Hoofdstuk 1

1Sam 1:1 Er was een man van Ramathaïm-zofim, van het gebergte van Efraïm, wiens naam was Elkana, een zoon van Jerocham, de zoon van Elihu, de zoon van Tochu, de zoon van Zuf, een Efrathiet.
1Sam 1:2 En hij had twee vrouwen; de naam van de ene was Hanna, en de naam van de andere was Peninna. Peninna nu had kinderen, maar Hanna had geen kinderen.
1Sam 1:3 Deze man nu ging opwaarts uit zijn stad van jaar tot jaar om te aanbidden, en om te offeren de HEERE der legerscharen te Silo; en aldaar waren priesters van de HEERE, Hofni en Pinehas, de twee zonen van Eli.
1Sam 1:4 En het geschiedde op die dag, dat Elkana offerde, zo gaf hij delen aan Peninna, zijn huisvrouw, en aan al haar zonen en haar dochters,
1Sam 1:5 Maar aan Hanna gaf hij een aanzienlijk deel, want hij had Hanna lief; doch de HEERE had haar moederschoot toegesloten.
1Sam 1:6 En haar tegenpartij tergde haar ook met terging, om haar te ergeren, omdat de HEERE haar moederschoot toegesloten had.
1Sam 1:7 En alzo deed hij jaar op jaar; en als zij mee opging tot het huis des HEEREN, zo tergde zij haar; daarom weende zij en at niet.
1Sam 1:8 Toen zei Elkana, haar man: Hanna, waarom weent gij, en waarom eet gij niet, en waarom is uw hart kwalijk gesteld? Ben ik u niet beter dan tien zonen?
1Sam 1:9 Toen stond Hanna op, nadat hij gegeten, en nadat hij gedronken had te Silo. En Eli, de priester, zat op een stoel bij een post van de tempel van de HEERE.  *)
1Sam 1:10 Zij dan in bittere smart, bad tot de HEERE, en zij weende zeer.
1Sam 1:11 En zij deed een gelofte, en zei: HEERE der legerscharen, zo Gij eenmaal de ellende van Uw dienstmaagd aanziet, en mij gedenkt, en Uw dienstmaagd niet vergeet, maar geeft aan Uw dienstmaagd een mannelijke nakomeling zo zal ik die de HEERE geven al de dagen van zijn leven, en er zal geen scheermes op zijn hoofd komen.
1Sam 1:12 Het geschiedde nu, toen zij bleef bidden voor het aangezicht des HEEREN, zo gaf Eli acht op haar mond.
1Sam 1:13 Want Hanna sprak in haar hart; alleen haar lippen bewogen, haar stem werd niet gehoord; daarom hield Eli haar voor dronken.
1Sam 1:14 En Eli zei tot haar: Hoe lang zult gij u dronken gedragen? Doe uw wijn weg van u.
1Sam 1:15 Doch Hanna antwoordde en zei: Neen, mijn heer! ik ben een vrouw, bezwaard van geest; ik heb noch wijn noch sterke drank gedronken; maar ik heb mijn ziel uitgegoten voor het aangezicht des HEEREN.
1Sam 1:16 Acht toch uw dienstmaagd niet voor een dochter Belials; want ik heb tot nu toe gesproken uit de veelheid van mijn gedachten en van mijn verdriet.
1Sam 1:17 Toen antwoordde Eli en zei: Ga heen in vrede, en de God van Israel zal uw bede geven, die gij van Hem gebeden hebt.
1Sam 1:18 En zij zei: Dat uw dienstmaagd genade vinde in uw ogen! Alzo ging die vrouw haars weegs; en zij at, en haar aangezicht was niet meer droevig.
1Sam 1:19 En zij stonden des morgens vroeg op, en zij aanbaden voor het aangezicht des HEEREN, en keerden terug, en kwamen tot hun huis te Rama. En Elkana bekende zijn huisvrouw Hanna, en de HEERE gedacht aan haar.
1Sam 1:20 En het geschiedde, na verloop van enige tijd, dat Hanna bevrucht werd, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Samuel: Want, zei zij, ik heb hem van de HEERE gebeden.
1Sam 1:21 En die man, Elkana ging op met zijn ganse huis, om de HEERE te offeren het jaarlijkse offer, en zijn gelofte.
1Sam 1:22 Doch Hanna ging niet op; maar zij zei tot haar man: Als de jongen gespeend is, dan zal ik hem brengen, dat hij voor het aangezicht des HEEREN verschijnt, en daar blijft tot in eeuwigheid.
1Sam 1:23 En Elkana, haar man, zei tot haar: Doe, wat goed is in uw ogen; blijf, totdat gij hem zult gespeend hebben; dat de HEERE Zijn woord bevestige! Alzo bleef de vrouw, en zoogde haar zoon, totdat zij hem speende.
1Sam 1:24 Daarna, toen zij hem gespeend had, bracht zij hem met zich mee, met drie varren, en een efa meel, en een kruik met wijn; en zij bracht hem in het huis des HEEREN te Silo; en het kind was zeer jong.
1Sam 1:25 En zij slachtten een var; alzo brachten zij het kind tot Eli.
1Sam 1:26 En zij zei: Och, mijn heer! zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer! Ik ben die vrouw, die hier bij u stond, om de HEERE te bidden.
1Sam 1:27 Ik bad om dit kind, en de HEERE heeft mij mijn bede gegeven, die ik van Hem gebeden heb.
1Sam 1:28 Daarom heb ik hem ook de HEERE overgegeven zolang hij leeft; hij is van de HEERE gebeden. En hij bad aldaar de HEERE aan.

Hoofdstuk 2

1Sam 2:1 Toen bad Hanna en zei: Mijn hart springt van vreugde op in de HEERE; mijn hoorn is verhoogd in de HEERE; mijn mond is wijd opengedaan over mijn vijanden; want ik verheug mij in Uw heil.
1Sam 2:2 Er is niemand heilig, gelijk de HEERE; want er is niemand dan Gij, en er is geen rots, gelijk onze God!
1Sam 2:3 Maakt het niet te veel, dat gij hoogmoedig, hovaardig zoudt spreken, dat iets hards uit uw mond zou gaan; want de HEERE is een God, Die met alles bekend is, en Zijn wegen recht doet.
1Sam 2:4 De boog der sterken is gebroken; en die struikelden, werden met sterkte omgord.
1Sam 2:5 Die verzadigd waren, hebben zich verhuurd om brood, en die hongerig waren, zijn het niet meer; totdat de onvruchtbare zeven heeft gebaard, en die vele kinderen had, krachteloos is geworden.
1Sam 2:6 De HEERE doodt en maakt levend; Hij doet in het dodenrijk neerdalen, en Hij doet weer opkomen.
1Sam 2:7 De HEERE maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert, ook verhoogt Hij.
1Sam 2:8 Hij verheft de geringe uit het stof, en de ellendige verhoogt Hij uit de drek, om te doen zitten bij de vorsten, dat Hij hen de troon van glorie doet beërven; want de fundamenten van het aardrijk zijn des HEEREN, en Hij heeft de wereld daarop geplaatst.
1Sam 2:9 Hij zal de voeten van Zijn gunstgenoten bewaren; maar de goddelozen zullen zwijgen in duisternis; want een man vermag niet door kracht.
1Sam 2:10 Die met de HEERE twisten, zullen verpletterd worden; Hij zal in de hemel over hen donderen; de HEERE zal de einden der aarde richten, en zal Zijn Koning sterkte geven, en de hoorn van Zijn Gezalfde verhogen.
1Sam 2:11 Daarna ging Elkana naar Rama in zijn huis; maar de jongen diende de HEERE voor het aangezicht van de priester Eli.
1Sam 2:12 Doch de zonen van Eli waren kinderen Belials; zij kenden de HEERE niet.
1Sam 2:13 Want de wijze van doen van deze priesters met het volk was, dat, wanneer iemand een offerande offerde, de dienaar van de priester kwam, terwijl het vlees kookte, met een drietandige vleeshaak in zijn hand;
1Sam 2:14 En sloeg in de teil, of in de ketel, of in de pan, of in de pot; al wat de vleeshaak optrok, dat nam de priester voor zich. Alzo deden zij aan al de Israelieten, die te Silo kwamen.
1Sam 2:15 Ook eer zij het vet aanstaken, kwam de dienaar van de priester, en zei tot de man, die offerde: Geef dat vlees voor de priester om te braden; want hij zal geen gekookt vlees van u nemen, maar rauw.
1Sam 2:16 Als nu die man tot hem zei: Men zal toch dat vet geheel aansteken, zo neem alsdan voor u, gelijk als het uw ziel lusten zal; zo zei hij tot hem: Neen, gij zult het nu geven, en zo niet, ik zal het met geweld nemen.
1Sam 2:17 Alzo was de zonde van deze jongemannen zeer groot voor het aangezicht des HEEREN; want de mensen verachtten het spijsoffer des HEEREN.
1Sam 2:18 Doch Samuel diende voor het aangezicht des HEEREN, een jongeman, omgord met een linnen efod.
1Sam 2:19 En zijn moeder maakte hem een kleine mantel, en bracht hem die van jaar tot jaar, als zij opkwam met haar man, om het jaarlijkse offer te offeren.
1Sam 2:20 En Eli zegende Elkana, en zijn huisvrouw, en zei: De HEERE geve u zaad uit deze vrouw voor de bede, die zij de HEERE afgebeden heeft. En zij gingen naar zijn plaats.
1Sam 2:21 En de HEERE bezocht Hanna, en zij werd bevrucht, en baarde drie zonen en twee dochters; en de jongen Samuel werd groot bij de HEERE.
1Sam 2:22 Doch Eli was zeer oud, en hoorde al, wat zijn zonen aan gans Israel deden, en dat zij sliepen bij de vrouwen, die dienst deden aan de deur van de tent der samenkomst.
1Sam 2:23 En hij zei tot hen: Waarom doet gij al zulke dingen, dat ik deze uw boze daden hoor van dit ganse volk?
1Sam 2:24 Nee, mijn zonen; want dit is geen goed gerucht, dat ik hoor; gij maakt, dat het volk des HEEREN overtreedt.
1Sam 2:25 Wanneer een mens tegen een mens zondigt, zo zullen de rechters hem oordelen; maar wanneer een mens tegen de HEERE zondigt, wie zal voor hem bidden? Doch zij hoorden de stem van hun vader niet, want de HEERE wilde hen doden.
1Sam 2:26 En de jongen Samuel nam toe, en werd groot en aangenaam beide bij de HEERE en ook bij de mensen.
1Sam 2:27 En er kwam een man Gods tot Eli, en zei tot hem: Zo zegt de HEERE: Heb Ik Mij niet duidelijk geopenbaard aan het huis van uw vader, toen zij in Egypte waren, in het huis van Farao?
1Sam 2:28 En Ik heb hem uit alle stammen van Israel Mij tot priester verkoren, om te offeren op Mijn altaar, om het reukwerk aan te steken, om de efod voor Mijn aangezicht te dragen; en heb aan het huis van uw vader gegeven al de vuuroffers van de kinderen Israels.
1Sam 2:29 Waarom slaat gijlieden achteruit tegen Mijn slachtoffer, en tegen Mijn spijsoffer, dat Ik geboden heb in Mijn woning; en eert uw zonen meer dan Mij, dat gijlieden u vet mest met het beste uit alle spijsoffers van Mijn volk Israel?
1Sam 2:30 Daarom spreekt de HEERE, de God van Israel: Ik had wel duidelijk gezegd, dat Uw huis en het huis van uw vader voor Mijn aangezicht zouden wandelen tot in eeuwigheid; maar nu spreekt de HEERE: Dat zij verre van Mij; want die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden.
1Sam 2:31 Zie, de dagen komen, dat Ik uw arm zal afhouwen, en de arm van het huis van uw vader, dat er geen oud man in uw huis wezen zal.
1Sam 2:32 En gij zult aanschouwen de verdrukking van de woning van God, in plaats van al het goede, dat Hij Israel zou gedaan hebben; en er zal in uw huis nooit meer een oud man zijn.
1Sam 2:33 Doch de man, die Ik u niet zal uitroeien van Mijn altaar, zal zijn om uw ogen te verteren van verdriet, en om uw ziel te bedroeven; en de nakomelingen van uw huis zullen sterven, nog in de kracht van hun leven.
1Sam 2:34 Dit nu zal u een teken zijn, dat over uw beide zonen, over Hofni en Pinehas, komen zal: op één dag zullen zij beiden sterven.
1Sam 2:35 En Ik zal Mij een getrouwe priester verwekken; die zal doen, gelijk als in Mijn hart en in Mijn ziel zijn zal; die zal Ik een bestendig huis bouwen, en hij zal altijd voor het aangezicht van Mijn Gezalfde wandelen.
1Sam 2:36 En het zal geschieden, dat al wie van uw huis zal overgebleven zijn, zal komen, om zich voor hem neer te buigen voor een zilverstukje en een bol brood, en zal zeggen: Neem mij toch aan tot enige priesterlijke bediening, dat ik een stukje brood moge eten.

Hoofdstuk 3

1Sam 3:1 En de jongeman Samuel diende de HEERE voor het aangezicht van Eli; en het woord des HEEREN kwam weinig voor in die dagen; gezichten waren zeldzaam.
1Sam 3:2 En het geschiedde in die tijd, toen Eli op zijn slaapplaats lag -en zijn ogen begonnen donker te worden, zodat hij niet zien kon-,
1Sam 3:3 En Samuel zich ook neergelegd had, voordat de lamp Gods uitgedaan werd, in de tempel des HEEREN, waar de ark van God was,
1Sam 3:4 Dat de HEERE Samuel riep; en hij zei: Zie, hier ben ik.
1Sam 3:5 En hij liep naar Eli en zei: Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Doch hij zei: Ik heb niet geroepen, keer terug, leg u neer. En hij ging heen en legde zich neer.
1Sam 3:6 Toen riep de HEERE Samuel andermaal; en Samuel stond op; en ging naar Eli, en zei: Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Hij dan zei: Ik heb u niet geroepen, mijn zoon; keer terug, leg u neer.
1Sam 3:7 Doch Samuel kende de HEERE nog niet; en het woord des HEEREN was aan hem nog niet geopenbaard.
1Sam 3:8 Toen riep de HEERE Samuel weer, ten derde male; en hij stond op, en ging tot Eli, en zei: Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. Toen begreep Eli, dat de HEERE de jongeman riep.
1Sam 3:9 Daarom zei Eli tot Samuel: Ga heen, leg u neer, en het zal geschieden, zo Hij u roept, zo zult gij zeggen: Spreek, HEERE, want Uw knecht hoort. Toen ging Samuel heen en legde zich op zijn plaats.
1Sam 3:10 Toen kwam de HEERE, en stelde Zich daar, en riep gelijk de andere keren: Samuel, Samuel! En Samuel zei: Spreek, want Uw knecht hoort.
1Sam 3:11 En de HEERE zei tot Samuel: Zie, Ik doe een ding in Israel, dat al wie het horen zal, die zullen zijn beide oren tuiten.
1Sam 3:12 Op die dag zal Ik verwekken over Eli alles, wat Ik tegen zijn huis gesproken heb; Ik zal het beginnen en voleinden.
1Sam 3:13 Want Ik heb hem te kennen gegeven, dat Ik zijn huis rechten zal tot in eeuwigheid, vanwege de ongerechtigheid, die hij geweten heeft; want waar zijn zonen zich hebben vervloekt gemaakt, zo heeft hij hen niet eens zuur aangezien.
1Sam 3:14 Daarom dan heb Ik het huis van Eli gezworen: De ongerechtigheid van het huis van Eli zal tot in eeuwigheid niet verzoend worden door slachtoffer of door spijsoffer!
1Sam 3:15 Samuel nu lag tot aan de morgen; toen deed hij de deuren van het huis des HEEREN open; doch Samuel vreesde dit gezicht aan Eli te kennen te geven.
1Sam 3:16 Toen riep Eli Samuel, en zei: Mijn zoon Samuel! Hij dan zei: Zie, hier ben ik.
1Sam 3:17 En hij zei: Wat is het woord, dat Hij tot u gesproken heeft? Verberg het toch niet voor mij; God doe u zo, en zo doe Hij daartoe, indien gij een woord voor mij verbergt van al de woorden, die Hij tot u gesproken heeft!
1Sam 3:18 Toen gaf hem Samuel te kennen al die woorden, en verborg ze voor hem niet. En hij zei: Hij is de HEERE; Hij doe, wat goed is in Zijn ogen!
1Sam 3:19 Samuel nu werd groot; en de HEERE was met hem, en liet niet een van al Zijn woorden op de aarde vallen.
1Sam 3:20 En gans Israel, van Dan tot Ber-seba toe, erkende, dat Samuel bevestigd was tot een profeet des HEEREN.
1Sam 3:21 En de HEERE ging voort te verschijnen te Silo; want de HEERE openbaarde Zich aan Samuel te Silo, door het woord des HEEREN.

Hoofdstuk 4

1Sam 4:1 En het woord van Samuel geschiedde aan gans Israel. En Israel trok uit, de Filistijnen tegemoet, ten strijde, en legerde zich bij Eben-haezer, maar de Filistijnen legerden zich bij Afek.
1Sam 4:2 En de Filistijnen stelden zich in slagorde, om Israel te ontmoeten; en toen de strijd zich uitbreidde, zo werd Israel voor het aangezicht van de Filistijnen geslagen; want zij sloegen in de slagorde in het veld omtrent vier duizend man.
1Sam 4:3 Toen het volk weer in de legerplaats gekomen was, zo zeiden de oudsten van Israel: Waarom heeft ons de HEERE heden geslagen voor het aangezicht van de Filistijnen? Laat ons van Silo tot ons nemen de ark van het verbond des HEEREN, en laat die in het midden van ons komen, opdat die ons zal verlossen van de hand van onze vijanden.
1Sam 4:4 Het volk dan zond naar Silo, en men bracht van daar de ark van het verbond van de HEERE der legerscharen, die tussen de cherubim woont; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, waren daar met de ark van het verbond van God.
1Sam 4:5 En het geschiedde, toen de ark van het verbond des HEEREN in het leger kwam, zo juichte gans Israel met een groot gejuich, alzo dat de aarde dreunde.
1Sam 4:6 Toen nu de Filistijnen de stem van het juichen hoorden, zo zeiden zij: Wat is de stem van dit grote juichen in het leger van de Hebreeën? Toen vernamen zij, dat de ark des HEEREN in het leger gekomen was.
1Sam 4:7 Daarom vreesden de Filistijnen, want zij zeiden: God is in het leger gekomen. En zij zeiden: Wee ons, want iets dergelijks is gisteren en eergisteren niet gebeurd!
1Sam 4:8 Wee ons, wie zal ons redden uit de hand van deze machtige goden? Dit zijn dezelfde goden, die de Egyptenaren met allerlei plagen geplaagd hebben in de wildernis.
1Sam 4:9 Zijt sterk, en weest mannen, gij Filistijnen, opdat gij de Hebreeën niet misschien dient, zoals zij ulieden gediend hebben; zo zijt mannen, en strijdt.
1Sam 4:10 Toen streden de Filistijnen, en Israel werd verslagen, en zij vluchtten een ieder in zijn tenten; en er vond een zeer grote slachting plaats, zodat er van Israel vielen dertig duizend man voetvolk.
1Sam 4:11 En de ark van God werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, stierven.
1Sam 4:12 Toen liep er een Benjaminiet uit de slagorde, en kwam te Silo diezelfde dag; en zijn klederen waren gescheurd, en er was aarde op zijn hoofd.
1Sam 4:13 En toen hij kwam, ziet, zo zat Eli op een stoel aan de kant van de weg, uitziende; want zijn hart was sidderende om de ark van God. Toen die man kwam, om het te verkondigen in de stad, toen schreeuwde de ganse stad.
1Sam 4:14 En toen Eli de stem van het geroep hoorde, zo zei hij: Wat betekent de stem van deze beroerte? Toen haastte zich die man, en hij kwam en boodschapte het aan Eli.
1Sam 4:15 -Eli nu was een man van acht en negentig jaar, en zijn ogen waren verstard, zodat hij niet zien kon.-
1Sam 4:16 En die man zei tot Eli: Ik ben het, die uit de slagorden kom, en ik ben heden uit de slagorde gevlucht. Hij dan zei: Wat is er gebeurd, mijn zoon?
1Sam 4:17 Toen antwoordde hij, die de boodschap bracht, en zei: Israel is gevlucht voor het aangezicht van de Filistijnen, en er is ook een grote slachting onder het volk geschied; daarenboven zijn uw twee zonen, Hofni en Pinehas, gestorven, en de ark van God is genomen.
1Sam 4:18 En het geschiedde, toen hij van de ark van God vermeldde, zo viel hij achterwaarts van de stoel af, aan de kant van de poort, en brak de nek, en stierf; want de man was oud en zwaar; en hij had Israel gericht veertig jaar.
1Sam 4:19 En zijn schoondochter, de huisvrouw van Pinehas, was bevrucht, zij zou baren; toen deze de tijding hoorde, dat de ark van God genomen was, en haar schoonvader gestorven was en haar man, zo kromde zij zich, en baarde; want haar weeën overvielen haar.
1Sam 4:20 En tegen de tijd van haar sterven, zo spraken de vrouwen, die bij haar stonden: Vrees niet, want gij hebt een zoon gebaard. Doch zij antwoordde niet, en nam het niet ter harte.
1Sam 4:21 En zij noemde het jongetje Ikabod, zeggende: De eer is weggevoerd uit Israel! Omdat de ark van God gevangen weggevoerd was, en om haar schoonvader en haar man.
1Sam 4:22 En zij zei: De eer is gevangen weggevoerd uit Israel, want de ark van God is genomen.

Hoofdstuk 5

1Sam 5:1 De Filistijnen nu namen de ark van God, en zij brachten die van Eben-haezer tot Asdod.
1Sam 5:2 En de Filistijnen namen de ark van God, en zij brachten die in het huis van Dagon, en plaatsten die bij Dagon.
1Sam 5:3 Maar toen de mensen van Asdod de volgende dag vroeg opstonden, ziet, zo was Dagon op zijn aangezicht ter aarde gevallen voor de ark van de HEERE. En zij namen Dagon en zetten hem weer op zijn plaats.
1Sam 5:4 Toen zij nu de volgende dag des morgens vroeg opstonden, ziet, Dagon lag met zijn aangezicht ter aarde gevallen voor de ark des HEEREN; en het hoofd van Dagon, en de beide palmen van zijn handen afgekapt, aan de dorpel; alleen Dagon's romp was heel gebleven.
1Sam 5:5 Daarom treden de priesters van Dagon, en allen, die in het huis van Dagon komen, niet op de dorpel van Dagon te Asdod, tot op deze dag.
1Sam 5:6 Doch de hand des HEEREN was zwaar over die van Asdod, en verwoestte hen; en Hij sloeg ze met builen, Asdod en het gebied binnen haar grenzen.
1Sam 5:7 Toen nu de mannen te Asdod zagen, dat het alzo toeging, zo zeiden zij: Dat de ark van de God van Israel bij ons niet blijve; want Zijn hand is hard over ons, en over Dagon, onze god.
1Sam 5:8 Daarom zonden zij heen, en verzamelden tot zich al de vorsten der Filistijnen, en zij zeiden: Wat zullen wij met de ark van de God van Israel doen? En die zeiden: Laat ons de ark van de God van Israel naar Gath brengen. Alzo brachten zij de ark van de God van Israel daarheen.
1Sam 5:9 En het geschiedde, dat de hand des HEEREN tegen die stad was met een zeer grote kwelling; want Hij sloeg de mensen van die stad van de kleine tot de grote, en zij hadden builen in de heimelijke plaatsen.
1Sam 5:10 Toen zonden zij de ark van God naar Ekron; maar het geschiedde, toen de ark van God te Ekron kwam, zo riepen die van Ekron, zeggende: Zij hebben de ark van de God van Israel tot ons gebracht, om ons en ons volk te doden.
1Sam 5:11 En zij zonden heen, en vergaderden al de vorsten der Filistijnen, en zeiden: Zendt de ark van de God van Israel weg, dat zij terugkere tot haar plaats, opdat zij ons en ons volk niet dode; want er was een dodelijke kwelling in de hele stad, en de hand Gods was er zeer zwaar.
1Sam 5:12 En de mensen, die niet stierven, werden geslagen met builen, zodat de schreeuw van de stad opklom naar de hemel.

Hoofdstuk 6

1Sam 6:1 Toen nu de ark des HEEREN zeven maanden in het land van de Filistijnen geweest was,
1Sam 6:2 Zo riepen de Filistijnen de priesters en de waarzeggers, zeggende: Wat zullen wij met de ark des HEEREN doen? Laat ons weten, waarmee wij die naar haar plaats zenden zullen.
1Sam 6:3 Zij dan zeiden: Indien gij de ark van de God van Israel wegzendt, zendt haar niet leeg weg, maar vergeldt Hem in ieder geval een schuldoffer; dan zult gij genezen worden, en ulieden zal bekend worden, waarom Zijn hand van u niet afwijkt.
1Sam 6:4 Toen zeiden zij: Hoe is dat schuldoffer, dat wij Hem vergelden zullen? En zij zeiden: Vijf gouden builen, en vijf gouden muizen, naar het getal van de vorsten der Filistijnen; want het is enerlei plaag over u allen, en over uw vorsten.
1Sam 6:5 Zo maakt dan afbeeldingen van uw builen, en afbeeldingen van uw muizen, die het land verderven, en geeft de God van Israel de eer; misschien zal Hij Zijn hand verlichten van over ulieden, en van over uw god, en van over uw land.
1Sam 6:6 Waarom toch zoudt gijlieden uw hart verharden, gelijk de Egyptenaren en Farao hun hart verhard hebben? Hebben zij niet, toen Hij wonderlijk met hen gehandeld had, hen laten trekken, dat zij heengingen?
1Sam 6:7 Nu dan, neemt en maakt een nieuwe wagen, en twee zogende koeien, waarop geen juk gekomen is; spant de koeien aan de wagen, en brengt haar kalveren van achter haar terug naar huis.
1Sam 6:8 Neemt dan de ark des HEEREN, en zet ze op de wagen, en legt de gouden kleinodieën, die gij Hem ten schuldoffer vergelden zult, in een kistje aan haar zijde; en zendt ze weg, dat zij heenga.
1Sam 6:9 Ziet dan toe, indien zij de weg van haar grens opgaat naar Beth-semes, zo heeft Hij ons dit groot kwaad gedaan; maar zo niet, zo zullen wij weten, dat Zijn hand ons niet geraakt heeft; het is ons een toeval geweest.
1Sam 6:10 En die mensen deden alzo, en namen twee zogende koeien, en spanden ze aan de wagen, en haar kalveren sloten zij op in huis.
1Sam 6:11 En zij zetten de ark des HEEREN op de wagen, en het kistje met de gouden muizen, en de afbeeldingen van hun builen.
1Sam 6:12 De koeien nu gingen rechtstreeks op weg naar Beth-semes langs de weg; zij gingen steeds voort, al loeiende, en weken noch ter rechterhand noch ter linkerhand; en de vorsten der Filistijnen gingen achter ze aan tot de grens van Beth-semes.
1Sam 6:13 En die van Beth-semes maaiden de tarweoogst in het dal, en toen zij opkeken, zagen zij de ark en verblijdden zich, toen zij die zagen.
1Sam 6:14 En de wagen kwam op de akker van Jozua, de Beth-semiet, en bleef daar staan; en daar was een grote steen, en zij kloofden het hout van de wagen, en offerden de koeien de HEERE ten brandoffer.
1Sam 6:15 En de Levieten namen de ark des HEEREN af en het kistje, dat daarbij was, waarin de gouden kleinodieën waren, en zetten ze op die grote steen; en de mensen van Beth-semes offerden brandoffers, en slachtten slachtoffers voor de HEERE, op die dag.
1Sam 6:16 En toen de vijf vorsten van de Filistijnen dat gezien hadden, zo keerden zij terug op die dag naar Ekron.
1Sam 6:17 Dit nu zijn de gouden builen, die de Filistijnen aan de HEERE ten schuldoffer vergolden hebben: Voor Asdod één, voor Gaza één, voor Askelon één, voor Gath één, voor Ekron één.
1Sam 6:18 Ook gouden muizen, naar het getal van alle steden der Filistijnen, onder de vijf vorsten, zowel van de vaste steden als de dorpen; tot aan Abel, de grote steen, waarop zij de ark des HEEREN neergezet hadden, die tot op deze dag is op de akker van Jozua, de Beth-semiet.
1Sam 6:19 En de Heere sloeg onder die bewoners van Beth-semes, omdat zij in de ark des HEEREN gezien hadden; ja, Hij sloeg van het volk zeventig mannen, en vijftig duizend mannen. Toen bedreef het volk rouw, omdat de HEERE een grote slag onder het volk geslagen had.  *)
1Sam 6:20 Toen zeiden de inwoners van Beth-semes: Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht van de HEERE, deze heilige God? En tot wie van ons zal Hij opgaan?
1Sam 6:21 Dus zonden zij boden tot de inwoners van Kirjath-jearim, zeggende: De Filistijnen hebben de ark des HEEREN teruggebracht; komt af, haalt ze opwaarts tot u.

Hoofdstuk 7

1Sam 7:1 Toen kwamen de mannen van Kirjath-jearim, en haalden de ark des HEEREN op, en zij brachten ze in het huis van Abinadab, op de heuvel; en zij heiligden zijn zoon Eleazar, dat hij de ark des HEEREN bewaarde.
1Sam 7:2 En het geschiedde, van die dag af, dat de ark des Heeren te Kirjath-jearim bleef; en de dagen werden twintig jaren; en het ganse huis van Israel klaagde de HEERE achterna.
1Sam 7:3 Toen sprak Samuel tot het ganse huis van Israel, zeggende: Indien gij u met uw gehele hart tot de HEERE bekeert, zo doet de vreemde goden uit het midden van u weg, ook de Astharoths; en richt uw hart tot de HEERE, en dient Hem alleen, zo zal Hij u uit de hand der Filistijnen bevrijden.
1Sam 7:4 De kinderen Israels nu deden de Baäls en de Astharoths weg, en zij dienden de HEERE alleen.
1Sam 7:5 Verder zei Samuel: Vergadert het ganse Israel naar Mizpa, en ik zal de HEERE voor u bidden.
1Sam 7:6 En zij werden vergaderd te Mizpa, en zij schepten water, en goten het uit voor het aangezicht des HEEREN; en zij vastten op die dag, en zeiden aldaar: Wij hebben tegen de HEERE gezondigd. Alzo richtte Samuel de kinderen Israels te Mizpa.
1Sam 7:7 Toen de Filistijnen hoorden, dat de kinderen Israels zich vergaderd hadden te Mizpa, zo kwamen de oversten der Filistijnen op tegen Israel. toen de kinderen Israels dat hoorden, zo vreesden zij voor het aangezicht der Filistijnen.
1Sam 7:8 En de kinderen Israels zeiden tot Samuel: Zwijg niet om te roepen voor ons tot de HEERE, onze God, opdat Hij ons verlosse uit de hand der Filistijnen.
1Sam 7:9 Toen nam Samuel een melklam, en hij offerde dat in zijn geheel de HEERE tot een brandoffer; en Samuel riep tot de HEERE voor Israel; en de HEERE verhoorde hem.
1Sam 7:10 En het geschiedde, toen Samuel dat brandoffer offerde, zo kwamen de Filistijnen aan ten strijde tegen Israel; en de HEERE donderde op die dag met een grote donder over de Filistijnen, en Hij verschrikte hen, zodat zij verslagen werden voor het aangezicht van Israel.
1Sam 7:11 En de mannen van Israel trokken uit van Mizpa, en vervolgden de Filistijnen, en zij versloegen hen tot onder Beth-kar.
1Sam 7:12 Samuel nu nam een steen, en stelde die tussen Mizpa en tussen Sen, en hij noemde die met de naam Eben-haezer, zeggende: Tot hiertoe heeft de HEERE ons geholpen.
1Sam 7:13 Alzo werden de Filistijnen vernederd, en kwamen niet meer binnen de grenzen van Israel; want de hand des HEEREN was tegen de Filistijnen al de dagen van Samuel.
1Sam 7:14 En de steden, welke de Filistijnen van Israel genomen hadden, kwamen terug aan Israel, van Ekron tot Gath toe; ook rukte Israel hun grensgebied uit de hand der Filistijnen; en er was vrede tussen Israel en de Amorieten.
1Sam 7:15 Samuel nu richtte Israel al de dagen van zijn leven.
1Sam 7:16 En hij trok van jaar tot jaar, en ging rondom naar Beth-el, en Gilgal, en Mizpa; en hij richtte Israel in al die plaatsen.
1Sam 7:17 Maar hij keerde weer naar Rama; want daar was zijn huis, en daar richtte hij Israel; en hij bouwde daar de HEERE een altaar.

Hoofdstuk 8

1Sam 8:1 Het geschiedde nu, toen Samuel oud geworden was, zo stelde hij zijn zonen tot richters over Israel.
1Sam 8:2 De naam van zijn eerstgeboren zoon nu was Joël, en de naam van zijn tweede was Abia; zij waren richters te Ber-seba.
1Sam 8:3 Doch zijn zonen wandelden niet in zijn wegen; maar zij neigden zich tot geldzucht, en namen geschenken, en bogen het recht.
1Sam 8:4 Toen vergaderden zich alle oudsten van Israel, en zij kwamen tot Samuel te Rama;
1Sam 8:5 En zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden, en uw zonen wandelen niet in uw wegen; zo zet nu een koning over ons, om ons te richten, gelijk alle volken hebben.
1Sam 8:6 Maar dit woord was kwaad in de ogen van Samuel, toen zij zeiden: Geef ons een koning, om ons te richten. En Samuel bad tot de HEERE.
1Sam 8:7 Doch de HEERE zei tot Samuel: Hoor naar de stem van het volk in alles, wat zij tot u zeggen zullen; want zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zal zijn.
1Sam 8:8 Naar de werken, die zij gedaan hebben, van de dag af, toen Ik hen uit Egypte geleid heb, tot op deze dag toe, en hebben Mij verlaten en andere goden gediend; alzo doen zij u ook.
1Sam 8:9 Hoor dan nu naar hun stem; doch als gij hen op het hoogste zult betuigd hebben, zo zult gij hen te kennen geven het recht van de koning, die over hen regeren zal.
1Sam 8:10 Samuel nu zei al de woorden des HEEREN het volk aan, dat een koning van hem begeerde.
1Sam 8:11 En zei: Dit zal het recht van de koning zijn, die over u regeren zal: hij zal uw zonen nemen, opdat hij hen zich zal stellen tot zijn wagen, en als zijn ruiters, en dat zij voor zijn wagen uit lopen;
1Sam 8:12 En opdat hij hen zich zal stellen tot oversten van duizend, en tot oversten van vijftig; en dat zij zijn akker ploegen, en dat zij zijn oogst oogsten, en dat zij zijn strijdwapens maken, alsook zijn wapentuig.
1Sam 8:13 En uw dochters zal hij nemen om zalf te laten bereiden, en tot kooksters, en tot baksters.
1Sam 8:14 En uw akkers, en uw wijngaarden, en uw olijfgaarden, die de beste zijn, zal hij nemen, en zal ze aan zijn knechten geven.
1Sam 8:15 En van uw zaad, en uw wijngaarden zal hij een tiende deel nemen, en hij zal ze aan zijn hovelingen, en aan zijn knechten geven.
1Sam 8:16 En hij zal uw knechten, en uw dienstmaagden, en uw beste jongemannen, en uw ezels nemen, en hij zal zijn werk daarmee doen.
1Sam 8:17 Hij zal van uw kudden een tiende deel nemen; en gij zult hem tot knechten zijn.
1Sam 8:18 Gij zult wel te dien dage roepen, vanwege uw koning, die gij u zult verkoren hebben, maar de HEERE zal u te dien dage niet verhoren.
1Sam 8:19 Doch het volk weigerde Samuels stem te horen; en zij zeiden: Neen, maar er zal een koning over ons zijn.
1Sam 8:20 En wij zullen ook zijn gelijk alle volken; en onze koning zal ons richten, en hij zal voor onze aangezichten uitgaan, en hij zal onze oorlogen voeren.
1Sam 8:21 Toen Samuel al de woorden van het volk gehoord had, zo sprak hij die voor de oren des HEEREN.
1Sam 8:22 De HEERE nu zei tot Samuel: Hoor naar hun stem, en stel hun een koning aan. Toen zei Samuel tot de mannen van Israel: Gaat heen, een ieder naar zijn stad.

Hoofdstuk 9

1Sam 9:1 Er was nu een man van Benjamin, wiens naam was Kis, een zoon van Abiël, de zoon van Zeror, de zoon van Bechorath, de zoon van Afiah, de zoon van een man van Jemini, een vermogend man.
1Sam 9:2 Die had een zoon, wiens naam was Saul, een flinke man, en schoon, ja, er was geen schoner man dan hij onder de kinderen Israels; van zijn schouders en opwaarts was hij groter dan al het volk.
1Sam 9:3 De ezelinnen nu van Kis, de vader van Saul, waren zoekgeraakt; daarom zei Kis tot zijn zoon Saul: Neem nu één van de knechten met u, en maak u op, ga heen, zoek de ezelinnen.
1Sam 9:4 Hij dan ging door het gebergte van Efraïm, en hij ging door het land van Salisa, maar zij vonden ze niet; daarna gingen zij door het land van Sahalim, maar zij waren er niet; verder ging hij door het land van Jemini, doch zij vonden ze niet.
1Sam 9:5 Toen zij in het land van Zuf kwamen, zei Saul tot zijn knecht, die bij hem was: Kom en laat ons terugkeren; omdat misschien mijn vader niet langer om de ezelinnen, maar om ons bezorgd is.
1Sam 9:6 Hij daarentegen zei tot hem: Zie toch, er is een man Gods in deze stad, en hij is een geëerd man; al wat hij spreekt, dat komt zeker; laat ons nu daarheen gaan, misschien zal hij ons onze weg aanwijzen, die wij gaan zullen.
1Sam 9:7 Toen zei Saul tot zijn knecht: Maar zie, zo wij gaan, wat zullen wij toch die man brengen? Want het brood is op uit onze vaten, en wij hebben geen gaven, om de man Gods te brengen; wat hebben wij?
1Sam 9:8 En de knecht antwoordde Saul verder en zei: Zie, ik heb hier het vierde deel van een zilveren sikkel; dat zal ik de man Gods geven, opdat hij ons onze weg wijze.
1Sam 9:9 -Eertijds zei een ieder aldus in Israel, als hij ging om God te vragen: Komt en laat ons gaan tot de ziener; want die heden een profeet genoemd wordt, die werd eertijds een ziener genoemd.-
1Sam 9:10 Toen zei Saul tot zijn knecht: Uw woord is goed, kom, laat ons gaan. En zij gingen naar de stad, waar de man Gods was.
1Sam 9:11 Toen zij opklommen door de opgang van de stad, zo vonden zij dienstmaagden, die uitgingen om water te putten; en zij zeiden tot hen: Is de ziener hier?
1Sam 9:12 Toen antwoordden zij hun, en zeiden: Ziet, hij is voor uw aangezicht; haast u nu, want hij is heden in de stad gekomen, omdat er heden een offerande is van het volk op de hoogte.
1Sam 9:13 Wanneer gij in de stad komt, zo zult gij hem vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten, totdat hij komt, want hij zegent het offer, daarna eten de genodigden; daarom gaat nu op, want omstreeks deze tijd zult gij hem vinden.
1Sam 9:14 Alzo gingen zij op in de stad. Toen zij in het midden van de stad kwamen, ziet, zo ging Samuel uit hun tegemoet, om op te gaan naar de hoogte.
1Sam 9:15 Want de HEERE had het voor Samuels oor geopenbaard, een dag eer Saul kwam, zeggende:
1Sam 9:16 Morgen omtrent deze tijd zal Ik tot u zenden een man uit het land van Benjamin, die zult gij tot een voorganger zalven over Mijn volk Israel; en hij zal Mijn volk verlossen uit de hand der Filistijnen, want Ik heb Mijn volk aangezien, omdat hun geroep tot Mij gekomen is.
1Sam 9:17 Toen Samuel Saul aanzag, zo antwoordde hem de HEERE: Zie, dit is de man, van wie Ik u gezegd heb: Deze zal over Mijn volk heersen.
1Sam 9:18 En Saul naderde tot Samuel in het midden van de poort, en zei: Wijs mij toch, waar is hier het huis van de ziener?
1Sam 9:19 En Samuel antwoordde Saul en zei: Ik ben de ziener; ga op voor mijn aangezicht op de hoogte, omdat gijlieden heden met mij eet; zo zal ik u morgen vroeg laten gaan, en alles, wat in uw hart is, zal ik u te kennen geven.
1Sam 9:20 Want de ezelinnen aangaande, die gij heden al drie dagen zoekt, zet uw hart daarop niet, want zij zijn gevonden; en van wie zal zijn al wat kostbaar is in Israel? Is het niet van u, en van het ganse huis van uw vader?
1Sam 9:21 Toen antwoordde Saul, en zei: Ben ik niet een zoon van Jemini, van de kleinste der stammen van Israel? en mijn geslacht is het niet het kleinste van al de geslachten van de stam van Benjamin? Waarom spreekt gij mij dan aan met zulke woorden?
1Sam 9:22 Samuel dan nam Saul en zijn knecht en bracht ze in de gastenkamer; en hij liet hen zitten op de voornaamste plaats onder de genodigden; die nu waren omtrent dertig man.
1Sam 9:23 Toen zei Samuel tot de kok: Haal dat stuk, dat Ik u gegeven heb, waarvan ik tot u zei: Leg het bij u weg.
1Sam 9:24 De kok nu bracht een schouder, met wat daaraan was, en zette het voor Saul; en hij, Samuel, zei: Zie, dit is het dat bewaard is; zet het voor u, eet, want het is tot de daarvoor bestemde tijd voor u bewaard, toen ik zei: Ik heb het volk genodigd. Alzo at Saul met Samuel op die dag.
1Sam 9:25 Daarna gingen zij af van de hoogte in de stad; en hij sprak met Saul op het dak.
1Sam 9:26 En zij stonden vroeg op; en het geschiedde, omtrent het aanbreken van de dageraad, zo riep Samuel Saul op het dak, zeggende: Sta op, dat ik u laat gaan. Toen stond Saul op, en zij beiden gingen uit, hij en Samuel, naar buiten.
1Sam 9:27 Toen zij afgedaald waren tot aan het einde van de stad, zo zei Samuel tot Saul: Zeg de knecht, dat hij voor onze aangezichten vooruit ga, -toen ging hij heen- maar sta gij nu stil, en ik zal u Gods woord doen horen.

Hoofdstuk 10

1Sam 10:1 Toen nam Samuel een oliekruik, en goot ze uit op zijn hoofd, en kuste hem, en zei: Is het niet alzo, dat de HEERE u tot een voorganger over Zijn erfdeel gezalfd heeft?
1Sam 10:2 Als gij heden van mij gaat, zo zult gij twee mannen vinden bij het graf van Rachel, aan de grens van Benjamin, te Zelzah; die zullen tot u zeggen: De ezelinnen zijn gevonden, die gij zijt gaan zoeken, en zie, uw vader maakt zich geen zorgen meer om de ezelinnen, maar hij is bezorgd om ulieden, zeggende: Wat zal ik omwille van mijn zoon doen?
1Sam 10:3 Als gij u van daar verder begeeft, en zult komen tot aan Elon-thabor, daar zullen u drie mannen vinden, opgaande tot God naar Beth-el; één, dragende drie bokjes, en één, dragende drie bollen brood, en één, dragende een zak wijn.
1Sam 10:4 En zij zullen u naar uw welstand vragen, en zij zullen u twee broden geven; die zult gij van hun hand nemen.
1Sam 10:5 Daarna zult gij komen op de heuvel Gods, waar de Filistijnen een garnizoen hebben; en het zal geschieden, als gij aldaar in de stad komt, zo zult gij ontmoeten een groep profeten, van de hoogte afkomende, en voor hun aangezichten luiten, en trommels, en fluiten, en harpen, en zij zullen profeteren.
1Sam 10:6 En de Geest des HEEREN zal vaardig worden over u, en gij zult met hen profeteren; en gij zult in een andere man veranderd worden.
1Sam 10:7 En het zal geschieden, als u deze tekenen zullen komen, doe gij, wat uw hand vinden zal, want God zal met u zijn.
1Sam 10:8 Gij nu zult voor mijn aangezicht afgaan naar Gilgal, en zie, ik zal tot u afkomen, om brandoffers te offeren, om te offeren offers van dankzegging; zeven dagen zult gij daar wachten, totdat ik tot u kom, en u bekend maak, wat gij doen zult.
1Sam 10:9 Het geschiedde nu, toen hij zijn rug keerde, om van Samuel te gaan, dat God hem het hart veranderde in een ander; en al die tekenen kwamen diezelfde dag.
1Sam 10:10 Toen zij daar aan de heuvel kwamen, zie, zo kwam hem een groep profeten tegemoet; en de Geest des HEEREN werd vaardig over hem, en hij profeteerde in het midden van hen.
1Sam 10:11 En het geschiedde, als een ieder, die hem van tevoren gekend had, zag, dat hij, ziet, profeteerde met de profeten, zo zei het volk, een ieder tot zijn metgezel: Wat is dit, dat de zoon van Kis geschied is? Is Saul ook onder de profeten?
1Sam 10:12 Toen antwoordde een man van daar, en zei: Wie is toch hun vader? Daarom is het tot een spreekwoord geworden: Is Saul ook onder de profeten?
1Sam 10:13 Toen hij nu geëindigd had te profeteren, zo kwam hij op de hoogte.
1Sam 10:14 En Sauls oom zei tot hem en tot zijn knecht: Waar zijt gijlieden heengegaan? Hij nu zei: Om de ezelinnen te zoeken; toen wij zagen, dat zij er niet waren, zo kwamen wij tot Samuel.
1Sam 10:15 Toen zei Sauls oom: Geef mij toch te kennen, wat heeft Samuel ulieden gezegd?
1Sam 10:16 Saul nu zei tot zijn oom: Hij heeft ons voorzeker te kennen gegeven, dat de ezelinnen gevonden waren; maar de zaak van het koninkrijk, waarvan Samuel gezegd had, gaf hij hem niet te kennen.
1Sam 10:17 En Samuel riep het volk tezamen tot de HEERE, te Mizpa.
1Sam 10:18 En hij zei tot de kinderen Israels: Alzo heeft de HEERE, de God van Israel, gesproken: Ik heb Israel uit Egypte opgebracht, en Ik heb ulieden van de hand der Egyptenaren gered, en van de hand van alle koninkrijken, die u onderdrukten.
1Sam 10:19 Maar gijlieden hebt heden uw God verworpen, Die u uit al uw ellenden en uw noden verlost heeft, en hebt tot Hem gezegd: Zet een koning over ons; nu dan, stelt u voor het aangezicht des HEEREN, naar uw stammen en naar uw duizenden.
1Sam 10:20 Toen nu Samuel al de stammen van Israel had doen naderen, zo is de stam van Benjamin door het lot aangewezen.
1Sam 10:21 Toen hij de stam van Benjamin deed komen naar zijn geslachten, zo werd het geslacht van Matri aangewezen; en Saul, de zoon van Kis, werd aangewezen. En zij zochten hem, maar hij werd niet gevonden.
1Sam 10:22 Toen vroegen zij verder de HEERE, of die man nog daarheen komen zou? De HEERE dan zei: Ziet, hij heeft zich tussen de bagage verscholen.
1Sam 10:23 Zij gingen en namen hem van daar, en hij stelde zich in het midden van het volk; en hij was groter dan al het volk, van zijn schouder en opwaarts.
1Sam 10:24 Toen zei Samuel tot het ganse volk: Ziet gij, die de HEERE verkoren heeft? Want gelijk hij, is er niemand onder het ganse volk. Toen juichte het ganse volk, en zij zeiden: de koning leve!
1Sam 10:25 Samuel nu verklaarde het volk het recht van het koninkrijk, en schreef het in een boek, en legde het voor het aangezicht des HEEREN. Toen liet Samuel het ganse volk gaan, elk naar zijn huis.
1Sam 10:26 En Saul ging ook naar zijn huis te Gibea, en strijdvaardige mannen gingen met hem, wier hart God aangeraakt had.
1Sam 10:27 Doch de kinderen Belials zeiden: Wat! zou ons deze verlossen? en zij verachtten hem, en brachten hem geen geschenk. Doch hij was als doof.

Hoofdstuk 11

1Sam 11:1 Toen trok Nahas, de Ammoniet, op, en belegerde Jabes in Gilead. En al de mannen van Jabes zeiden tot Nahas: Maak een verbond met ons, zo zullen wij u dienen.
1Sam 11:2 Doch Nahas, de Ammoniet, zei tot hen: Op deze voorwaarde zal ik een verbond met ulieden maken, dat ik u allen het rechteroog uitsteek; en zo zal ik deze schande op gans Israel leggen.
1Sam 11:3 Toen zeiden tot hem de oudsten van Jabes: Geef ons zeven dagen de tijd, dat wij boden zenden in al de grenzen van Israel; als er dan niemand is, die ons verlost, zo zullen wij tot u uitgaan.
1Sam 11:4 Toen de boden te Gibea-sauls kwamen, zo spraken zij deze woorden voor de oren van het volk. Toen hief al het volk zijn stem op, en weende.
1Sam 11:5 En ziet, Saul kwam achter de runderen aan, uit het veld, en Saul zei: Wat is er met het volk, dat zij zo wenen? Toen vertelden zij hem de woorden van de mannen van Jabes.
1Sam 11:6 Toen werd de Geest Gods vaardig over Saul, als hij deze woorden hoorde; en zijn toorn ontstak zeer.
1Sam 11:7 En hij nam een paar runderen, en hieuw ze in stukken, en hij zond ze in alle grenzen van Israel door de hand van boden, zeggende: Die niet zelf uittrekt achter Saul en achter Samuel, alzo zal men zijn runderen doen. Toen viel de vreze des HEEREN op het volk, en zij gingen uit als een enig man.
1Sam 11:8 En hij telde hen te Bezek; en van de kinderen Israels waren driehonderd duizend, en van de mannen van Juda dertig duizend.
1Sam 11:9 Toen zeiden zij tot de boden, die gekomen waren: Aldus zult gijlieden de mannen te Jabes in Gilead zeggen: Morgen zal er voor u verlossing zijn, als de zon heet worden zal. Als de boden kwamen, en dat verkondigden aan de mannen te Jabes, zo werden zij verblijd.
1Sam 11:10 En de mannen van Jabes zeiden tot Nahas: Morgen zullen wij tot ulieden uitgaan, en gij zult ons doen naar alles, wat goed is in uw ogen.
1Sam 11:11 Het geschiedde nu de volgende dag, dat Saul het volk verdeelde in drie groepen, en zij kwamen in het midden van het leger, tegen het aanbreken van de dag, en zij sloegen Ammon, totdat de dag heet werd; en het geschiedde, dat de overigen alzo verstrooid werden, dat er onder hen geen twee tezamen bleven.
1Sam 11:12 Toen zei het volk tot Samuel: Wie is hij, die zei: Zou Saul over ons regeren? Geeft hier die mannen, dat wij hen doden.
1Sam 11:13 Maar Saul zei: Er zal op deze dag geen man gedood worden, want de HEERE heeft heden een verlossing in Israel gedaan.
1Sam 11:14 Verder zei Samuel tot het volk: Komt en laat ons naar Gilgal gaan, en het koninkrijk aldaar vernieuwen.
1Sam 11:15 Toen ging al het volk naar Gilgal, en maakte Saul aldaar koning voor het aangezicht des HEEREN te Gilgal; en zij offerden aldaar dankoffers voor het aangezicht des HEEREN; en Saul verheugde zich aldaar uitermate, met al de mannen van Israel.

Hoofdstuk 12

1Sam 12:1 Toen zei Samuel tot gans Israel: Ziet, ik heb naar uw stem gehoord in alles, wat gij mij gezegd hebt, en ik heb een koning over u gesteld.
1Sam 12:2 En nu, ziet, daar trekt de koning voor uw aangezicht heen, en ik ben oud en grijs geworden, en ziet, mijn zonen zijn bij ulieden; en ik heb voor uw aangezichten gewandeld van mijn jeugd af tot deze dag toe.
1Sam 12:3 Ziet, hier ben ik, betuigt tegen mij voor de HEERE, en voor Zijn gezalfde, wiens os ik genomen heb, en wiens ezel ik genomen heb, en wie ik verongelijkt heb, wie ik onderdrukt heb, en van wiens hand ik een geschenk genomen heb, opdat ik mijn ogen van hem zou verborgen hebben; zo zal ik het ulieden teruggeven.
1Sam 12:4 Toen zeiden zij: Gij hebt ons niet verongelijkt, en gij hebt ons niet onderdrukt, en gij hebt van niemands hand iets genomen.
1Sam 12:5 Toen zei hij tot hen: De HEERE zij een Getuige tegen ulieden, en Zijn gezalfde zij op deze dag getuige, dat gij in mijn hand niets gevonden hebt! En het volk zei: Hij zij Getuige!
1Sam 12:6 Verder zei Samuel tot het volk: Het is de HEERE, Die Mozes en Aäron aangesteld heeft, en Die uw vaderen uit Egypteland opgebracht heeft.
1Sam 12:7 En nu, stelt u hier, dat ik met ulieden rechte, voor het aangezicht des HEEREN, over al de gerechtigheden des HEEREN, die Hij aan u en aan uw vaderen gedaan heeft.
1Sam 12:8 Nadat Jakob in Egypte gekomen was, zo riepen uw vaders tot de HEERE; en de HEERE zond Mozes en Aäron, en zij leidden uw vaderen uit Egypte, en deden hen aan deze plaats wonen.
1Sam 12:9 Maar zij vergaten de HEERE, hun God; zo verkocht Hij hen in de hand van Sisera, de legeroverste, te Hazor, en in de hand der Filistijnen, en in de hand van de koning der Moabieten, die tegen hen streden.
1Sam 12:10 En zij riepen tot de HEERE, en zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij de HEERE verlaten hebben, en de Baäls en Astharoths gediend; en nu, ruk ons uit de hand van onze vijanden, en wij zullen U dienen.
1Sam 12:11 En de HEERE zond Jerubbaäl, en Bedan, en Jeftha, en Samuel, en Hij rukte u uit de hand van uw vijanden rondom, zodat gij veilig woonde.
1Sam 12:12 Toen gij zag, dat Nahas, de koning van de kinderen Ammons, tegen u optrok, zo sprak gij tot mij: Neen, maar een koning zal over ons regeren; terwijl toch de HEERE, uw God, uw Koning was.
1Sam 12:13 En nu, ziet daar de koning, die gij verkoren hebt, die gij begeerd hebt; en ziet, de HEERE heeft een koning over ulieden gezet.
1Sam 12:14 Zo gij de HEERE zult vrezen, en Hem dienen, en naar Zijn stem horen, en tegen de mond des HEEREN niet opstandig zijt, zo zult gijlieden, zowel gij als de koning, die over u regeren zal, de HEERE, uw God, blijven volgen.
1Sam 12:15 Doch zo gij naar de stem des HEEREN niet zult horen, maar tegen de mond des HEEREN opstandig zijn, zo zal de hand des HEEREN, tegen u zijn, als tegen uw vaders.
1Sam 12:16 Nu dan treedt toe, en ziet die grote zaak, die de HEERE voor uw ogen doen zal.
1Sam 12:17 Is het niet vandaag de tarweoogst? Ik zal tot de HEERE roepen, en Hij zal donder en regen geven; zo weet dan, en ziet, dat uw kwaad groot is, dat gij voor de ogen des HEEREN gedaan hebt, dat gij een koning voor u begeerd hebt.
1Sam 12:18 Toen Samuel de HEERE aanriep, zo gaf de HEERE donder en regen op die dag; daarom vreesde al het volk zeer de HEERE en Samuel.
1Sam 12:19 En al het volk zei tot Samuel: Bid voor uw knechten de HEERE, uw God, dat wij niet sterven; want boven al onze zonden hebben wij dit kwaad daartoe gedaan, dat wij voor ons een koning begeerd hebben.
1Sam 12:20 Toen zei Samuel tot het volk: Vreest niet, gij hebt al dit kwaad gedaan; doch wijkt niet van achter de HEERE af, maar dient de HEERE met uw gehele hart.
1Sam 12:21 En wijkt niet af; want gij zoudt nutteloze afgoden navolgen, die niet bevorderlijk zijn, noch verlossen, want zij zijn ijdelheden.
1Sam 12:22 Want de HEERE zal Zijn volk niet verlaten omwille van Zijn grote Naam, omdat het de HEERE behaagd heeft, ulieden Zich tot een volk te maken.
1Sam 12:23 Ook wat mij aangaat, het zij verre van mij, dat ik tegen de HEERE zou zondigen, doordat ik zou nalaten voor ulieden te bidden; maar ik zal u de goede en rechte weg leren.
1Sam 12:24 Vreest slechts de HEERE, en dient Hem getrouw met uw gehele hart; want ziet, hoe grote dingen Hij bij ulieden gedaan heeft!
1Sam 12:25 Maar indien gij blijft kwaad doen, zo zult gijlieden, als ook uw koning, omkomen.

Hoofdstuk 13

1Sam 13:1 Saul was een jaar in zijn regering geweest, en het tweede jaar regeerde hij over Israel.
1Sam 13:2 Toen verkoos zich Saul drie duizend mannen uit Israel; en er waren bij Saul twee duizend te Michmas en op het gebergte van Beth-el, en duizend waren er bij Jonathan te Gibea-benjamins; en het overige van het volk liet hij gaan, een ieder naar zijn tent.
1Sam 13:3 Doch Jonathan sloeg de bezetting der Filistijnen, die te Geba was, hetgeen de Filistijnen hoorden. Daarom blies Saul met de bazuin in het ganse land, zeggende: Laat het de Hebreeën horen.
1Sam 13:4 Toen hoorde het ganse Israel zeggen: Saul heeft de bezetting der Filistijnen een slag toegebracht, en ook is Israel stinkende geworden bij de Filistijnen. Toen werd het volk samengeroepen achter Saul, naar Gilgal.
1Sam 13:5 En de Filistijnen werden verzameld om te strijden tegen Israel, dertig duizend wagens, en zes duizend ruiters, en volk in menigte als het zand, dat aan de oever der zee is; en zij trokken op, en legerden zich te Michmas, tegen het oosten van Beth-aven.  *)
1Sam 13:6 Toen de mannen van Israel zagen, dat zij in nood waren -want het volk was benauwd-, zo verborg zich het volk in de spelonken, en in de doornbossen, en in de steenklippen, en in de vestingen, en in de putten.
1Sam 13:7 De Hebreeën nu gingen ook over de Jordaan in het land van Gad en Gilead. Toen Saul nog zelf te Gilgal was, zo kwam al het volk bevende achter hem.
1Sam 13:8 En hij wachtte zeven dagen, tot de tijd, die Samuel bestemd had. Toen Samuel te Gilgal niet opkwam, zo verstrooide het volk van hem.
1Sam 13:9 Toen zei Saul: Brengt tot mij hier een brandoffer, en dankoffers; en hij offerde brandoffer.
1Sam 13:10 En het geschiedde, toen hij geëindigd had het brandoffer te offeren, ziet, zo kwam Samuel; en Saul ging uit hem tegemoet, om hem te groeten.
1Sam 13:11 Toen zei Samuel: Wat hebt gij gedaan? Saul nu zei: Omdat ik zag, dat zich het volk van mij verstrooide, en u binnen de vastgestelde tijd niet kwam, en de Filistijnen te Michmas vergaderd waren,
1Sam 13:12 Zo zei ik: Nu zullen de Filistijnen tot mij afkomen te Gilgal, en ik heb het aangezicht des HEEREN niet ernstig aangebeden, zo dwong ik mijzelf, en heb brandoffer geofferd.
1Sam 13:13 Toen zei Samuel tot Saul: Gij hebt zot gehandeld; gij hebt het gebod van de HEERE, uw God, niet gehouden, dat Hij u geboden heeft; want de HEERE zou nu uw rijk over Israel bevestigd hebben tot in eeuwigheid.
1Sam 13:14 Maar nu zal uw rijk niet bestaan. De HEERE heeft Zich een man gezocht naar Zijn hart, en de HEERE heeft hem geboden een voorganger te zijn over Zijn volk, omdat gij niet gehouden hebt, wat u de HEERE geboden had.
1Sam 13:15 Toen maakte zich Samuel op, en hij ging op van Gilgal naar Gibea-benjamins; en Saul telde het volk, dat bij hem gevonden werd, ongeveer zeshonderd man.
1Sam 13:16 En Saul en zijn zoon Jonathan, en het volk, dat bij hen gevonden was, kozen positie te Gibea-benjamins; maar de Filistijnen waren te Michmas gelegerd.
1Sam 13:17 En de rovers gingen uit het leger der Filistijnen, in drie groepen; de ene groep keerde zich op de weg naar Ofra, naar het land Sual;
1Sam 13:18 En een groep keerde zich naar de weg van Beth-horon; en een groep keerde zich naar de weg van de grens, die op het dal Zeboïm naar de woestijn uitziet.
1Sam 13:19 En er werd geen smid gevonden in het ganse land van Israel; want de Filistijnen hadden gezegd: Opdat de Hebreeën geen zwaard noch spies maken.
1Sam 13:20 Daarom moest heel Israel tot de Filistijnen gaan, om een ieder zijn ploegijzer, of zijn spade, of zijn bijl, of zijn houweel te laten scherpen
1Sam 13:21 wanneer de sneden van hun houwelen, en hun spaden, en hun drietandige vorken, en hun bijlen, en hun prikstokken bot waren geworden.
1Sam 13:22 En het geschiedde op de dag van de strijd, dat er geen zwaard noch spies gevonden werd in de hand van het ganse volk, dat bij Saul en bij Jonathan was; doch bij Saul en bij Jonathan, zijn zoon, werden zij gevonden.
1Sam 13:23 En het leger van de Filistijnen trok naar de doortocht van Michmas.

Hoofdstuk 14

1Sam 14:1 Het geschiedde nu op een dag, dat Jonathan, de zoon van Saul, tot zijn wapendrager zei: Kom, en laat ons tot de bezetting der Filistijnen gaan, dat aan gene zijde is; doch hij gaf het zijn vader niet te kennen.
1Sam 14:2 Saul nu zat aan de uiterste rand van Gibea onder de granaatappelboom, die te Migron was; en het volk, dat bij hem was, was omtrent zeshonderd man.
1Sam 14:3 En Ahia, de zoon van Ahitub, de broer van Ikabod, de zoon van Pinehas, de zoon van Eli, was priester des HEEREN, te Silo, dragende de efod; en het volk wist niet, dat Jonathan heengegaan was.
1Sam 14:4 Er was nu tussen de doorgangen, waar Jonathan zocht door te gaan tot de bezetting der Filistijnen, de rand van een rots aan deze zijde, en de rand van een rots aan gene zijde; en de naam van de ene was Bozes, en de naam van de andere Sene.
1Sam 14:5 De ene was gelegen tegen het noorden, tegenover Michmas, en de andere tegen het zuiden, tegenover Geba.
1Sam 14:6 Jonathan nu zei tot de jongeman, die zijn wapens droeg: Kom, en laat ons tot de bezetting van deze onbesnedenen overgaan; misschien zal de HEERE voor ons werken; want bij de HEERE is geen verhindering, om te verlossen door velen of door weinigen.
1Sam 14:7 Toen zei zijn wapendrager tot hem: Doe al, wat in uw hart is; wend u, zie ik ben met u naar uw hart.
1Sam 14:8 Jonathan nu zei: Zie, wij zullen overgaan tot die mannen, en wij zullen ons door hen laten ontdekken.
1Sam 14:9 Indien zij aldus tot ons zeggen: Staat stil, totdat wij naar u afkomen; zo zullen wij blijven staan aan onze plaats, en tot hen niet opklimmen.
1Sam 14:10 Maar zeggen zij aldus: Klimt tot ons op; zo zullen wij opklimmen, want de HEERE heeft hen in onze hand gegeven; en dit zal ons een teken zijn.
1Sam 14:11 Toen zij beiden zich aan de bezetting van de Filistijnen lieten zien, zo zeiden de Filistijnen: Ziet, de Hebreeën zijn uit de holen uitgegaan, waarin zij zich verborgen hadden.
1Sam 14:12 Verder antwoordden de mannen van de bezetting aan Jonathan en zijn wapendrager, en zeiden: Klimt op tot ons, en wij zullen u een lesje leren. En Jonathan zei tot zijn wapendrager: Klim op achter mij, want de HEERE heeft hen gegeven in de hand van Israel.
1Sam 14:13 Toen klom Jonathan op zijn handen en op zijn voeten, en zijn wapendrager hem na; en zij vielen voor Jonathans aangezicht, en zijn wapendrager doodde ze achter hem.
1Sam 14:14 Deze eerste slag nu, waarmee Jonathan en zijn wapendrager ongeveer twintig mannen versloegen, geschiedde in ongeveer de helft van een bunder, het land dat een juk ossen ploegt.
1Sam 14:15 En er was een aardbeving in het leger, op het veld en onder het ganse volk; de bezetting en de rovers beefden ook zelf; ja, het land werd beroerd, want het was een aardbeving van God.
1Sam 14:16 Toen nu de wachtposten van Saul te Gibea-benjamins zagen, dat, ziet, de menigte versmolt, en doorging, en geklopt werd;
1Sam 14:17 dat Saul tot het volk, dat bij hem was, zei: Telt toch, en beziet, wie van ons weggegaan zijn. En zij telden, en ziet, Jonathan en zijn wapendrager waren daar niet.
1Sam 14:18 Toen zei Saul tot Ahia: Breng de ark van God hierheen. Want de ark van God was te dien dage bij de kinderen Israels.
1Sam 14:19 En het geschiedde, toen Saul nog tot de priester sprak, dat het rumoer, dat in het leger van de Filistijnen was, zeer toenam en vermenigvuldigde; zo zei Saul tot de priester: Trek uw hand terug.
1Sam 14:20 Saul nu, en al het volk, dat bij hem was, werd samengeroepen, en zij kwamen ten strijde; en ziet, het zwaard van de een was tegen de ander, er was een zeer groot gedruis.
1Sam 14:21 Er waren ook Hebreeën bij de Filistijnen, als eertijds, die met hen in het leger opgetrokken waren rondom; dezen nu sloten zich ook aan bij de Israelieten, die bij Saul en Jonathan waren.
1Sam 14:22 Toen alle mannen van Israel, die zich verborgen hadden in het gebergte van Efraïm, hoorden, dat de Filistijnen vluchtten, zo zaten ook zij hen op de hielen in de strijd.
1Sam 14:23 Alzo verloste de HEERE Israel op die dag; en het leger trok over naar Beth-aven.
1Sam 14:24 En de mannen van Israel werden vermoeid op die dag; want Saul had het volk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man, die spijze eet tot aan de avond, opdat ik mij aan mijn vijanden wreke! Daarom proefde dat hele volk geen spijs.
1Sam 14:25 En het ganse volk kwam in een woud; en daar was honing op het veld.
1Sam 14:26 Toen het volk in het woud kwam, ziet, zo was er een vloed van honing; maar niemand bracht zijn hand aan zijn mond, want het volk vreesde de bezwering.
1Sam 14:27 Maar Jonathan had het niet gehoord, toen zijn vader het volk bezworen had, en hij stak het einde van de staf uit, die in zijn hand was, en hij doopte die in een honingraat; als hij nu zijn hand tot zijn mond bracht, zo werden zijn ogen verlicht.
1Sam 14:28 Toen antwoordde een man uit het volk, en zei: Uw vader heeft het volk met een dure eed bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man, die heden brood eet! Daarom bezwijkt het volk.
1Sam 14:29 Toen zei Jonathan: Mijn vader heeft het volk moeite aangedaan; zie toch, hoe mijn ogen verlicht zijn, omdat ik een weinig van deze honing geproefd heb;
1Sam 14:30 Hoe veel te meer, indien het volk heden naar believen had mogen eten van de buit van zijn vijanden, die het gevonden heeft! Dan zou de slachting onder de Filistijnen veel groter geweest zijn.
1Sam 14:31 Doch zij sloegen die dag de Filistijnen van Michmas tot Ajalon; en het volk was zeer vermoeid.
1Sam 14:32 Toen zette zich het volk aan de buit, en zij namen schapen, en runderen, en kalveren, en zij slachtten ze tegen de aarde; en het volk at ze met het bloed.
1Sam 14:33 En men boodschapte het Saul, zeggende: Zie, het volk zondigt tegen de HEERE, etende met het bloed. En hij zei: Gij hebt trouweloos gehandeld; wentelt nu een grote steen tot mij.
1Sam 14:34 Verder sprak Saul: Verspreidt u onder het volk, en zegt tot hen: Brengt tot mij een ieder zijn os, en een ieder zijn schaap, en slacht het hier, en eet, en zondigt niet tegen de HEERE, die etende met het bloed. Toen bracht al het volk een ieder zijn os met zijn hand, in de inmiddels ingevallen nacht, en slachtte ze aldaar.
1Sam 14:35 Toen bouwde Saul de HEERE een altaar; dit was het eerste altaar, dat hij de HEERE bouwde.
1Sam 14:36 Daarna zei Saul: Laat ons de Filistijnen achterna jagen deze nacht, en laat ons hen beroven, totdat het morgen licht wordt, en laat ons niet een man onder hen over laten. Zij nu zeiden: Doe al wat goed is in uw ogen; maar de priester zei: Laat ons hier tot God naderen.
1Sam 14:37 Toen vroeg Saul God: Zal ik de Filistijnen achterna jagen? Zult Gij ze in de hand van Israel overgeven? Doch Hij antwoordde hem toen niet.
1Sam 14:38 Toen zei Saul: Komt hierheen alle oversten van het volk, en verneemt, en ziet, hoe deze zonde heden geschied zij.
1Sam 14:39 Want zo waarachtig als de HEERE leeft, Die Israel verlost, al was het in mijn zoon Jonathan, zo zal hij de dood sterven; maar niemand uit het ganse volk antwoordde hem.
1Sam 14:40 Verder zei hij tot het ganse Israel: Gijlieden zult aan de ene kant zijn, en ik en mijn zoon Jonathan zullen aan de andere kant zijn. Toen zei het volk tot Saul: Doe, wat goed is in uw ogen.
1Sam 14:41 Saul nu sprak tot de HEERE, de God van Israel: Toon de onschuldige. Toen werd Jonathan en Saul geraakt, en het volk ging vrij uit.
1Sam 14:42 Toen zei Saul: Werpt het lot tussen mij en mijn zoon Jonathan. Toen werd Jonathan geraakt.
1Sam 14:43 Saul dan zei tot Jonathan: Geef mij te kennen, wat gij gedaan hebt. Toen gaf het Jonathan hem te kennen, en zei: Ik heb maar een weinig honing geproefd, met het uiteinde van de staf, die ik in mijn hand had; zie hier ben ik, moet ik sterven?
1Sam 14:44 Toen zei Saul: Zo doe mij God, en zo doe Hij daartoe, Jonathan! gij moet de dood sterven.
1Sam 14:45 Maar het volk zei tot Saul: Zou Jonathan sterven, die deze grote verlossing in Israel gedaan heeft? Dat zij verre! zo waarachtig als de HEERE leeft, als er een haar van zijn hoofd op de aarde vallen zal; want hij heeft dit heden met God gedaan. Alzo verloste het volk Jonathan, dat hij niet stierf.
1Sam 14:46 Saul nu hield op met de vervolging van de Filistijnen, en de Filistijnen trokken naar hun plaats.
1Sam 14:47 Toen vestigde Saul het koninkrijk over Israel; en hij streed rondom tegen al zijn vijanden, tegen Moab, en tegen de kinderen Ammons, en tegen Edom, en tegen de koningen van Zoba, en tegen de Filistijnen; en overal, waar hij zich wendde, handelde hij straf.
1Sam 14:48 En hij streed dapper, en hij sloeg de Amalekieten, en hij redde Israel uit de hand van hen, die hem beroofde.
1Sam 14:49 De zonen van Saul nu waren: Jonathan, en Isvi, en Malchi-sua; en de namen van zijn twee dochters waren deze: de naam van de eerstgeborene was Merab, en de naam van de jongste Michal.
1Sam 14:50 En de naam van Sauls huisvrouw was Ahinoam, een dochter van Ahimaäz; en de naam van zijn legeroverste was Abner, een zoon van Ner, de oom van Saul.
1Sam 14:51 En Kis was Sauls vader, en Ner, Abners vader, was een zoon van Abiël.
1Sam 14:52 En er was voortdurend oorlog met de Filistijnen al de dagen van Saul; daarom alle helden en alle kloeke mannen, die Saul zag, verzamelde hij tot zich.

Hoofdstuk 15

1Sam 15:1 Toen zei Samuel tot Saul: de HEERE heeft mij gezonden, dat ik u tot koning zalfde over Zijn volk, over Israel; hoor dan nu de stem van de woorden des HEEREN.
1Sam 15:2 Alzo zegt de HEERE der legerscharen: Ik heb gedacht aan hetgeen Amalek aan Israel gedaan heeft, hoe hij zich tegen hem gesteld heeft op de weg, toen hij uit Egypte opkwam.
1Sam 15:3 Ga nu heen, en sla Amalek, en verban alles, wat hij heeft, en spaar hem niet; maar dood van de man af tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen, van de ossen tot de schapen, van de kamelen tot de ezels toe.
1Sam 15:4 Dit verkondigde Saul het volk, en hij telde hen te Telaïm, tweehonderd duizend man voetvolk, en tien duizend mannen van Juda.
1Sam 15:5 Toen Saul tot aan de stad Amalek kwam, zo legde hij een hinderlaag in het dal.
1Sam 15:6 En Saul liet de Kenieten zeggen: Gaat weg, wijkt, trekt af uit het midden der Amalekieten, opdat ik u met hen niet verdelg; want gij hebt barmhartigheid gedaan aan al de kinderen Israels, toen zij uit Egypte opkwamen. Alzo weken de Kenieten uit het midden der Amalekieten.
1Sam 15:7 Toen sloeg Saul de Amalekieten van Havila af, tot waar gij komt te Sur, dat voor aan Egypte is.
1Sam 15:8 En hij nam Agag, de koning der Amalekieten, levend gevangen; maar al het volk verbande hij door de scherpte van het zwaard.
1Sam 15:9 Doch Saul en het ganse volk spaarde Agag, en de beste schapen, en runderen, en het beste van de tweede dracht, en de lammeren, en al wat goed was, en zij wilden ze niet verbannen; maar alle ding, dat verachtelijk, en zwak was, verbanden zij.
1Sam 15:10 Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Samuel, zeggende:
1Sam 15:11 Het berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning gemaakt heb, omdat hij zich van achter Mij afgekeerd heeft, en Mijn woorden niet bevestigd heeft. Toen ontbrandde Samuel, en hij riep tot de HEERE de hele nacht.
1Sam 15:12 Daarna maakte zich Samuel des morgens vroeg op, Saul tegemoet; en het werd Samuel geboodschapt, zeggende: Saul is te Karmel gekomen, en zie, hij heeft zich een gedenkteken opgericht; daarna is hij verder gegaan, en met een omweg naar Gilgal afgekomen.
1Sam 15:13 Samuel nu kwam tot Saul, en Saul zei tot hem: Gezegend zijt gij de HEERE! Ik heb des HEEREN woord bevestigd.
1Sam 15:14 Toen zei Samuel: Wat is dan dit blaten van schapen in mijn oren, en het loeien van runderen, dat ik hoor?
1Sam 15:15 Saul nu zei: Zij hebben ze van de Amalekieten gebracht, want het volk heeft de beste schapen en runderen gespaard, om de HEERE, uw God, te offeren; maar het overige hebben wij verbannen.
1Sam 15:16 Toen zei Samuel tot Saul: Houd op, zo zal ik u te kennen geven, wat de HEERE vannacht tot mij gesproken heeft. Hij dan zei tot hem: Spreek.
1Sam 15:17 En Samuel zei: Is het niet alzo, toen ge klein waart in uw ogen, dat gij het hoofd der stammen van Israel geworden zijt, en dat u de HEERE tot koning over Israel gezalfd heeft?
1Sam 15:18 En de HEERE heeft u op weg gezonden, en gezegd: Ga heen en verban de zondaars, de Amalekieten, en strijd tegen hen, totdat gij ze teniet doet.
1Sam 15:19 Waarom toch hebt gij naar de stem des HEEREN niet gehoord, maar zijt tot de buit gevlogen, en hebt gedaan dat kwaad was in de ogen des HEEREN?
1Sam 15:20 Toen zei Saul tot Samuel: Maar ik heb immers naar de stem des HEEREN gehoord, en heb gewandeld op de weg, waar mij de HEERE gezonden heeft; en ik heb Agag, de koning der Amalekieten, meegebracht, maar de Amalekieten heb ik verbannen.
1Sam 15:21 Het volk nu heeft genomen van de buit, schapen en runderen, het beste van het verbannene, om de HEERE, uw God, op te offeren te Gilgal.
1Sam 15:22 Doch Samuel zei: Heeft de HEERE lust aan brandoffers, en slachtoffers, zoals aan het gehoorzamen van de stem des HEEREN? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen.
1Sam 15:23 Want opstandigheid is een zonde der toverij, en tegenstreven is afgoderij en beeldendienst. Omdat gij des HEEREN woord verworpen hebt, zo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn.
1Sam 15:24 Toen zei Saul tot Samuel: Ik heb gezondigd, omdat ik des HEEREN bevel en uw woorden overtreden heb; want ik heb het volk gevreesd en naar hun stem gehoord.
1Sam 15:25 Nu dan, vergeef mij toch mijn zonde, en keer met mij terug, dat ik de HEERE aanbidt.
1Sam 15:26 Doch Samuel zei tot Saul: Ik zal met u niet weerkeren; omdat gij het woord des HEEREN verworpen hebt, zo heeft u de HEERE verworpen, dat gij geen koning over Israel zult zijn.
1Sam 15:27 Toen zich Samuel omkeerde om weg te gaan, zo greep hij, Saul, een slip van zijn mantel en zij scheurde.
1Sam 15:28 Toen zei Samuel tot hem: De HEERE heeft heden het koninkrijk van Israel van u afgescheurd, en heeft het aan uw naaste gegeven, die beter is dan gij.
1Sam 15:29 En ook liegt Hij, Die de Kracht van Israel is, niet, en het berouwt Hem niet; want Hij is niet zoals een mens, dat Hem iets berouwen zou.
1Sam 15:30 Hij dan zei: Ik heb gezondigd; eer mij toch nu voor de oudsten van mijn volk, en voor Israel; en keer terug met mij, dat ik de HEERE, uw God, aanbidde.
1Sam 15:31 Toen keerde Samuel wederom, Saul na; en Saul aanbad de HEERE.
1Sam 15:32 Toen zei Samuel: Breng Agag, de koning der Amalekieten, hier tot mij; Agag nu ging hem opgeruimd tegemoet; en Agag zei: Voorwaar, de bitterheid van de dood is geweken!
1Sam 15:33 Maar Samuel zei: Gelijk als uw zwaard de vrouwen van haar kinderen beroofd heeft, alzo zal uw moeder van haar kinderen beroofd worden onder de vrouwen. Toen hieuw Samuel Agag in stukken, voor het aangezicht des HEEREN te Gilgal.
1Sam 15:34 Daarna ging Samuel naar Rama; en Saul ging op naar zijn huis te Gibea-sauls.
1Sam 15:35 En Samuel zag Saul niet meer tot de dag van zijn dood toe; evenwel droeg Samuel leed om Saul; en het berouwde de HEERE, dat Hij Saul tot koning over Israel gemaakt had.

Hoofdstuk 16

1Sam 16:1 Toen zei de HEERE tot Samuel: Hoe lang draagt gij leed om Saul, die Ik toch verworpen heb, dat hij geen koning zij over Israel? Vul uw hoorn met olie, en ga heen; Ik zal u zenden tot Isaï, de Bethlehemiet; want Ik heb Mij een koning onder zijn zonen uitgezien.
1Sam 16:2 Maar Samuel zei: Hoe zou ik heengaan? Saul toch zal het horen en mij doden. Toen zei de HEERE: Neem een kalf van de runderen met u, en zeg: Ik ben gekomen, om de HEERE offerande te doen.
1Sam 16:3 En gij zult Isaï ten offer nodigen, en Ik zal u te kennen geven, wat gij doen zult, en gij zult Mij zalven, die Ik u zeggen zal.
1Sam 16:4 Samuel nu deed, hetgeen de HEERE gesproken had, en hij kwam te Bethlehem. Toen kwamen de oudsten der stad bevende hem tegemoet, en zeiden: Is uw komst met vrede?
1Sam 16:5 Hij dan zei: Met vrede; ik ben gekomen om de HEERE offerande te doen; heiligt u, en komt met mij ten offer; en hij heiligde Isaï en zijn zonen, en hij nodigde hen ten offer.
1Sam 16:6 En het geschiedde, toen zij binnenkwamen, zo zag hij Eliab aan, en dacht: Stellig is deze voor de HEERE, Zijn gezalfde.
1Sam 16:7 Doch de HEERE zei tot Samuel: Zie zijn verschijning niet aan, noch de hoogte van zijn gestalte, want Ik heb hem verworpen; want het is niet gelijk de mens ziet; want de mens ziet aan, wat voor ogen is, maar de HEERE ziet het hart aan.
1Sam 16:8 Toen riep Isaï Abinadab, en hij deed hem voorbij het aangezicht van Samuel gaan; doch hij zei: Deze heeft de HEERE ook niet verkoren.
1Sam 16:9 Daarna liet Isaï Samma voorbijgaan; doch hij zei: Deze heeft de HEERE ook niet verkoren.
1Sam 16:10 Alzo liet Isaï zijn zeven zonen voorbij het aangezicht van Samuel gaan; doch Samuel zei tot Isaï: De HEERE heeft dezen niet verkoren.
1Sam 16:11 Voorts zei Samuel tot Isaï: Zijn dit al de jongemannen? En hij zei: De jongste is nog over, en zie, hij weidt de schapen. Samuel nu zei tot Isaï: Zend heen en laat hem halen; want wij zullen niet rondom aanzitten, totdat hij hier zal gekomen zijn.
1Sam 16:12 Toen zond hij heen, en bracht hem binnen; hij nu was roodachtig, ook schoon van ogen en schoon van aanzien; en de HEERE zei: Sta op, zalf hem, want deze is het.
1Sam 16:13 Toen nam Samuel de oliehoorn, en hij zalfde hem in het midden van zijn broers. En de Geest des HEEREN werd vaardig over David van die dag af en voortaan. Daarna stond Samuel op, en hij ging naar Rama.
1Sam 16:14 En de Geest des HEEREN week van Saul; en een boze geest van de HEERE verschrikte hem.
1Sam 16:15 Toen zeiden Sauls knechten tot hem: Zie toch, een boze geest Gods verschrikt u.
1Sam 16:16 Onze heer zegge toch tot uw knechten, die voor uw aangezicht staan, dat zij een man zoeken, die op de harp spelen kan; en het zal geschieden, als de boze geest Gods op u is, dat hij met zijn hand spele, zodat het beter met u wordt.
1Sam 16:17 Toen zei Saul tot zijn knechten: Ziet mij toch naar een man uit, die wel spelen kan, en brengt hem tot mij.
1Sam 16:18 Toen antwoordde een van de dienaren, en zei: Zie, ik heb gezien een zoon van Isaï, de Bethlehemiet, die spelen kan en hij is een dapper held, en een krijgsman, en verstandig in zaken, en een schoon man, en de HEERE is met hem.
1Sam 16:19 Saul nu zond boden tot Isaï, en zei: Zend uw zoon David tot mij, die bij de schapen is.
1Sam 16:20 Toen nam Isaï een ezel met brood, en een leren zak met wijn, en een geitenbokje; en hij zond ze door de hand van zijn zoon David aan Saul.
1Sam 16:21 Alzo kwam David tot Saul, en hij stond voor zijn aangezicht; en hij beminde hem zeer, en hij werd zijn wapendrager.
1Sam 16:22 Daarna zond Saul tot Isaï, om te zeggen: Laat toch David voor mijn aangezicht staan, want hij heeft genade in mijn ogen gevonden.
1Sam 16:23 En het geschiedde, als de geest Gods over Saul was, zo nam David de harp, en hij speelde met zijn hand; dat was voor Saul een verademing, en het werd beter met hem, en de boze geest week van hem.

Hoofdstuk 17

1Sam 17:1 De Filistijnen nu verzamelden hun leger ten strijde, en verzamelden zich te Socho, dat in Juda is; en zij legerden zich tussen Socho en Azeka, aan het einde van Dammim.
1Sam 17:2 Doch Saul en de mannen van Israel verzamelden zich, en legerden zich in het eikendal; en stelden de slagorde tegen de Filistijnen op.
1Sam 17:3 De Filistijnen nu stonden op een berghelling aan gene, en de Israelieten stonden op een berghelling aan deze zijde; en de vallei was tussen hen.
1Sam 17:4 Toen ging er een kampvechter uit, uit het leger der Filistijnen; zijn naam was Goliath, van Gath; zijn lengte was zes el en een span.
1Sam 17:5 En hij had een koperen helm op zijn hoofd, en hij had een schubachtig pantser aan; en het gewicht van het pantser was vijf duizend sikkels koper;
1Sam 17:6 En een koperen scheenharnas boven zijn voeten, en een koperen schild tussen zijn schouders;
1Sam 17:7 En de schacht van zijn spies was als een weversboom, en het lemmet van zijn spies was van zeshonderd sikkels ijzer; en de schilddrager ging voor zijn aangezicht.
1Sam 17:8 Deze nu stond, en riep tot de slagorden van Israel, en zei tot hen: Waarom zoudt gijlieden uittrekken, om de slagorde op te stellen? Ben ik niet een Filistijn, en gijlieden knechten van Saul? Kiest een man onder u, die tot mij afkomt.
1Sam 17:9 Indien hij tegen mij strijden en mij verslaan kan, zo zullen wij ulieden tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en hem sla, zo zult gij ons tot knechten zijn, en ons dienen.
1Sam 17:10 Verder zei de Filistijn: Ik heb heden de slagorden van Israel gehoond, zeggende: Geeft mij een man, dat wij tezamen strijden!
1Sam 17:11 Toen Saul en het ganse Israel deze woorden van de Filistijn hoorden, zo ontzetten zij zich, en vreesden zeer.
1Sam 17:12 David nu was de zoon van de Efrathische man van Bethlehem-juda, wiens naam was Isaï, en die acht zonen had, en in de dagen van Saul was hij een man, oud, afgaande onder de mannen.
1Sam 17:13 En de drie oudste zonen van Isaï gingen heen; zij volgden Saul na in de strijd. De namen nu van zijn drie zonen, die in de strijd gingen, waren: Eliab, de eerstgeborene, en zijn tweede Abinadab, en de derde Samma.
1Sam 17:14 En David was de jongste; en de drie oudsten waren Saul nagevolgd.
1Sam 17:15 Doch David ging heen, en kwam terug van Saul, om de schapen van zijn vader te weiden te Bethlehem.
1Sam 17:16 De Filistijn nu trad naar voren, des morgens vroeg en des avonds. Alzo stelde hij zich daar veertig dagen lang op.
1Sam 17:17 En Isaï zei tot zijn zoon David: Neem toch voor uw broers een efa van dit geroosterde koren, en deze tien broden, en breng ze vlug naar uw broers in het leger.
1Sam 17:18 Maar breng deze tien melkkazen aan de oversten over duizend; en gij zult uw broers bezoeken, of het hun welga, en gij zult van hen een onderpand meenemen.
1Sam 17:19 Saul nu, en zij, en alle mannen van Israel waren bij het eikendal met de Filistijnen strijdend.
1Sam 17:20 Toen maakte zich David des morgens vroeg op, en hij liet de schapen bij de hoeder, en hij nam het op, en ging heen, gelijk als Isaï hem bevolen had; en hij kwam aan de wagenburcht, toen het leger in slagorde uittrok, en men ten strijde beval.
1Sam 17:21 En de Israelieten en Filistijnen stelden slagorde tegen slagorde op.
1Sam 17:22 David nu liet de vaten van zich, onder de hand van de bewaarder der vaten, en hij liep naar de slagorde; en hij kwam en vroeg zijn broers naar hun welstand.
1Sam 17:23 Toen hij met hen sprak, ziet, zo kwam de kampvechter op; zijn naam was Goliath, de Filistijn van Gath, uit het leger der Filistijnen, en hij sprak weer diezelfde woorden; en David hoorde ze.
1Sam 17:24 Doch alle mannen in Israel, als zij die man zagen, zo vluchtten zij voor zijn aangezicht, en zij vreesden zeer.
1Sam 17:25 En de mannen van Israel zeiden: Hebt gijlieden die man wel gezien, die opgekomen is? Want hij is opgekomen, om Israel te honen; en het zal geschieden, dat de koning de man, die hem verslaat, met grote rijkdom verrijken zal, en hij zal hem zijn dochter geven, en hij zal het huis van zijn vader vrijmaken in Israel.
1Sam 17:26 Toen zei David tot de mannen, die bij hem stonden, zeggende: Wat zal men die man doen, die deze Filistijn verslaat, en de smaad van Israel afwendt? Want wie is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van de levende God zou honen?
1Sam 17:27 Wederom zei hem het volk nog eens dat woord, zeggende: Alzo zal men de man doen, die hem verslaat.
1Sam 17:28 Toen Eliab, zijn oudste broer, hem tot die mannen hoorde spreken, zo ontstak de toorn van Eliab tegen David, en hij zei: Waarom zijt gij nu gekomen, en onder wie hebt gij de weinige schapen in de wildernis gelaten? Ik ken uw vermetelheid, en de boosheid van uw hart wel; want gij zijt afgekomen, opdat gij de strijd zoudt zien.
1Sam 17:29 Toen zei David: Wat heb ik nu gedaan? Kon ik anders spreken?
1Sam 17:30 En hij wendde zich af van die naar een ander toe, en hij zei opnieuw dat woord; en het volk gaf hem weer antwoord, zoals de eerste woorden.
1Sam 17:31 Toen die woorden gehoord werden, die David gesproken had, en in de tegenwoordigheid van Saul verkondigd werden, zo liet hij hem halen.
1Sam 17:32 En David zei tot Saul: Aan geen mens ontzinke het hart, om zijnentwil. Uw knecht zal heengaan en hij zal met deze Filistijn strijden.
1Sam 17:33 Maar Saul zei tot David: Gij zult niet kunnen heengaan tot deze Filistijn, om met hem te strijden; want gij zijt een jongeman, en hij is een krijgsman van zijn jeugd af.
1Sam 17:34 Toen zei David tot Saul: Uw knecht weidde de schapen van zijn vader, en er kwam een leeuw en een beer, en nam een schaap van de kudde weg.
1Sam 17:35 En ik ging uit hem na, en ik sloeg hem, en redde het uit zijn mond; toen hij tegen mij opstond, zo vatte ik hem bij zijn manen, en sloeg hem, en doodde hem.
1Sam 17:36 Uw knecht heeft zo de leeuw als de beer verslagen; alzo zal deze onbesneden Filistijn zijn, gelijk een van die, omdat hij de slagorden van de levende God gehoond heeft.
1Sam 17:37 Verder zei David: De HEERE, Die mij van de hand van de leeuw gered heeft, en uit de hand van de beer, Die zal mij redden uit de hand van deze Filistijn. Toen zei Saul tot David: Ga heen, en de HEERE zij met u!
1Sam 17:38 En Saul kleedde David met zijn klederen, en zette een koperen helm op zijn hoofd, en kleedde hem met een pantser.
1Sam 17:39 En David gordde zijn zwaard aan over zijn klederen, en wilde lopen; want hij had het nooit beproefd. Toen zei David tot Saul: Ik kan in deze niet gaan, want ik heb het nooit beproefd; en David legde ze van zich af.
1Sam 17:40 En hij nam zijn staf in zijn hand, en hij koos zich vijf gladde stenen uit de beek, en deed ze in de herderstas, die hij had, in zijn zak, en zijn slinger was in zijn hand; alzo naderde hij tot de Filistijn.
1Sam 17:41 De Filistijn ging ook heen, gaande en naderende tot David, en zijn schilddrager ging voor zijn aangezicht.
1Sam 17:42 Toen de Filistijn opzag, en David zag, zo verachtte hij hem; want hij was een jongeman, roodachtig, en schoon van aanzien.
1Sam 17:43 De Filistijn nu zei tot David: Ben ik een hond, dat gij tot mij komt met stokken? En de Filistijn vloekte David bij zijn goden.
1Sam 17:44 Daarna zei de Filistijn tot David: Kom tot mij, zo zal ik uw vlees aan de vogelen des hemels geven, en aan de dieren van het veld.
1Sam 17:45 David daarentegen zei tot de Filistijn: Gij komt tot mij met een zwaard, en met een spies, en met een schild; maar ik kom tot u in de Naam van de HEERE der legerscharen, de God der slagorden van Israel, Die gij gehoond hebt.
1Sam 17:46 Op deze dag zal de HEERE u besluiten in mijn hand, en ik zal u verslaan, en ik zal uw hoofd van u wegnemen, en ik zal de dode lichamen van het leger der Filistijnen op deze dag aan de vogelen des hemels, en aan de beesten des velds geven; en de ganse aarde zal weten, dat Israel een God heeft.
1Sam 17:47 En deze ganse vergadering zal weten, dat de HEERE niet door het zwaard, noch door de spies verlost; want de oorlog is des HEEREN, Die zal ulieden in onze hand geven.
1Sam 17:48 En het geschiedde, toen de Filistijn zich opmaakte, en heenging, en David tegemoet naderde, zo haastte zich David, en liep naar de slagorde toe, de Filistijn tegemoet.
1Sam 17:49 En David stak zijn hand in de tas, en hij nam een steen daaruit, en hij slingerde, en trof de Filistijn in zijn voorhoofd; zodat de steen in zijn voorhoofd drong, en hij viel op zijn aangezicht ter aarde.
1Sam 17:50 Alzo overweldigde David de Filistijn met een slinger en met een steen; en hij versloeg de Filistijn, en doodde hem; doch David had geen zwaard in de hand.
1Sam 17:51 Daarom liep David, en stond op de Filistijn, en nam zijn zwaard, en hij trok het uit zijn schede, en hij doodde hem, en hij hieuw hem het hoofd daarmee af. Toen de Filistijnen zagen, dat hun held dood was, zo vluchtten zij.
1Sam 17:52 Toen maakten zich de mannen van Israel en van Juda op, en juichten, en vervolgden de Filistijnen, tot daar men komt aan de vallei, en tot aan de poorten van Ekron; en de gewonden der Filistijnen vielen op de weg van Saäraïm, en tot aan Gath, en tot aan Ekron.
1Sam 17:53 Daarna keerden de kinderen Israels om, van het felle najagen van de Filistijnen, en zij beroofden hun legerplaatsen.
1Sam 17:54 Daarna nam David het hoofd van de Filistijn, en bracht het naar Jeruzalem; maar zijn wapens legde hij in zijn tent.
1Sam 17:55 Toen Saul David zag uitgaan de Filistijn tegemoet, zei hij tot Abner, de legeroverste: Wiens zoon is deze jongeman, Abner? En Abner zei: Zo waarachtig als uw ziel leeft, o koning! ik weet het niet.  *)
1Sam 17:56 De koning nu zei: Vraag gij het, wiens zoon deze jongeman is.
1Sam 17:57 Toen David weerkeerde van het verslaan van de Filistijn, zo nam hem Abner, en hij bracht hem voor het aangezicht van Saul, en het hoofd van de Filistijn was in zijn hand.
1Sam 17:58 En Saul zei tot hem: Wiens zoon zijt gij, jongeman? En David zei: Ik ben een zoon van uw knecht Isaï, de Bethlehemiet.

Hoofdstuk 18

1Sam 18:1 Het geschiedde nu, toen hij geëindigd had tot Saul te spreken, dat de ziel van Jonathan verbonden werd aan de ziel van David; en Jonathan beminde hem als zijn ziel.
1Sam 18:2 En Saul nam hem te dien dage, en liet hem niet weerkeren tot het huis van zijn vader.
1Sam 18:3 Jonathan nu en David maakten een verbond, omdat hij hem liefhad als zijn ziel.
1Sam 18:4 En Jonathan deed zijn mantel af, die hij aan had, en gaf hem aan David, ook zijn klederen, ja, tot zijn zwaard toe, en tot zijn boog toe, en tot zijn gordel toe.
1Sam 18:5 En David trok uit, overal, waar Saul hem zond; hij gedroeg zich wijs, en Saul zette hem over de soldaten; en hij was in aanzien bij het ganse volk, en ook bij de knechten van Saul.
1Sam 18:6 Het geschiedde nu, toen zij kwamen, en David weerkeerde van het slaan der Filistijnen, dat de vrouwen uitgingen uit al de steden van Israel, met gezang en reien, de koning Saul tegemoet, met tamboerijnen, met vreugde en met muziekinstrumenten.
1Sam 18:7 En de vrouwen, spelende, antwoordden elkaar en zeiden: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden!
1Sam 18:8 Toen ontstak Saul zeer, en dat woord was kwaad in zijn ogen, en hij zei: Zij hebben David tien duizend gegeven, doch mij hebben zij maar duizend gegeven; en voorzeker zal het koninkrijk nog voor hem zijn.
1Sam 18:9 En Saul wantrouwde David, van die dag af en voortaan.
1Sam 18:10 En het geschiedde de volgende dag, dat de boze geest Gods over Saul vaardig werd, en hij profeteerde midden in het huis, en David speelde op de snaren met zijn hand, zoals de andere dagen; Saul nu had een spies in zijn hand.
1Sam 18:11 En Saul zei: Ik zal David aan de wand spietsen, en wierp de spies; maar David ontsnapte hem tot tweemaal.
1Sam 18:12 En Saul vreesde voor David, want de HEERE was met hem, en Hij was van Saul geweken.
1Sam 18:13 Daarom deed Saul hem van zich weg, en hij zette hem zich tot een overste van duizend; en hij ging uit en hij ging in voor het aangezicht van het volk.
1Sam 18:14 En David gedroeg zich voorzichtig op al zijn wegen; en de HEERE was met hem.
1Sam 18:15 Toen nu Saul zag, dat hij zich zeer voorzichtig gedroeg, vreesde hij voor zijn aangezicht.
1Sam 18:16 Doch gans Israel en Juda had David lief; want hij ging uit en hij ging in voor hun aangezicht.
1Sam 18:17 Derhalve zei Saul tot David: Zie, mijn oudste dochter Merab zal ik u tot een vrouw geven; alleen, wees mij een dapper zoon, en voer de oorlog des HEEREN. Want Saul zei: Zodat mijn hand niet tegen hem zij, maar dat de hand der Filistijnen tegen hem zij.
1Sam 18:18 Maar David zei tot Saul: Wie ben ik, en wat is mijn leven, en het huisgezin van mijn vader in Israel, dat ik de schoonzoon van de koning zou worden?
1Sam 18:19 Maar het geschiedde nu ten tijde dat men Merab, de dochter van Saul, aan David geven zou, zo is zij aan Adriël, de Meholathiet, tot vrouw gegeven.
1Sam 18:20 Doch Michal, de dochter van Saul, had David lief. Toen dat Saul te kennen werd gegeven, zo was die zaak goed in zijn ogen.
1Sam 18:21 En Saul zei: Ik zal haar hem geven, dat zij hem tot een valstrik zij, en dat de hand der Filistijnen tegen hem zij. Daarom zei Saul tot David: Met de andere zult gij heden mijn schoonzoon worden.
1Sam 18:22 En Saul gebood zijn knechten: Spreekt met David in het verborgene, zeggende: Zie, de koning verheugt zich over u, en al zijn knechten hebben u lief; word dan nu de schoonzoon van de koning.
1Sam 18:23 En de knechten van Saul spraken deze woorden voor de oren van David. Toen zei David: Is dat een kleinigheid in uw ogen, om de schoonzoon van de koning te worden, daar ik een arm en onbelangrijk man ben?
1Sam 18:24 En de knechten van Saul boodschapten het hem, zeggende: Deze woorden heeft David gesproken.
1Sam 18:25 Toen zei Saul: Aldus zult gij tot David zeggen: De koning heeft geen lust aan de bruidschat, maar aan honderd voorhuiden der Filistijnen, opdat men zich wreke aan de vijanden van de koning. Want Saul dacht David te vellen door de hand der Filistijnen.
1Sam 18:26 Zijn knechten nu boodschapten David deze woorden. En die zaak was goed in de ogen van David, dat hij de schoonzoon van de koning zou worden.
1Sam 18:27 Nog voor de vastgestelde tijd maakte zich David op, en hij en zijn mannen gingen heen, en zij sloegen onder de Filistijnen tweehonderd mannen, en David bracht hun voorhuiden, en men leverde ze de koning, opdat hij de schoonzoon van de koning zou worden . Toen gaf Saul hem zijn dochter Michal tot vrouw.
1Sam 18:28 En Saul zag en merkte, dat de HEERE met David was; en Michal, de dochter van Saul, had hem lief.
1Sam 18:29 Toen vreesde Saul nog meer voor David; en Saul was David een vijand al zijn dagen.
1Sam 18:30 Als de vorsten der Filistijnen uittrokken, zo geschiedde het, als zij uittrokken, dat David meer bekwaamheid toonde dan al de knechten van Saul; zodat zijn naam zeer geacht was.

Hoofdstuk 19

1Sam 19:1 Derhalve sprak Saul tot zijn zoon Jonathan en tot al zijn knechten, ervan om David te doden. Doch Jonathan, Sauls zoon, had groot welgevallen aan David.
1Sam 19:2 En Jonathan vertelde het David, zeggende: Mijn vader Saul zoekt u te doden; nu dan, let op morgen vroeg, en blijf in het verborgene, en verberg u.
1Sam 19:3 Doch ik zal uitgaan, en bij mijn vader staan op het veld, waar gij zult zijn; en ik zal van u tot mijn vader spreken, en zal zien hoe het ervoor staat; en u vertellen.
1Sam 19:4 Zo sprak dan Jonathan goed van David tot zijn vader Saul; en hij zei tot hem: De koning zondige niet tegen zijn knecht David, omdat hij tegen u niet gezondigd heeft, en omdat zijn daden voor u zeer goed zijn.
1Sam 19:5 Want hij heeft zijn leven op het spel gezet, en hij heeft de Filistijn verslagen, en de HEERE heeft een groot heil aan het ganse Israel gedaan; gij hebt het gezien, en gij zijt verblijd geweest; waarom zoudt gij dan tegen onschuldig bloed zondigen, David zonder oorzaak dodend?
1Sam 19:6 Saul nu luisterde naar de stem van Jonathan; en Saul zwoer: zo waarachtig als de HEERE leeft, hij zal niet gedood worden!
1Sam 19:7 En Jonathan riep David, en Jonathan gaf hem al deze woorden te kennen; en Jonathan bracht David tot Saul, en hij was voor zijn aangezicht als gisteren en eergisteren.
1Sam 19:8 En er ontstond wederom oorlog; en David trok uit, en streed tegen de Filistijnen, en hij versloeg hen met een grote slag, en zij vluchtten voor zijn aangezicht.
1Sam 19:9 Doch de boze geest des HEEREN was over Saul, en hij zat in zijn huis, en zijn spies was in zijn hand; en David speelde met de hand;
1Sam 19:10 Saul nu zocht met de spies David aan de wand te spietsen, doch hij ontkwam van het aangezicht van Saul, die de spies in de wand wierp. Toen vluchtte David, en ontkwam in diezelfde nacht.
1Sam 19:11 Maar Saul zond boden heen tot Davids huis, dat zij hem bewaakten, en dat zij hem des morgens zouden doden. Dit gaf Michal, zijn huisvrouw, David te kennen, zeggende: Indien gij uw leven deze nacht niet redt, zo zult gij morgen gedood worden.
1Sam 19:12 En Michal liet David door een venster neer, en hij ging heen, en vluchtte, en ontkwam.
1Sam 19:13 En Michal nam de terafim, en zij legde het in het bed, en zij legde een geitenvel aan zijn hoofdkussen, en dekte het met een kleed toe.
1Sam 19:14 Saul nu zond boden, om David te halen. Zij dan zei: Hij is ziek.
1Sam 19:15 Toen zond Saul boden, om David te zien, zeggende: Breng hem op het bed tot mij, dat men hem dode.
1Sam 19:16 Als de boden kwamen, zo ziet, er was een terafim in het bed, en er was een geitenvel aan zijn hoofdkussen.
1Sam 19:17 Toen zei Saul tot Michal: Waarom hebt gij mij zo bedrogen en hebt mijn vijand laten gaan, dat hij ontkomen is? Michal nu zei tot Saul: Hij zei tot mij: Laat mij gaan, waarom zou ik u doden?
1Sam 19:18 Alzo vluchtte David en ontkwam, en hij kwam tot Samuel te Rama, en hij gaf hem te kennen al wat Saul hem gedaan had; en hij en Samuel gingen heen, en zij bleven te Najoth.
1Sam 19:19 En men boodschapte Saul, zeggende: Zie, David is te Najoth, bij Rama.
1Sam 19:20 Toen zond Saul boden heen, om David te halen; die zagen een vergadering van profeten, profeterende, en Samuel staande, over hen gesteld; en de Geest Gods was over Sauls boden, en die profeteerden ook.
1Sam 19:21 Toen men het Saul boodschapte, zo zond hij andere boden, en die profeteerden ook; toen zond Saul weer, voor de derde maal, boden en die profeteerden ook.
1Sam 19:22 Daarna ging hij ook zelf naar Rama, en hij kwam tot de grote waterput, die te Sechu was, en hij vroeg en zei: Waar is Samuel, en David? Toen werd hem gezegd: Zie, zij zijn te Najoth bij Rama.
1Sam 19:23 Toen ging hij van daar naar Najoth bij Rama; en dezelfde Geest Gods was ook op hem, en hij, al voortgaande, profeteerde, totdat hij te Najoth in Rama kwam.
1Sam 19:24 En hij trok zelf ook zijn klederen uit, en hij profeteerde zelf ook, voor het aangezicht van Samuel; en hij viel bloot neer diezelfde ganse dag, en de ganse nacht. Daarom zegt men: Is Saul ook onder de profeten?

Hoofdstuk 20

1Sam 20:1 Toen vluchtte David van Najoth bij Rama, en hij kwam, en zei voor het aangezicht van Jonathan: Wat heb ik gedaan, wat is mijn misdaad, en wat is mijn zonde voor het aangezicht van uw vader, dat hij mijn leven zoekt te nemen?
1Sam 20:2 Hij daarentegen zei tot hem: Dat zij verre, gij zult niet sterven. Zie, mijn vader doet geen grote zaak, en geen kleine zaak, die hij voor mijn oor niet openbaart; waarom zou dan mijn vader deze zaak van mij verbergen? Het is zo niet.
1Sam 20:3 Toen sprak David verder en zwoer, zeggende: Uw vader weet zeer wel, dat ik genade in uw ogen gevonden heb; daarom heeft hij gezegd: Dat Jonathan dit niet wete, opdat hij zich geen zorgen maakt; en gewis, zo waarachtig als de HEERE leeft, en uw ziel leeft, er is maar één schrede tussen mij en de dood!
1Sam 20:4 Jonathan nu zei tot David: Wat gij zegt, dat zal ik u doen.
1Sam 20:5 En David zei tot Jonathan: Zie, morgen is het nieuwe maan, dat ik zeker met de koning zou aanzitten om te eten; zo laat mij gaan, dat ik mij op het veld verberg tot aan de derde avond.
1Sam 20:6 Indien uw vader mij zeker mist, zo zult gij zeggen: David heeft van mij zeer begeerd, dat hij tot zijn stad Bethlehem mocht gaan; want aldaar is een jaarlijks offer voor het ganse geslacht.
1Sam 20:7 Indien hij aldus zegt: Het is goed, zo heeft uw knecht vrede; maar indien hij gans ontstemd is, zo weet, dat het kwaad bij hem ten volle besloten is.
1Sam 20:8 Doe dan barmhartigheid aan uw knecht, want gij hebt uw knecht in een verbond des HEEREN met u gebracht; maar is er een misdaad in mij, zo doodt gij mij dan; waarom toch zoudt gij mij tot uw vader brengen?
1Sam 20:9 Toen zei Jonathan: Dat zij verre van u! Maar indien ik zeker merk, dat dit kwaad bij mijn vader ten volle besloten is, dat het u zou overkomen, zal ik dat u dan niet te kennen geven?
1Sam 20:10 David nu zei tot Jonathan: Wie zal het mij te kennen geven, indien uw vader u wat hards antwoordt?
1Sam 20:11 Toen zei Jonathan tot David: Kom, laat ons toch uitgaan in het veld; en die beiden gingen uit in het veld.
1Sam 20:12 En Jonathan zei tot David: De HEERE, de God van Israel zij tot Getuige; indien ik van mijn vader gemerkt zal hebben omtrent deze tijd, morgen of overmorgen, en zie, het is goed voor David, en ik het dan tot u niet zende, en voor uw oor openbare;
1Sam 20:13 Alzo doe de HEERE aan Jonathan, en alzo doe Hij daartoe! Als mijn vader het kwaad over u behaagt, zo zal ik het voor uw oor ontdekken, en ik zal u trekken laten, dat gij in vrede heengaat; en de HEERE zij met u, gelijk als Hij met mijn vader geweest is.
1Sam 20:14 En zult gij niet, indien ik dan nog leef, ja, zult gij niet de weldadigheid des HEEREN aan mij doen, dat ik niet sterf?
1Sam 20:15 Ook zult gij uw weldadigheid niet afsnijden van mijn huis tot in eeuwigheid; ook niet wanneer de HEERE een ieder van de vijanden van David van de aardbodem zal afgesneden hebben.
1Sam 20:16 Alzo maakte Jonathan een verbond met het huis van David, zeggende: Dat het de HEERE eise van de hand van de vijanden van David!
1Sam 20:17 En Jonathan drong David nog eens te zweren, omdat hij hem liefhad; want hij had hem lief met de liefde van zijn ziel.
1Sam 20:18 Daarna zei Jonathan tot hem: Morgen is het nieuwe maan; dan zal men u missen, want uw zitplaats zal leeg gevonden worden.
1Sam 20:19 En als gij de drie dagen zult weggebleven zijn, kom haastig af, en ga tot die plaats, waar gij u verborgen hebt ten dage van dit gebeuren; en blijf bij de steen Ezel.
1Sam 20:20 Zo zal ik drie pijlen ter zijde daarvan schieten, alsof ik naar een merkteken schoot.
1Sam 20:21 En zie, ik zal de jongen sturen, zeggende: Ga heen, zoek de pijlen; indien ik uitdrukkelijk tot de jongen zeg: Zie, de pijlen zijn dichterbij, pak ze; en kom gij, want er is vrede voor u, en er is niets te duchten, zo waar de HEERE leeft!
1Sam 20:22 Maar indien ik tot de jongen alzo zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en verder; ga heen, want de HEERE heeft u heen gezonden.
1Sam 20:23 En aangaande de zaak, waarvan ik en gij gesproken hebben, zie, de HEERE zij tussen mij en u, tot in eeuwigheid!
1Sam 20:24 David nu verborg zich in het veld; en toen het nieuwe maan was, zat de koning aan de maaltijd, om te eten.
1Sam 20:25 Toen de koning op zijn zetel zat, zoals de vorige keren, op een plaats bij de muur, zo stond Jonathan op, en Abner zat aan Sauls zijde, en Davids plaats was leeg.
1Sam 20:26 En Saul sprak te dien dage niets, want hij zei: Hem is wat overkomen, dat hij niet rein is; voorzeker, hij is niet rein.
1Sam 20:27 Het geschiedde nu de volgende dag, de tweede van de nieuwe maan, toen Davids plaats leeg gevonden werd, zo zei Saul tot zijn zoon Jonathan: Waarom is de zoon van Isaï noch gisteren noch heden tot de maaltijd gekomen?
1Sam 20:28 En Jonathan antwoordde Saul: David begeerde van mij ernstig naar Bethlehem te mogen gaan.
1Sam 20:29 En hij zei: Laat mij toch gaan; want ons geslacht heeft een offer in de stad, en mijn broer heeft het mij zelfs geboden; heb ik nu genade in uw ogen gevonden, laat mij toch ontslagen zijn, dat ik mijn broers zie; hierom is hij aan des konings tafel niet gekomen.
1Sam 20:30 Toen ontstak de toorn van Saul tegen Jonathan, en hij zei tot hem: Gij, zoon van een ontaarde en weerspannige vrouw, weet ik het niet, dat gij de zoon van Isaï verkoren hebt tot uw schande, en tot schande van de naaktheid van uw moeder?
1Sam 20:31 Want al de dagen, die de zoon van Isaï op de aardbodem leven zal, zo zult gij noch uw koninkrijk bevestigd worden; nu dan, zend en haal hem tot mij, want hij is een kind des doods.
1Sam 20:32 Toen antwoordde Jonathan Saul, zijn vader, en zei tot hem: Waarom zal hij gedood worden? Wat heeft hij gedaan?
1Sam 20:33 Toen wierp Saul de spies naar hem, om hem te doden. Alzo merkte Jonathan, dat het ten volle bij zijn vader besloten was, David te doden.
1Sam 20:34 Daarom stond Jonathan van de tafel op in grote woede; en hij at op de tweede dag van de nieuwe maan geen brood, want hij was bezorgd over David, omdat zijn vader hem smadelijk had behandeld.
1Sam 20:35 En het geschiedde des morgens, dat Jonathan in het veld ging op de, met David afgesproken tijd; en er was een kleine jongen bij hem.
1Sam 20:36 En hij zei tot zijn jonge dienaar: Loop, zoek nu de pijlen, die ik schieten zal. De jongen liep heen, en hij schoot een pijl, die hij over hem heen schoot.
1Sam 20:37 Toen de jongen tot aan de plaats van de pijl, die Jonathan geschoten had, gekomen was, zo riep Jonathan de jongen na, en zei: Is niet de pijl verder weg?
1Sam 20:38 Nog eens riep Jonathan de jongen na: Haast u, spoed u, sta niet stil! De jongen van Jonathan nu raapte de pijl op, en hij kwam terug naar zijn heer.
1Sam 20:39 Doch de jongen wist er niets van; Jonathan en David alleen wisten van de zaak.
1Sam 20:40 Toen gaf Jonathan zijn wapens aan de jongen; en hij zei tot hem: Ga heen, breng het in de stad.
1Sam 20:41 Toen de jongen heenging, zo stond David op van de zuidzijde, en hij viel op zijn aangezicht ter aarde, en hij boog zich driemaal; en zij kusten elkaar, en weenden met elkaar, totdat David hardop weende.
1Sam 20:42 Toen zei Jonathan tot David: Ga in vrede; hetgeen wij beiden in de Naam des HEEREN gezworen hebben, zeggende: De HEERE zij tussen mij en u, en tussen mijn zaad en uw zaad, tot in eeuwigheid! Daarna stond hij op, en ging heen; en Jonathan kwam in de stad.

Hoofdstuk 21

1Sam 21:1 Toen kwam David te Nob, tot de priester Achimelech; en Achimelech kwam bevende David tegemoet, en hij zei tot hem: Waarom zijt gij alleen, en geen man met u?
1Sam 21:2 En David zei tot de priester Achimelech: De koning heeft mij een zaak bevolen, en zei tot mij: Laat niemand iets van de zaak weten, om welke ik u gezonden heb, en die ik u geboden heb; met mijn dienaren heb ik een plaats afgesproken.
1Sam 21:3 En nu wat is er onder uw hand? Geef mij vijf broden in mijn hand, of wat er gevonden wordt.
1Sam 21:4 En de priester antwoordde David, en zei: Er is geen gewoon brood onder mijn hand; maar er is heilig brood, wanneer zich de jongemannen slechts van de vrouwen onthouden hebben.
1Sam 21:5 David nu antwoordde de priester, en zei tot hem: Zeker, de vrouwen zijn ons onthouden geweest gisteren en eergisteren, toen ik wegging, en de vaten der jongemannen zijn heilig; en het is toch enigszins gewoon brood, te meer omdat heden ander in de vaten zal geheiligd worden.
1Sam 21:6 Toen gaf de priester hem dat heilige brood, omdat er geen brood was dan de toonbroden, die van voor het aangezicht des HEEREN weggenomen waren, en men in plaats ervan warm brood legde, ten dage als dat weggenomen werd.
1Sam 21:7 Daar was nu een man van de knechten van Saul, diezelfde dag opgehouden voor het aangezicht des HEEREN, en zijn naam was Doëg, een Edomiet, de machtigste onder de herders, die Saul had.
1Sam 21:8 En David zei tot Achimelech: Is hier onder uw hand geen spies of zwaard? Want ik heb noch mijn zwaard noch ook mijn wapens in mijn hand genomen, omdat de zaak van de koning haast had.
1Sam 21:9 Toen zei de priester: Het zwaard van Goliath, de Filistijn, die gij versloeg in het eikendal, zie, dat is hier, gewonden in een kleed, achter de efod; indien gij u dat nemen wilt, zo neem het, want hier is geen ander dan dit. David nu zei: Er is geen betere; geef het mij.
1Sam 21:10 En David maakte zich op, en vluchtte te dien dage van het aangezicht van Saul; en hij kwam tot Achis, de koning van Gath.
1Sam 21:11 Doch de knechten van Achis zeiden tot hem: Is dit niet David, de koning van het land? Zong men niet van hem in de reien, zeggende: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden?
1Sam 21:12 En David overlegde deze woorden in zijn hart; en hij werd zeer bevreesd voor het aangezicht van Achis, de koning van Gath.
1Sam 21:13 Daarom veranderde hij zijn gezicht voor hun ogen, en hij hield zich als krankzinnig in hun handen; en hij bekrabbelde de deuren der poort, en hij liet zijn zever in zijn baard lopen.
1Sam 21:14 Toen zei Achis tot zijn knechten: Ziet, gij ziet, dat de man krankzinnig is, waarom hebt gij hem tot mij gebracht?
1Sam 21:15 Heb ik aan krankzinnigen gebrek, dat gij deze gebracht hebt, om voor mij te razen? Zal deze in mijn huis komen?

Hoofdstuk 22

1Sam 22:1 Toen ging David van daar, en ontkwam in de spelonk van Adullam. En zijn broers hoorden het, en het ganse huis van zijn vader, en kwamen daarheen tot hem af.
1Sam 22:2 En tot hem vergaderde alle man, die benauwd was, en alle man, die een schuldeiser had, en alle man, wiens ziel bitter bedroefd was, en hij werd tot overste over hen; zodat bij hem ongeveer vierhonderd mannen waren.
1Sam 22:3 En David ging van daar naar Mizpa der Moabieten; en hij zei tot de koning der Moabieten: Laat toch mijn vader en mijn moeder bij ulieden verblijven, totdat ik weet, wat God mij doen zal.
1Sam 22:4 En hij bracht hen voor het aangezicht van de koning der Moabieten; en zij bleven bij hem al de dagen, die David in de vesting was.
1Sam 22:5 Doch de profeet Gad zei tot David: Blijf in de vesting niet, ga heen, en ga in het land van Juda. Toen ging David heen, en hij kwam in het woud Chereth.
1Sam 22:6 En Saul hoorde, dat David bekend geworden was, en de mannen, die bij hem waren. Saul nu zat op een heuvel onder het geboomte te Rama, en hij had zijn spies in zijn hand, en al zijn knechten stonden bij hem.
1Sam 22:7 Toen zei Saul tot zijn knechten, die bij hem stonden: Hoort toch, gij, zonen van Jemini, zal ook de zoon van Isaï u allen akkers en wijnbergen geven? Zal hij u allen tot oversten van duizend, en oversten van honderd stellen?
1Sam 22:8 Dat gij u allen tegen mij verbonden hebt, en niemand voor mijn oor openbaart, dat mijn zoon een verbond gemaakt heeft met de zoon van Isaï; en dat er niemand is onder u, die het wee doet om mijnentwege, en die het voor mijn oor openbaart; want mijn zoon heeft mijn knecht tegen mij opgezet, om mij hinderlagen te leggen, gelijk het heden is.
1Sam 22:9 Toen antwoordde Doëg, de Edomiet, die bij de knechten van Saul stond, en zei: Ik zag de zoon van Isaï, komende te Nob, tot Achimelech, de zoon van Ahitub;
1Sam 22:10 Die de HEERE voor hem vroeg, en hem proviand gaf; hij gaf hem ook het zwaard van Goliath, de Filistijn.
1Sam 22:11 Toen zond de koning heen, om de priester Achimelech, de zoon van Ahitub, te roepen, en het ganse huis van zijn vader, de priesters, die te Nob waren; en zij kwamen allen tot de koning.
1Sam 22:12 En Saul zei: Hoor nu, gij, zoon van Ahitub! En hij zei: Zie, hier ben ik, mijn heer!
1Sam 22:13 Toen zei Saul tot hem: Waarom hebt gijlieden samen u tegen mij verbonden, gij en de zoon van Isaï, doordat gij hem gegeven hebt brood en het zwaard, en God voor hem gevraagd, dat hij zou opstaan tegen mij om een hinderlaag te leggen, gelijk het heden is?
1Sam 22:14 En Achimelech antwoordde de koning en zei: Wie is toch onder al uw knechten getrouw als David, en de schoonzoon van de koning, en voortgaande in uw gehoorzaamheid, en eerlijk is in uw huis?
1Sam 22:15 Heb ik heden begonnen God voor hem te vragen? Dat zij verre van mij, de koning legge op zijn knecht geen ding, noch op het ganse huis van mijn vader; want uw knecht heeft van al deze dingen niet geweten, klein noch groot.
1Sam 22:16 Doch de koning zei: Achimelech, gij moet de dood sterven, gij en het ganse huis van uw vader.
1Sam 22:17 En de koning zei tot de mannen van zijn lijfwacht, die bij hem stonden: Wendt u, en doodt de priesters des HEEREN, omdat hun hand ook met David is, en omdat zij geweten hebben, dat hij vluchtte, en hebben het voor mijn oren niet geopenbaard. Doch de knechten van de koning wilden hun hand niet uitsteken, om op de priesters des HEEREN aan te vallen.
1Sam 22:18 Toen zei de koning tot Doëg: Wend gij u, en val aan op de priesters. Toen wendde zich Doëg, de Edomiet, en hij viel aan op de priesters, en doodde op die dag vijf en tachtig mannen, die de linnen lijfrok droegen.
1Sam 22:19 Hij sloeg ook Nob, de stad van deze priesters, met de scherpte van het zwaard, van de man tot de vrouw, van de kinderen tot de zuigelingen, zelfs de ossen en ezels, en de schapen, sloeg hij met de scherpte van het zwaard.
1Sam 22:20 Doch één van de zonen van Achimelech, de zoon van Ahitub, ontkwam, wiens naam was Abjathar; die vluchtte David na.
1Sam 22:21 En Abjathar boodschapte het David, dat Saul de priesters des HEEREN gedood had.
1Sam 22:22 Toen zei David tot Abjathar: Ik wist wel op die dag, toen Doëg, de Edomiet, daar was, dat hij het voorzeker Saul zou te kennen geven; ik heb oorzaak gegeven tegen al de zielen van het huis van uw vader.
1Sam 22:23 Blijf bij mij; vrees niet; want wie mijn ziel zoeken zal, die zal uw ziel zoeken; maar gij zult met mij in veiligheid zijn.

Hoofdstuk 23

1Sam 23:1 En men boodschapte David, zeggende: Zie, de Filistijnen strijden tegen Kehila, en zij beroven de schuren.
1Sam 23:2 En David vroeg de HEERE, zeggende: Zal ik heengaan en deze Filistijnen verslaan? En de HEERE zei tot David: Ga heen, en gij zult de Filistijnen verslaan en Kehila verlossen.
1Sam 23:3 Doch de mannen van David zeiden tot hem: Zie, wij vrezen hier in Juda; hoeveel te meer, als wij naar Kehila tegen de slagorden van de Filistijnen zullen strijden.
1Sam 23:4 Toen vroeg David de HEERE nog eens; en de HEERE antwoordde hem en zei: Maak u op, trek af naar Kehila; want Ik geef de Filistijnen in uw hand.
1Sam 23:5 Alzo trok David en zijn mannen naar Kehila, en hij streed tegen de Filistijnen, en dreef hun vee weg, en hij sloeg onder hen een grote slag; alzo verloste David de inwoners van Kehila.
1Sam 23:6 En het geschiedde, toen Abjathar, de zoon van Achimelech, tot David vluchtte naar Kehila, dat hij afkwam met de efod in zijn hand.
1Sam 23:7 Toen aan Saul te kennen gegeven werd, dat David te Kehila gekomen was, zo zei Saul: God heeft hem in mijn hand overgegeven, want hij is opgesloten, komende in een stad met poorten en grendels.
1Sam 23:8 Toen liet Saul al het volk ten strijde roepen, dat zij afgingen naar Kehila, om David en zijn mannen te belegeren.
1Sam 23:9 Toen nu David begreep, dat Saul dit kwaad tegen hem heimelijk voorhad, zei hij tot de priester Abjathar: Breng de efod hier.
1Sam 23:10 En David zei: HEERE, God van Israel! Uw knecht heeft voorzeker gehoord, dat Saul naar Kehila wil komen, en de stad verderven om mijnentwil.
1Sam 23:11 Zullen mij ook de burgers van Kehila in zijn hand overgeven? Zal Saul afkomen, gelijk als Uw knecht gehoord heeft? O HEERE, God van Israel, geef het toch Uw knecht te kennen! De HEERE nu zei: Hij zal afkomen.
1Sam 23:12 Daarna zei David: Zouden de burgers van Kehila mij en mijn mannen overgeven in de hand van Saul? En de HEERE zei: Zij zouden u overgeven.
1Sam 23:13 Toen maakte zich David en zijn mannen op, ongeveer zeshonderd man, en zij gingen uit Kehila, en zij gingen heen, waar zij konden gaan. Toen aan Saul geboodschapt werd, dat David uit Kehila ontkomen was, zo hield hij op uit te trekken.
1Sam 23:14 David nu bleef in de woestijn in de vestingen, en hij bleef op de berg in de woestijn Zif; en Saul zocht hem alle dagen, doch God gaf hem niet over in zijn hand.
1Sam 23:15 Toen David zag, dat Saul uitgetrokken was, om zijn ziel te zoeken, zo was David in de woestijn Zif in een woud.
1Sam 23:16 Toen maakte zich Jonathan, de zoon van Saul, op, en hij ging tot David in het woud; en hij versterkte zijn hand in God.
1Sam 23:17 En hij zei tot hem: Vrees niet, want de hand van Saul, mijn vader, zal u niet vinden, maar gij zult koning worden over Israel, en ik zal de tweede bij u zijn; en dat weet mijn vader Saul ook.
1Sam 23:18 En die beiden maakten een verbond voor het aangezicht des HEEREN; en David bleef in het woud, maar Jonathan ging naar zijn huis.
1Sam 23:19 Toen gingen de Zifieten tot Saul naar Gibea, zeggende: Heeft zich niet David bij ons verborgen in de vestingen in het woud, op de heuvel van Hachila, die aan de rechterkant van de wildernis is?
1Sam 23:20 Nu dan, o koning, kom spoedig af naar de begeerte van uw ziel; en het komt ons toe hem over te geven in de hand van de koning.
1Sam 23:21 Toen zei Saul: Gezegend zijt gijlieden de HEERE, dat gij u over mij ontfermd hebt!
1Sam 23:22 Gaat toch heen, en bereidt de zaak nog verder voor, dat gij weet en beziet zijn plaats, waar zijn wandel is, wie hem daar gezien heeft; want hij heeft tot mij gezegd, dat hij zeer doordacht pleegt te handelen.
1Sam 23:23 Daarom ziet toe, en verneemt naar alle schuilplaatsen, waarin hij schuilt; komt dan weer tot mij zodra u zekerheid hebt, zo zal ik met ulieden gaan; en het zal geschieden, als hij in het land is, zo zal ik hem zoeken onder alle duizenden van Juda.
1Sam 23:24 Toen maakten zij zich op, en zij gingen naar Zif voor het aangezicht van Saul. David nu en zijn mannen waren in de woestijn van Maon, in het vlakke veld, aan de rechterkant van de wildernis.
1Sam 23:25 Saul en zijn mannen gingen ook om te zoeken. Dat werd David geboodschapt, die van die rots afgegaan was, en bleef in de woestijn van Maon. Toen Saul dat hoorde, joeg hij David na in de woestijn van Maon.
1Sam 23:26 En Saul ging aan deze zijde van de berg, en David en zijn mannen aan gene zijde van de berg. Het geschiedde nu, dat zich David haastte, om te ontkomen aan het aangezicht van Saul; en Saul en zijn mannen omsingelden David en zijn mannen, om hen te vangen.
1Sam 23:27 Doch daar kwam een bode tot Saul, zeggende: Haast u, en kom, want de Filistijnen zijn het land binnen gevallen.
1Sam 23:28 Toen keerde Saul terug van David na te jagen, en hij trok de Filistijnen tegemoet; daarom noemde men die plaats Sela-machlekoth.
1Sam 23:29 (24:1) En David trok van daar op, en hij bleef in de vestingen van En-gedi.

Hoofdstuk 24

1Sam 24:1 (24:2)En het geschiedde, nadat Saul teruggekeerd was van achter de Filistijnen, zo gaf men hem te kennen, zeggende: Zie, David is in de woestijn van En-gedi.
1Sam 24:2 (24:3)Toen nam Saul drie duizend uitgelezen mannen uit gans Israel, en hij trok heen, om David en zijn mannen te zoeken boven op de rotsen der steenbokken.
1Sam 24:3 (24:4) En hij kwam tot de schaapskooien aan de weg, waar een spelonk was; en Saul ging daarin, om te rusten. David nu en zijn mannen zaten aan de wanden van de spelonk.
1Sam 24:4 (24:5) Toen zeiden de mannen van David tot hem: Zie de dag, in welke de HEERE tot u zegt: Zie, Ik geef uw vijand in uw hand, en gij zult hem doen, gelijk als het goed zal zijn in uw ogen. David stond op, en sneed stilletjes een slip van Sauls mantel.
1Sam 24:5 (24:6) Doch het geschiedde daarna, dat Davids hart hem sloeg, omdat hij de slip van Saul afgesneden had.
1Sam 24:6 (24:7) En hij zei tot zijn mannen: Dat late de HEERE ver van mij zijn, dat ik die zaak doen zou aan mijn heer, de gezalfde des HEEREN, dat ik mijn hand tegen hem uitsteken zou; want hij is de gezalfde des HEEREN!
1Sam 24:7 (24:8) En David hield zijn mannen tegen met deze woorden, en liet hun niet toe, dat zij opstonden tegen Saul. En Saul maakte zich op uit de spelonk, en vervolgde zijn weg.
1Sam 24:8 (24:9) Daarna maakte zich David ook op, en ging uit de spelonk, en hij riep Saul achterna, zeggende: Mijn heer koning! Toen keek Saul achter zich om, en David boog zich met het aangezicht ter aarde en neigde zich.
1Sam 24:9 (24:10) En David zei tot Saul: Waarom hoort gij de woorden der mensen, die zeggen: Zie, David zoekt uw kwaad?
1Sam 24:10 (24:11) Zie, te dezen dage hebben uw ogen gezien, dat de HEERE u heden in mijn hand gegeven heeft in deze spelonk, en men zei, dat ik u doden zou; doch mijn hand verschoonde u, want ik zei: Ik zal mijn hand niet uitsteken tegen mijn heer, want hij is de gezalfde des HEEREN.
1Sam 24:11 (24:12) Zie toch, mijn vader, ja, zie de slip van uw mantel in mijn hand; want als ik de slip van uw mantel afgesneden heb, zo heb ik u niet gedood; beken en zie, dat er in mijn hand geen kwaad, noch overtreding is, en ik tegen u niet gezondigd heb; nochtans jaagt gij mijn ziel, dat gij ze wegneemt.
1Sam 24:12 (24:13) De HEERE zal richten tussen mij en u, en de HEERE zal mij wreken aan u; maar mijn hand zal niet tegen u zijn.
1Sam 24:13 (24:14) Gelijk als het spreekwoord der ouden zegt: Van de goddelozen komt goddeloosheid voort; maar mijn hand zal niet tegen u zijn.
1Sam 24:14 (24:15) Naar wie is de koning van Israel uitgegaan? Wie achtervolgt gij? Naar een dode hond, naar een enkele vlo!
1Sam 24:15 (24:16) Doch de HEERE zal zijn tot Rechter, en richten tussen mij en u, en zien daarop en twisten mijn twist, en richten mij van uw hand.
1Sam 24:16 (24:17) En het geschiedde, toen David geëindigd had al deze woorden tot Saul te spreken, zo zei Saul: Is dit uw stem, mijn zoon David? Toen hief Saul zijn stem op en weende.
1Sam 24:17 (24:18) En hij zei tot David: Gij zijt rechtvaardiger dan ik; want gij hebt mij goed vergolden, en ik heb u kwaad vergolden.
1Sam 24:18 (24:19) En gij hebt mij heden verklaard, dat gij mij goed gedaan hebt; want de HEERE had mij in uw hand besloten, en gij hebt mij niet gedood.
1Sam 24:19 (24:20) Zo wanneer iemand zijn vijand gevonden heeft, zal hij hem op een goede weg laten gaan? De HEERE nu vergelde u het goede, voor deze dag, dat gij mij heden gedaan hebt.
1Sam 24:20 (24:21) En nu, zie, ik weet, dat gij voorzeker koning worden zult, en dat het koninkrijk van Israel in uw hand bestaan zal.
1Sam 24:21 (24:22) Zo zweer mij dan nu bij de HEERE, dat gij mijn zaad na mij niet zult uitroeien, en mijn naam zult uitdelgen van het huis van mijn vader!
1Sam 24:22 (24:23) Toen zwoer David aan Saul; en Saul ging in zijn huis, maar David en zijn mannen gingen op naar de vesting.

Hoofdstuk 25

1Sam 25:1 En Samuel stierf; en gans Israel vergaderde zich, en zij bedreven rouw over hem, en begroeven hem in zijn huis te Rama. En David maakte zich op, en trok af naar de woestijn Paran.
1Sam 25:2 En er was een man te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was zeer groot, en hij had drie duizend schapen, en duizend geiten; en hij was tijdens het scheren van zijn schapen te Karmel.
1Sam 25:3 En de naam van de man was Nabal, en de naam van zijn huisvrouw was Abigaïl; en de vrouw was goed van verstand, en schoon van gedaante; maar de man was hard en boos van daden, en hij was een Kalebiet.
1Sam 25:4 Toen David hoorde in de woestijn, dat Nabal zijn schapen schoor,
1Sam 25:5 Zo zond David tien jongemannen; en David zei tot de jongemannen: Gaat op naar Karmel, en als gij tot Nabal komt, zo zult gij hem in mijn naam naar zijn welstand vragen;
1Sam 25:6 En zult alzo zeggen tot hem: Vrede zij u, en uw huize zij vrede, en alles, wat gij hebt, zij vrede!
1Sam 25:7 En nu, ik heb gehoord, dat gij scheerders hebt; nu, de herders, die gij hebt, zijn bij ons geweest; wij hebben hun geen smaadheid aangedaan, en zij hebben ook niets gemist al de dagen, die zij te Karmel geweest zijn.
1Sam 25:8 Vraag het uw dienaren, en zij zullen het u te kennen geven. Laat dan deze jongemannen genade vinden in uw ogen, want wij zijn op een goede dag gekomen; geef toch uw knechten, en uw zoon David, hetgeen uw hand vinden zal.
1Sam 25:9 Toen de jongemannen van David gekomen waren, en in Davids naam naar al die woorden tot Nabal gesproken hadden, zwegen zij.
1Sam 25:10 En Nabal antwoordde de knechten van David, en zei: Wie is David, en wie is de zoon van Isaï? Er zijn heden vele knechten, die zich afscheuren, elk van zijn heer.
1Sam 25:11 Zou ik dan mijn brood, en mijn water, en mijn geslachte vlees nemen, dat ik voor mijn scheerders geslacht heb, en zou ik het de mannen geven, waarvan ik niet weet, van waar zij zijn?
1Sam 25:12 Toen keerden de jongemannen van David terug op hun weg; en zij keerden weer, en kwamen, en boodschapten hem overeenkomstig al deze woorden.
1Sam 25:13 David dan zei tot zijn mannen: Een ieder gorde zijn zwaard aan. Toen gordde een ieder zijn zwaard aan, en David gordde ook zijn zwaard aan; en zij trokken op achter David, ongeveer vierhonderd man, en tweehonderd bleven achter bij de uitrusting.
1Sam 25:14 Doch een van de dienaren van Nabal boodschapte het aan Abigaïl, de huisvrouw van Nabal, zeggende: Zie, David heeft boden gezonden uit de woestijn, om onze heer te groeten; maar hij is tegen hen uitgevaren.
1Sam 25:15 Nochtans zijn zij voor ons zeer goede mannen geweest; en wij hebben geen smaadheid geleden, en wij hebben niets gemist al de dagen, die wij bij hen verbleven, toen wij op het veld waren.
1Sam 25:16 Zij zijn een muur om ons geweest, zo bij nacht als bij dag, al de dagen, die wij bij hen geweest zijn, en wij de schapen weidden.
1Sam 25:17 Weet dan nu, en bedenk, wat gij doen zult; want het kwaad is ten volle over onze heer besloten, en over zijn ganse huis; en hij is een zoon Belials, dat men hem niet mag aanspreken.
1Sam 25:18 Toen haastte zich Abigaïl, en nam tweehonderd broden, en twee lederen zakken met wijn, en vijf toebereide schapen, en vijf maten geroosterd koren, en honderd stukken rozijnen, en tweehonderd klompen vijgen, en legde die op ezels.
1Sam 25:19 En zij zei tot haar dienaren: Trekt heen voor mijn aangezicht; ziet, ik kom achter u aan; doch haar man Nabal gaf zij het niet te kennen.
1Sam 25:20 Het geschiedde nu, toen zij op de ezel reed, en dat zij afkwam langs een verborgen bergweg, en ziet, David en zijn mannen kwamen af haar tegemoet, en zij ontmoette hen.
1Sam 25:21 David nu had gezegd: Zeker, ik heb tevergeefs bewaard al wat deze in de woestijn heeft, alzo dat er niets van alles, wat hij heeft, gemist is; en hij heeft mij kwaad voor goed vergolden.
1Sam 25:22 Zo doe God aan de vijanden van David, en zo doe Hij daartoe, indien ik van allen, die hij heeft, iets tot morgen overlaat, dat mannelijk is!
1Sam 25:23 Toen nu Abigaïl David zag, zo haastte zij zich, en kwam van de ezel af, en zij viel voor het aangezicht van David op haar aangezicht, en zij boog zich ter aarde.
1Sam 25:24 En zij viel aan zijn voeten en zei: Och, mijn heer, mij worde de misdaad toegerekend, en laat toch uw dienstmaagd voor uw oren spreken, en hoor de woorden van uw dienstmaagd.
1Sam 25:25 Mijn heer store zich toch niet aan deze Belials man, aan Nabal; want gelijk zijn naam is, alzo is hij; zijn naam is Nabal, en dwaasheid is bij hem; en ik, uw dienstmaagd, heb de dienaren van mijn heer niet gezien, die gij gezonden hebt.
1Sam 25:26 En nu, mijn heer! zo waarachtig als de HEERE leeft, en uw ziel leeft, het is de HEERE, Die u verhinderd heeft om te komen met bloedvergieten, dat uw hand u zou verlossen; en nu, dat als Nabal worden uw vijanden, en die tegen mijn heer kwaad zoeken!
1Sam 25:27 En nu, dit is het geschenk, dat uw dienstmaagd mijn heer gebracht heeft, dat hij gegeven worde de dienaren, die de voetstappen van mijn heer volgen.
1Sam 25:28 Vergeef toch aan uw dienstmaagd de overtreding, want de HEERE zal stellig mijn heer een bestendig huis maken, omdat mijn heer de oorlogen des HEEREN voert, en geen kwaad bij u gevonden is al uw dagen.
1Sam 25:29 Wanneer een mens opstaan zal om u te vervolgen, en om uw ziel te zoeken, zo zal de ziel van mijn heer gebonden zijn in de bundel der levenden bij de HEERE, uw God; maar de ziel van uw vijanden zal Hij wegslingeren uit het midden van de holte van de slinger.
1Sam 25:30 En het zal geschieden, als de HEERE mijn heer naar al het goede doen zal, dat Hij over u gesproken heeft, en Hij u gebieden zal een voorganger te zijn over Israel;
1Sam 25:31 Zo zal dit u, mijn heer, niet zijn tot een struikelblok, noch aanstoot des harten, te weten, dat gij bloed zonder oorzaak zoudt vergoten hebben, en dat mijn heer zichzelf zou verlost hebben; en als de HEERE mijn heer weldoen zal, zo zult gij uw dienstmaagd gedenken.
1Sam 25:32 Toen zei David tot Abigaïl: Geprezen zij de HEERE, de God van Israel, Die u heden mij tegemoet gezonden heeft!
1Sam 25:33 En gezegend zij uw raad en gezegend zijt gij, dat gij mij heden weerhouden hebt, om te komen met bloedvergieten, dat mijn hand mij verlost zou hebben!
1Sam 25:34 Want voorzeker, het is zo waarachtig als de HEERE, de God van Israel, leeft, Die mij verhinderd heeft, om u kwaad te doen, dat, als gij u niet gehaast had, en mij tegemoet gekomen waart, zo was van Nabal niemand, die mannelijk is, overgebleven tot het morgenlicht!
1Sam 25:35 Toen nam David uit haar hand, wat zij hem gebracht had; en hij zei tot haar: Trek met vrede op naar uw huis; zie, ik heb naar uw stem gehoord, en heb uw aangezicht aangenomen.
1Sam 25:36 Toen nu Abigaïl tot Nabal kwam, ziet, zo had hij een maaltijd in zijn huis, als de maaltijd van een koning; en het hart van Nabal was vrolijk daardoor, en hij was zeer dronken; daarom gaf zij hem niet een woord, klein noch groot, te kennen, tot aan het morgenlicht.
1Sam 25:37 Het geschiedde nu in de morgen, toen Nabal weer nuchter was, zo gaf hem zijn huisvrouw die woorden te kennen. Toen stierf zijn hart in het binnenste van hem, en hij werd als een steen.
1Sam 25:38 En het geschiedde na ongeveer tien dagen, zo sloeg de HEERE Nabal, dat hij stierf.
1Sam 25:39 Toen David hoorde, dat Nabal dood was, zo zei hij: Geprezen zij de HEERE, Die de twist van mijn smaadheid getwist heeft van de hand van Nabal, en heeft zijn knecht weerhouden van het kwade, en dat de HEERE het kwaad van Nabal op zijn hoofd heeft doen wederkeren! En David zond heen, en liet met Abigaïl spreken, dat hij ze zich tot vrouw nam.
1Sam 25:40 Als nu de knechten van David tot Abigaïl gekomen waren te Karmel, zo spraken zij tot haar, zeggende: David heeft ons tot u gezonden, dat hij zich u tot vrouw zal nemen.
1Sam 25:41 Toen stond zij op, en neigde zich met het aangezicht ter aarde, en zei: Ziet, uw dienstmaagd zij tot een dienares, om de voeten der knechten van mijn heer te wassen.
1Sam 25:42 Abigaïl nu haastte, en maakte zich op, en zij reed op een ezel, met haar vijf jonge maagden, die haar voetstappen volgden; zij dan volgde de boden van David na, en zij werd hem tot huisvrouw.
1Sam 25:43 Ook nam David Ahinoam van Jizreël; alzo waren die beiden hem tot vrouwen.
1Sam 25:44 Want Saul had zijn dochter Michal, de huisvrouw van David, gegeven aan Palti, de zoon van Lais, die van Gallim was.

Hoofdstuk 26

1Sam 26:1 De Zifieten nu kwamen tot Saul te Gibea, zeggende: Houdt zich David niet verborgen op de heuvel van Hachila, voor aan de wildernis?
1Sam 26:2 Toen maakte zich Saul op, en trok af naar de woestijn Zif, en met hem drie duizend man, uitgelezenen van Israel, om David te zoeken in de woestijn Zif.
1Sam 26:3 En Saul legerde zich op de heuvel van Hachila, die voor aan de wildernis is aan de weg, maar David bleef in de woestijn, en zag, dat Saul hem nakwam naar de woestijn.
1Sam 26:4 Want David had verkenners gezonden, en hij vernam, dat Saul zeker kwam.
1Sam 26:5 En David maakte zich op, en kwam aan de plaats, waar Saul zich gelegerd had, en David bezag de plaats, waar Saul lag, met Abner, de zoon van Ner, zijn legeroverste. En Saul lag in de wagenburcht, en het volk was rondom hem gelegerd.
1Sam 26:6 Toen antwoordde David, en sprak tot Achimelech, de Hethiet, en tot Abisaï, de zoon van Zeruja, de broer van Joab, zeggende: Wie zal met mij tot Saul in het leger afgaan? Toen zei Abisaï: Ik zal met u afgaan.
1Sam 26:7 Alzo kwamen David en Abisaï tot het volk des nachts; en ziet, Saul lag te slapen in de wagenburg, en zijn spies stak in de aarde aan zijn hoofdeinde, en Abner en het volk lag rondom hem.
1Sam 26:8 Toen zei Abisaï tot David: God heeft heden uw vijand in uw hand besloten; laat mij toch hem nu met de spies in een keer ter aarde slaan, een tweede keer heb ik niet nodig.
1Sam 26:9 David daarentegen zei tot Abisaï: Verderf hem niet; want wie heeft zijn hand aan de gezalfde des HEEREN geslagen, en is onschuldig gebleven?
1Sam 26:10 Verder zei David: Zo waarachtig als de HEERE leeft, maar de HEERE zal hem slaan, of zijn dag zal komen, dat hij zal sterven, of hij zal in een strijd gaan, waarin hij omkomt.
1Sam 26:11 Laat de HEERE het ver van mij doen zijn, dat ik de hand sla aan de gezalfde des HEEREN! zo neem toch nu de spies, die aan zijn hoofdeinde is, en de waterkruik, en laat ons gaan.
1Sam 26:12 Zo nam David de spies en de waterkruik van Sauls hoofdeinde, en zij gingen heen; en er was niemand, die het zag, en niemand, die het merkte, ook niemand, die ontwaakte; want zij sliepen allen; want er was een diepe slaap van de HEERE op hen gevallen.
1Sam 26:13 Toen David over aan gene zijde gekomen was, zo stond hij op de hoogte van de berg van verre, dat er een grote afstand tussen hen was.
1Sam 26:14 En David riep tot het volk, en tot Abner, de zoon van Ner, zeggende: Zult gij niet antwoorden, Abner? Toen antwoordde Abner en zei: Wie zijt gij, die tot de koning roept?
1Sam 26:15 Toen zei David tot Abner: Zijt gij niet een man, en wie is u gelijk in Israel? Waarom dan hebt gij over uw heer, de koning, geen wacht gehouden? Want daar is iemand van het volk gekomen, om de koning, uw heer, te verderven.
1Sam 26:16 Deze zaak, die gij gedaan hebt, is niet goed; zo waarachtig als de HEERE leeft, gijlieden zijt kinderen des doods, die over uw heer, de gezalfde des HEEREN, geen wacht gehouden hebt! En nu, zie, waar de spies des konings is, en de waterkruik, die aan zijn hoofdeinde was.
1Sam 26:17 Saul nu kende de stem van David, en zei: Is dit uw stem, mijn zoon David? David zei: Het is mijn stem, mijn heer koning!
1Sam 26:18 Hij zei verder: Waarom vervolgt mijn heer zijn knecht alzo achterna, want wat heb ik gedaan, en wat kwaad is er in mijn hand?
1Sam 26:19 En nu, mijn heer de koning hore toch naar de woorden van zijn knecht. Indien de HEERE u tegen mij aanport, laat Hem het spijsoffer ruiken; maar indien het mensenkinderen zijn, zo zijn zij vervloekt voor het aangezicht des HEEREN, omdat zij mij heden verstoten, dat ik niet mag vastgehecht blijven aan het erfdeel des HEEREN, zeggende: Ga heen, dien andere goden.
1Sam 26:20 En nu, laat mijn bloed niet vallen op de aarde van voor het aangezicht des HEEREN; want de koning van Israel is uitgegaan om een enkele vlo te zoeken, gelijk als men een veldhoen op de bergen najaagt.
1Sam 26:21 Toen zei Saul: Ik heb gezondigd; keer weer, mijn zoon David, want ik zal u geen kwaad meer doen, omdat mijn ziel deze dag dierbaar in uw ogen geweest is; zie, ik heb dwaas gedaan, en ik heb zeer grotelijks gedwaald.
1Sam 26:22 Toen antwoordde David, en zei: Zie, de spies van de koning; zo laat een van de dienaren overkomen, en die halen.
1Sam 26:23 De HEERE dan vergelde aan een ieder zijn gerechtigheid en zijn trouw; want de HEERE had u heden in mijn hand gegeven; maar ik heb mijn hand niet willen uitsteken, aan de gezalfde des HEEREN.
1Sam 26:24 En zie, gelijk als heden uw ziel in mijn ogen is groot geacht geweest, alzo zij mijn ziel in de ogen des HEEREN groot geacht, en Hij verlosse mij uit alle nood.
1Sam 26:25 Toen zei Saul tot David: Gezegend zijt gij, mijn zoon David; gij zult zeker handelen, en gij zult ook zeker de overhand hebben. Toen ging David zijns weegs, en Saul keerde weer naar zijn plaats.

Hoofdstuk 27

1Sam 27:1 David nu zei in zijn hart: Nu zal ik één van deze dagen door Sauls hand omkomen; er is niets beters voor mij, dan haastig te ontkomen naar het land der Filistijnen, opdat Saul van mij de hoop verliest, om mij nog langer te zoeken binnen de hele grens van Israel; zo zal ik ontkomen uit zijn hand.
1Sam 27:2 Toen maakte zich David op, en hij ging door, hij en de zeshonderd mannen, die bij hem waren, tot Achis, de zoon van Maoch, de koning van Gath.
1Sam 27:3 En David bleef bij Achis te Gath, hij en zijn mannen, een ieder met zijn huis; David met zijn beide vrouwen, Ahinoam, de Jizreëlietische, en Abigaïl, de huisvrouw van Nabal, de Karmelietische.
1Sam 27:4 Toen aan Saul geboodschapt werd, dat David gevlucht was naar Gath, zo ging hij niet verder hem te zoeken.
1Sam 27:5 En David zei tot Achis: Indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, geef mij een plaats in een van de steden van het land, dat ik daar woon; want waarom zou uw knecht in de koninklijke stad bij u wonen?
1Sam 27:6 Toen gaf Achis te dien dage Ziklag; daarom is Ziklag van de koningen van Juda geweest tot op deze dag.
1Sam 27:7 Het getal nu der dagen, die David in het land der Filistijnen woonde, was een jaar en vier maanden.
1Sam 27:8 David nu trok op met zijn mannen, en zij overvielen de Gesurieten, en de Girzieten, en de Amalekieten -want deze zijn vanouds geweest de inwoners van het land-, waar gij gaat naar Sur, en tot aan Egypteland.
1Sam 27:9 En David sloeg dat land, en liet noch man noch vrouw leven; ook nam hij de schapen en runderen, en de ezels, en kamelen, en klederen, en keerde weer en kwam tot Achis.
1Sam 27:10 Als Achis zei: Waar zijt gijlieden heden ingevallen? zo zei David: Tegen het zuiden van Juda, en tegen het zuiden der Jerahmeëlieten, en tegen het zuiden der Kenieten.
1Sam 27:11 En David liet noch man noch vrouw leven, om te Gath te brengen, zeggende: Dat zij misschien van ons niet spreken, zeggende: Alzo heeft David gedaan! En alzo was zijn wijze al de dagen, die hij in het land der Filistijnen gewoond heeft.
1Sam 27:12 En Achis geloofde David, zeggende: Hij heeft zich helemaal stinkende gemaakt bij zijn volk, in Israel; daarom zal hij eeuwig mij tot een knecht zijn.

Hoofdstuk 28

1Sam 28:1 En het geschiedde in die dagen, toen de Filistijnen hun legers vergaderden tot de strijd, om tegen Israel te strijden, zo zei Achis tot David: Weet zeker, dat gij met mij in het leger zult uittrekken, gij en uw mannen.
1Sam 28:2 Toen zei David tot Achis: Aldus zult gij weten, wat uw knecht doen zal. En Achis zei tot David: Daarom zal ik u tot mijn lijfwacht aanstellen, voor altijd
1Sam 28:3 Samuel nu was gestorven, en gans Israel had rouw over hem bedreven; en zij hadden hem begraven te Rama, te weten in zijn stad. En Saul had uit het land weggedaan hen. die de doden raadpleegden en hen, die de toekomst voorspelden.
1Sam 28:4 En de Filistijnen kwamen en vergaderden zich, en zij legerden zich te Sunem; en Saul vergaderde gans Israel, en zij legerden zich op Gilboa.
1Sam 28:5 Toen Saul het leger der Filistijnen zag, zo vreesde hij, en zijn hart beefde zeer.
1Sam 28:6 En Saul vroeg de HEERE; maar de HEERE antwoordde hem niet; noch door dromen, noch door de urim, noch door de profeten.
1Sam 28:7 Toen zei Saul tot zijn knechten: Zoekt mij een vrouw, die een waarzeggende geest heeft, dat ik tot haar ga, en door haar onderzoek doe. Zijn knechten nu zeiden tot hem: Zie, te Endor is een vrouw, die een waarzeggende geest heeft.
1Sam 28:8 En Saul vermomde zich, en trok andere kleren aan, en ging heen, en twee mannen met hem, en zij kwamen des nachts tot de vrouw, en hij zei: Voorspel mij toch door de waarzeggende geest, en doe mij opkomen, die ik tot u zeggen zal.
1Sam 28:9 Toen zei de vrouw tot hem: Zie, gij weet, wat Saul gedaan heeft, hoe hij hen, die de doden raadplegen en hen, die de toekomst voorspellen uit dit land heeft uitgeroeid; waarom stelt gij dan mijn ziel een valstrik, om mij te doden?
1Sam 28:10 Saul nu zwoer haar bij de HEERE, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE leeft, indien u een straf om deze zaak zal overkomen!
1Sam 28:11 Toen zei de vrouw: Wie zal ik u doen opkomen? En hij zei: Doe mij Samuel opkomen.
1Sam 28:12 Toen nu de vrouw Samuel zag, zo riep zij met luide stem, en de vrouw sprak tot Saul, zeggende: Waarom hebt gij mij bedrogen? Want gij zijt Saul.
1Sam 28:13 En de koning zei tot haar: Vrees niet; maar wat ziet gij? Toen zei de vrouw tot Saul: Ik zie goden, uit de aarde opkomende.
1Sam 28:14 Hij dan zei tot haar: Hoe is zijn gedaante? En zij zei: Er komt een oud man op, en hij is met een mantel bekleed. Toen Saul vernam, dat het Samuel was, zo neigde hij zich met het aangezicht ter aarde, en hij boog zich.
1Sam 28:15 En Samuel zei tot Saul: Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt, mij doende opkomen? Toen zei Saul: Ik ben zeer beangst, want de Filistijnen strijden tegen mij, en God is van mij geweken, en antwoordt mij niet meer, noch door de dienst der profeten, noch door dromen; daarom heb ik u geroepen, dat gij mij te kennen geeft, wat ik doen zal.
1Sam 28:16 Toen zei Samuel: Waarom vraagt gij mij toch, als de HEERE van u geweken en uw vijand geworden is?
1Sam 28:17 Want de HEERE heeft voor Zich gedaan, gelijk als Hij door mijn dienst gesproken heeft; en heeft het koninkrijk van uw hand gescheurd, en Hij heeft dat gegeven aan uw naaste, aan David.
1Sam 28:18 Gelijk als gij naar de stem des HEEREN niet gehoord hebt, en de hitte van Zijn toorn niet uitgevoerd hebt tegen Amalek; daarom heeft de HEERE u heden deze zaak gedaan.
1Sam 28:19 En de HEERE zal ook Israel met u in de hand der Filistijnen geven, en morgen zult gij en uw zonen bij mij zijn; ook zal de HEERE het leger van Israel in de hand der Filistijnen geven.
1Sam 28:20 Toen viel Saul ter aarde, zo lang als hij was, en hij vreesde zeer vanwege de woorden van Samuel; ook was er geen kracht in hem; want hij had de hele dag en de hele nacht geen brood gegeten.
1Sam 28:21 De vrouw nu kwam tot Saul, en zag, dat hij zeer bedrukt was; en zij zei tot hem: Zie, uw dienstmaagd heeft naar uw stem gehoord, en ik heb mijn leven gewaagd, en ik heb uw woorden gehoord, die gij tot mij gesproken hebt.
1Sam 28:22 Zo hoor toch gij nu ook naar de stem van uw dienstmaagd, en laat mij een stuk brood voor u zetten, en eet; zo zal er kracht in u zijn, als gij op weg gaat.
1Sam 28:23 Doch hij weigerde het, en zei: Ik zal niet eten. Maar zijn knechten, en ook de vrouw, hielden bij hem aan. Toen hoorde hij naar hun stem, en hij stond op van de aarde, en zette zich op het bed.
1Sam 28:24 En de vrouw had een gemest kalf in het huis; en zij haastte zich en slachtte het; en zij nam meel, en kneedde het, en bakte daar ongezuurde koeken van.
1Sam 28:25 En zij bracht ze voor Saul en voor zijn knechten, en zij aten; daarna stonden zij op, en gingen weg in diezelfde nacht.

Hoofdstuk 29

1Sam 29:1 De Filistijnen nu hadden al hun legers vergaderd te Afek; en de Israelieten legerden zich bij de fontein, die bij Jizreël is.
1Sam 29:2 En de vorsten der Filistijnen trokken daarheen met honderden, en met duizenden; doch David met zijn mannen trokken met Achis in de achterhoede.
1Sam 29:3 Toen zeiden de oversten der Filistijnen: Wat zullen deze Hebreeën? Zo zei Achis tot de oversten der Filistijnen: Is deze niet David, de knecht van Saul, de koning van Israel, die deze dagen of deze jaren bij mij geweest is? En ik heb in hem niets gevonden van die dag af, dat hij afgevallen is tot deze dag toe.
1Sam 29:4 Doch de oversten der Filistijnen werden zeer toornig op hem, en de oversten der Filistijnen zeiden tot hem: Laat de man terugkeren, dat hij tot zijn plaats terugkeert, waar gij hem besteld hebt, en dat hij niet met ons gaat in de strijd, opdat hij ons niet tot een tegenstander wordt in de strijd; want waarmee zou deze zich bij zijn heer aangenaam maken? Is het niet met de hoofden van deze mannen?
1Sam 29:5 Is dit niet die David, waarvan zij in de rei elkaar antwoordden, zeggende: Saul heeft zijn duizenden geslagen, maar David zijn tienduizenden?
1Sam 29:6 Toen riep Achis David, en zei tot hem: Het is zo waarachtig als de HEERE leeft, dat gij oprecht zijt, en uw uitgang en uw ingang met mij in het leger is goed in mijn ogen; want ik heb geen kwaad bij u gevonden, van die dag af, dat gij tot mij zijt gekomen, tot deze dag toe; maar gij zijt niet aangenaam in de ogen der vorsten.
1Sam 29:7 Zo keer nu terug, en ga in vrede, opdat gij geen kwaad doet in de ogen van de vorsten der Filistijnen.
1Sam 29:8 Toen zei David tot Achis: Maar wat heb ik gedaan? Of wat hebt gij in uw knecht gevonden, van die dag af, dat ik voor uw aangezicht geweest ben, tot deze dag toe, dat ik niet zal gaan en strijden tegen de vijanden van mijn heer, de koning?
1Sam 29:9 Achis nu antwoordde en zei tot David: Ik weet het; voorwaar, gij zijt aangenaam in mijn ogen, als een engel Gods; maar de oversten der Filistijnen hebben gezegd: Laat hem met ons in deze strijd niet optrekken.
1Sam 29:10 Nu dan, maak u morgen vroeg op met de knechten van uw heer, die met u gekomen zijn; en als gijlieden u morgen vroeg zult opgemaakt hebben, en het ulieden licht geworden is, zo gaat heen.
1Sam 29:11 Toen maakte zich David vroeg op, hij en zijn mannen, dat zij des morgens weggingen, om terug te keren in het land der Filistijnen; de Filistijnen daarentegen trokken op naar Jizreël.

Hoofdstuk 30

1Sam 30:1 Het geschiedde nu, toen David en zijn mannen de derde dag te Ziklag kwamen, dat de Amalekieten in het zuiden en te Ziklag ingevallen waren, en Ziklag ingenomen, en het met vuur verbrand hadden;
1Sam 30:2 En dat zij de vrouwen, die daarin waren, gevangen weggevoerd hadden; doch zij hadden niemand doodgeslagen, van de kleinste tot de grootste, maar hadden ze weggevoerd en waren huns weegs gegaan.
1Sam 30:3 En David en zijn mannen kwamen aan de stad, en ziet, zij was met vuur verbrand; en hun vrouwen, en hun zonen en hun dochters waren gevangen weggevoerd.
1Sam 30:4 Toen hieven David en het volk, dat bij hem was, hun stem op, en weenden, totdat er geen kracht meer in hen was om te wenen.
1Sam 30:5 Davids beide vrouwen waren ook gevangen weggevoerd, Ahinoam, de Jizreëlietische, en Abigaïl, de huisvrouw van Nabal, de Karmeliet.
1Sam 30:6 En David werd zeer bang, want het volk sprak er van hem te stenigen; want de zielen van het ganse volk waren verbitterd, een ieder over zijn zonen en over zijn dochters; doch David sterkte zich in de HEERE, zijn God.
1Sam 30:7 En David zei tot de priester Abjathar, de zoon van Achimelech: Breng mij toch de efod hier. En Abjathar bracht de efod tot David.
1Sam 30:8 Toen vroeg David de HEERE, zeggende: Zal ik deze bende achternajagen? Zal ik ze achterhalen? En Hij zei tot hem: Jaag na, want gij zult gewis achterhalen, en gij zult gewis verlossen.
1Sam 30:9 David dan ging heen, hij en de zeshonderd mannen, die bij hem waren; en als zij kwamen aan de beek Besor, zo bleef een deel staan.
1Sam 30:10 En David vervolgde hen, hij en vierhonderd mannen; en tweehonderd mannen bleven staan, die zo moe waren, dat zij over de beek Besor niet konden gaan.
1Sam 30:11 En zij vonden een Egyptische man op het veld, en zij brachten hem tot David; en zij gaven hem brood, en hij at, en zij gaven hem water te drinken.
1Sam 30:12 Zij gaven hem ook een stuk van een klomp vijgen, en twee stukken rozijnen; en hij at, en zijn geest kwam weer in hem; want hij had in drie dagen en drie nachten geen brood gegeten, noch water gedronken.
1Sam 30:13 Daarna zei David tot hem: Van wie zijt gij? En van waar zijt gij? Toen zei hij: Ik ben een Egyptische jongen, knecht van een Amalekietische man, en mijn heer heeft mij verlaten, omdat ik drie dagen geleden ziek geworden ben.
1Sam 30:14 Wij waren ingevallen tegen het zuiden van de Cherethieten, en op hetgeen van Juda is, en tegen het zuiden van Kaleb; en wij hebben Ziklag met vuur verbrand.
1Sam 30:15 Toen zei David tot hem: Zoudt gij mij wel heen willen brengen tot deze bende? Hij dan zei: Zweer mij bij God, dat gij mij niet zult doden, en dat gij mij niet zult overleveren in de hand van mijn heer! Zo zal ik u tot deze bende brengen.
1Sam 30:16 En hij bracht hem daarheen, en ziet, zij lagen verstrooid over de ganse aarde, etende, en drinkende, en dansende, om al de grote buit, die zij genomen hadden uit het land der Filistijnen, en uit het land van Juda.
1Sam 30:17 En David sloeg hen van de schemering tot aan de avond van de andere dag; en er ontkwam niet een man van hen, behalve vierhonderd jongemannen, die op kamelen reden en vluchtten.
1Sam 30:18 Alzo redde David al wat de Amalekieten genomen hadden; ook redde David zijn twee vrouwen.
1Sam 30:19 En onder hen werd niet gemist van de kleinste tot aan de grootste, en van de zonen en dochters; en van de buit, ook van alles, wat zij van hen genomen hadden; David bracht het alles weer.
1Sam 30:20 David nam ook al het kleinvee en de runderen; zij dreven ze voor het overige vee heen, en zeiden: Dit is Davids buit.
1Sam 30:21 Als David tot de tweehonderd mannen kwam, die zo moe waren geweest, dat zij David niet hadden kunnen navolgen, en die zij aan de beek Besor hadden laten blijven, die gingen David en het volk, dat bij hem was, tegemoet; en David trad tot het volk, en hij vroeg hen naar hun welstand.
1Sam 30:22 Toen antwoordde een ieder boos en Belials man onder de mannen, die met David getrokken waren, en zij zeiden: Omdat zij met ons niet getrokken zijn, zullen wij hun van de buit, die wij gered hebben, niet geven, maar aan een ieder zijn vrouw en zijn kinderen; laat hen die meenemen, en weggaan.
1Sam 30:23 Maar David zei: Alzo zult gij niet doen, mijn broeders, met hetgeen ons de HEERE gegeven heeft, en Hij heeft ons bewaard, en heeft de bende, die tegen ons kwam, in onze hand gegeven.
1Sam 30:24 Wie zou toch naar ulieden horen in deze zaak? Want gelijk het deel is van hen, die in de strijd mee getrokken zijn, alzo zal ook het deel zijn van hen, die bij de uitrusting gebleven zijn; zij zullen gelijk delen.
1Sam 30:25 En dit is van die dag af en voortaan alzo geweest; want hij heeft het tot een inzetting en tot een recht gesteld in Israel, tot op deze dag.
1Sam 30:26 Toen nu David te Ziklag kwam, zo zond hij tot de oudsten van Juda, zijn vrienden, van de buit, zeggende: Ziet, daar is een zegen voor ulieden, van de buit der vijanden van de HEERE.
1Sam 30:27 Namelijk tot die te Beth-el, en tot die te Ramoth tegen het zuiden, en tot die te Jather,
1Sam 30:28 En tot die te Aroër, en tot die te Sifmoth, en tot die te Esthemoa,
1Sam 30:29 En tot die te Rachel, en tot die, welke in de steden der Jerahmeëlieten waren, en tot die, welke in de steden der Kenieten waren,
1Sam 30:30 En tot die te Horma, en tot die te Chor-asan, en tot die te Atach,
1Sam 30:31 En tot die te Hebron, en tot al de plaatsen, waar David geweest is, hij en zijn mannen.

Hoofdstuk 31

1Sam 31:1 De Filistijnen dan streden tegen Israel; en de mannen Israels vluchtten voor het aangezicht van de Filistijnen, en vielen verslagen op het gebergte Gilboa.
1Sam 31:2 En de Filistijnen hielden aan op Saul en zijn zonen; en de Filistijnen sloegen Jonathan, en Abinadab, en Malchisua, de zonen van Saul.
1Sam 31:3 En de strijd werd zwaar tegen Saul; en de mannen, die met de boog schieten, kregen hem in het vizier, en hij vreesde zeer voor de schutters.
1Sam 31:4 Toen zei Saul tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard uit, en doorsteek mij daarmee, dat misschien deze onbesnedenen niet komen, en mij doorsteken, en met mij de spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer. Toen nam Saul het zwaard, en viel daarin.
1Sam 31:5 Toen zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, zo viel hij ook in zijn zwaard en stierf met hem.
1Sam 31:6 Alzo stierf Saul, en zijn drie zonen, en zijn wapendrager, ook al zijn mannen, op die dag tegelijk.
1Sam 31:7 Als de mannen van Israel, die aan deze zijde van het dal waren, en die aan deze zijde der Jordaan waren, zagen, dat de mannen van Israel gevlucht waren, en dat Saul en zijn zonen dood waren, zo verlieten zij de steden, en zij vluchtten. Toen kwamen de Filistijnen en woonden daarin.
1Sam 31:8 Het geschiedde nu de volgende dag, als de Filistijnen kwamen, om de verslagenen te plunderen, zo vonden zij Saul en zijn drie zonen, liggende op het gebergte Gilboa.
1Sam 31:9 En zij hieuwen zijn hoofd af, en zij namen zijn wapens weg, en zij zonden ze in het land van de Filistijnen rondom, om het te boodschappen in het huis van hun afgoden, en onder het volk.
1Sam 31:10 En zij legden zijn wapens in het huis van Astharoth; en zijn lichaam hechtten zij aan de muur te Beth-san.
1Sam 31:11 Toen de inwoners van Jabes in Gilead daarvan hoorden, wat de Filistijnen Saul gedaan hadden;
1Sam 31:12 Zo maakten zich op alle strijdbare mannen, en liepen de hele nacht door, en zij namen het lichaam van Saul, en de lichamen van zijn zonen, van de muur te Beth-san; en zij kwamen te Jabes, en brandden ze aldaar.
1Sam 31:13 En zij namen hun beenderen, en begroeven ze onder het geboomte te Jabes; en zij vastten zeven dagen.


Aantekeningen

1:9 tempel: in de zin van heiligdom; in Silo stond de tabernakel: het heiligdom van de HEERE
6:19 vijftig duizend mannen: waarschijnlijk wordt met dit aantal gedoeld op de Filistijnen, die door de plaag waren gestorven.
13:5 Niet onwaarschijnlijk is door een copyist een letterteken aangezien voor een cijferteken
17:55-58 deze verzen zijn in de LXX-(Septuagint)vertaling weggelaten