Hoofdstuk 1

2Sam 1:1 Voorts geschiedde het na Sauls dood, toen David van het verslaan der Amalekieten was teruggekomen, en David twee dagen te Ziklag geweest was;
2Sam 1:2 Zo geschiedde het op de derde dag, dat, ziet, uit het leger van Saul, een man kwam, wiens klederen gescheurd waren, en aarde was op zijn hoofd; en het geschiedde, toen hij tot David kwam, zo viel hij ter aarde en boog zich neder.
2Sam 1:3 En David zei tot hem: vanwaar komt gij? En hij zei tot hem: Ik ben ontkomen uit het leger van Israel.
2Sam 1:4 Voorts zei David tot hem: Wat is er gebeurd? Vertel het mij toch. En hij zei, dat het volk uit de strijd gevlucht was, en dat er ook velen van het volk gevallen en gestorven waren, dat ook Saul en zijn zoon Jonathan dood waren.
2Sam 1:5 En David zei tot de jongeman, die hem de boodschap bracht: Hoe weet gij, dat Saul dood is, en zijn zoon Jonathan?
2Sam 1:6 Toen zei de jongeman, die hem de boodschap bracht: Ik kwam bij geval op het gebergte van Gilboa; en ziet, Saul leunde op zijn spies; en ziet, de wagens en ruiters hielden dicht op hem aan.
2Sam 1:7 Zo zag hij achter zich om, en zag mij, en hij riep mij, en ik zei: Zie, hier ben ik.
2Sam 1:8 En hij zei tot mij: Wie zijt gij? En ik zei tot hem: Ik ben een Amalekiet.
2Sam 1:9 Toen zei hij tot mij: Sta toch bij mij, en dood mij; want ik heb veel pijn; en mijn leven is nog gans in mij.
2Sam 1:10 Zo stond ik bij hem, en doodde hem; want ik wist, dat hij na zijn nederlaag niet zou blijven leven; en ik nam de kroon, die op zijn hoofd was, en de armband, die aan zijn arm was, en heb ze hier tot mijn heer gebracht.

2Sam 1:11 Toen nam David zijn klederen en scheurde ze; desgelijks ook al de mannen, die met hem waren.
2Sam 1:12 En zij rouwden, en weenden, en vastten tot op de avond, over Saul en over Jonathan, zijn zoon, en over het volk des HEEREN, en over het huis van Israel, omdat zij door het zwaard gevallen waren.
2Sam 1:13 Voorts zei David tot de jongeman, die hem de boodschap gebracht had: vanwaar zijt gij? En hij zei: Ik ben de zoon van een vreemdeling, van een Amalekiet.
2Sam 1:14 En David zei tot hem: Hoe, hebt gij niet gevreesd uw hand uit te strekken, om de gezalfde des HEEREN te verderven?
2Sam 1:15 En David riep één van zijn mannen, en zei: Treed toe, val op hem aan. En hij sloeg hem, dat hij stierf.
2Sam 1:16 En David zei tot hem: Uw bloed zij op uw hoofd; want uw mond heeft tegen u getuigd, zeggende: ik heb de gezalfde des HEEREN gedood.

2Sam 1:17 David nu klaagde deze klaagzang over Saul en over Jonathan, zijn zoon;
2Sam 1:18 Waarvan hij gezegd heeft, dat men het de kinderen van Juda zou leren als het lied van de boog; ziet, het is geschreven in het boek des Oprechten.
2Sam 1:19 O Sieraad van Israel, op uw hoogten is hij verslagen; hoe zijn de helden gevallen!
2Sam 1:20 Verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet op de straten van Askelon; opdat de dochters der Filistijnen zich niet verblijden, opdat de dochters der onbesnedenen niet opspringen van vreugde.
2Sam 1:21 Gij, bergen van Gilboa, noch dauw noch regen moet op u zijn, noch velden met hefoffers; want aldaar is het schild van de helden smadelijk weggeworpen, het schild van Saul, alsof hij niet gezalfd was geweest met olie.
2Sam 1:22 Van het bloed der verslagenen, van het vette der helden, werd Jonathans boog niet teruggedreven; en Sauls zwaard keerde niet ledig weer.
2Sam 1:23 Saul en Jonathan, die beminden, en die lieflijken in hun leven, zijn ook in hun dood niet gescheiden; zij waren lichter dan arenden, zij waren sterker dan leeuwen.
2Sam 1:24 Gij, dochters van Israel, weent over Saul; die u kleedde met scharlaken, met weelde; die u sieraad van goud deed dragen over uw kleding.
2Sam 1:25 Hoe zijn de helden gevallen in het midden van de strijd! Jonathan is verslagen op uw hoogten!
2Sam 1:26 Ik ben benauwd om uwentwil, mijn broeder Jonathan! Gij waart mij zeer lieflijk; uw liefde was mij wonderlijker dan liefde der vrouwen.
2Sam 1:27 Hoe zijn de helden gevallen, en de wapens verloren!

Hoofdstuk 2
2Sam 2:1 En het geschiedde daarna, dat David de HEERE vroeg, zeggende: Zal ik optrekken in één van de steden van Juda? En de HEERE zei tot hem: Trek op. En David zei: Waarheen zal ik optrekken? En Hij zei: Naar Hebron.
2Sam 2:2 Alzo trok David daarheen, als ook zijn twee vrouwen, Ahinoam, de Jizreëlietische, en Abigaïl, de huisvrouw van Nabal, de Karmeliet.
2Sam 2:3 Ook deed David zijn mannen optrekken, die bij hem waren, een ieder met zijn huisgezin; en zij woonden in de steden van Hebron.
2Sam 2:4 Daarna kwamen de mannen van Juda, en zalfden aldaar David tot een koning over het huis van Juda. Toen boodschapten zij David, zeggende: Het zijn de mannen van Jabes in Gilead, die Saul begraven hebben.
2Sam 2:5 Toen zond David boden tot de mannen van Jabes in Gilead, en hij zei tot hen: Gezegend zijt gij de HEERE, dat gij deze weldadigheid gedaan hebt aan uw heer, aan Saul, en hebt hem begraven.
2Sam 2:6 Zo doe nu de HEERE aan u weldadigheid en trouw! En ik ook, ik zal aan u dit goede doen, omdat gij deze zaak gedaan hebt.
2Sam 2:7 En nu, laat uw handen sterk zijn, en zijt dapper, omdat uw heer Saul gestorven is; en ook hebben mij die van het huis van Juda tot koning over zich gezalfd.

2Sam 2:8 Abner nu, de zoon van Ner, de legeroverste, die Saul gehad had, nam Isboseth, Sauls zoon, en voerde hem over naar Mahanaïm,
2Sam 2:9 En maakte hem tot koning over Gilead, en over de Aschurieten, en over Jizreël, en over Efraïm, en over Benjamin, en over gans Israel.
2Sam 2:10 Veertig jaren was Isboseth, Sauls zoon, oud, toen hij koning werd over Israel; en het was het tweede jaar van zijn regering; alleen die van het huis van Juda volgden David na.
2Sam 2:11 Het getal nu der dagen, dat David koning geweest is te Hebron, over het huis van Juda, is zeven jaren en zes maanden.
2Sam 2:12 Toen trok Abner, de zoon van Ner, uit, met de knechten van Isboseth, de zoon van Saul, van Mahanaïm naar Gibeon.
2Sam 2:13 Joab, de zoon van Zeruja, en de knechten van David, trokken ook uit; en zij ontmoetten elkaar bij de vijver van Gibeon; en zij bleven, deze aan deze zijde van de vijver, en die aan gene zijde van de vijver.
2Sam 2:14 En Abner zei tot Joab: Laat zich nu de jongemannen opmaken, en voor ons aangezicht kampvechten. En Joab zei: Laat hen zich opmaken.
2Sam 2:15 Toen maakten zich op, en passeerden de vijver, twaalf van Benjamin, te weten voor Isboseth, Sauls zoon, en twaalf van Davids knechten.
2Sam 2:16 En de een greep de ander bij het hoofd, en stootte zijn zwaard in de zijde van de ander, en zij vielen tezamen; daarom noemde men die plaats Chelkath-hazurim, die bij Gibeon is.
2Sam 2:17 En er werd op diezelfde dag een zeer zware strijd. Doch Abner en de mannen van Israel werden voor het aangezicht van de knechten van David geslagen.

2Sam 2:18 Nu waren daar drie zonen van Zeruja, Joab, en Abisaï en Asahel; en Asahel was lichtvoetig, als de reeën, die in het veld zijn.
2Sam 2:19 En Asahel joeg Abner achterna; en hij week niet, om van achter Abner ter rechterhand of ter linkerhand af te wijken.
2Sam 2:20 Toen zag Abner achter zich om, en zei: Zijt gij het, Asahel? En hij zei: Ik ben het.
2Sam 2:21 En Abner zei tot hem: Wijk naar rechts of naar links, en grijp één van die jongemannen, en neem voor u hun gewaad; maar Asahel wilde niet van hem afwijken.
2Sam 2:22 Toen sprak Abner verder, zeggende tot Asahel: Wijkt af van achter mij; waarom zal ik u ter aarde slaan? Hoe zou ik dan mijn aangezicht opheffen voor uw broer Joab?
2Sam 2:23 Maar hij weigerde af te wijken. Zo sloeg hem Abner met het achterste van de spies aan de vijfde rib, dat de spies van achter hem uitging; en hij viel aldaar, en stierf op zijn plaats. En het geschiedde, dat allen, die tot die plaats kwamen, waar Asahel gevallen en gestorven was, staan bleven.
2Sam 2:24 Maar Joab en Abisaï joegen Abner achterna; en de zon ging onder, als zij gekomen waren tot de heuvel van Amma, die ligt voor Giach, op de weg der woestijn van Gibeon.

2Sam 2:25 En de kinderen van Benjamin verzamelden zich achter Abner, als een eenheid; en zij stonden op de top van een heuvel.
2Sam 2:26 Toen riep Abner tot Joab, en zei: Zal dan het zwaard eeuwig verteren? Weet gij niet, dat het tenslotte bitterheid zal zijn? En hoe lang zult gij het volk niet zeggen, dat zij terugkeren van het vervolgen van hun broeders?
2Sam 2:27 En Joab zei: Zo waarachtig als God leeft, als gij niet gesproken had zoals bij de vijver, zeker zou het volk al toen van de morgen af zijn opgehouden van een ieder zijn broeder te vervolgen!
2Sam 2:28 Toen blies Joab met de bazuin; en al het volk stond stil, en zij joegen Israel niet meer achterna, en gingen niet verder met de strijd.
2Sam 2:29 Abner dan en zijn mannen liepen diezelfde ganse nacht door over het vlakke veld; en zij gingen over de Jordaan en liepen het ganse Bithron door, en kwamen tot Mahanaïm.
2Sam 2:30 Joab keerde ook weer van achter Abner, en verzamelde het ganse volk. En er werden van Davids knechten gemist negentien mannen, en Asahel.
2Sam 2:31 Maar Davids knechten hadden van Benjamin en onder Abners mannen geslagen: driehonderd en zestig mannen, die stierven.
2Sam 2:32 En zij namen Asahel op, en begroeven hem in het graf van zijn vader, dat te Bethlehem was. Joab nu en zijn mannen liepen de ganse nacht door, dat hun het licht aanbrak te Hebron.

Hoofdstuk 3
2Sam 3:1 En er was een lange strijd tussen het huis van Saul, en het huis van David. Maar David werd gaandeweg sterker; maar die van het huis van Saul werden gaandeweg zwakker.
2Sam 3:2 En David werden zonen geboren te Hebron. Zijn eerstgeborene nu was Amnon, van Ahinoam, de Jizreëlitische;
2Sam 3:3 En zijn tweede was Chileab, van Abigaïl, de huisvrouw van Nabal, de Karmeliet; en de derde, Absalom, de zoon van Maächa, de dochter van Thalmai, koning van Gesur;
2Sam 3:4 En de vierde, Adonia, de zoon van Haggith; en de vijfde Sefatja, de zoon van Abital;
2Sam 3:5 En de zesde, Jithream, van Egla, Davids huisvrouw. Dezen zijn David geboren te Hebron.
2Sam 3:6 Terwijl die strijd was tussen het huis van Saul, en het huis van David, zo geschiedde het, dat Abner zich sterkte in het huis van Saul.

2Sam 3:7 Saul nu had een bijvrouw gehad, genaamd Rizpa, dochter van Aja; en Isboseth zei tot Abner: Waarom zijt gij ingegaan tot de bijvrouw van mijn vader?
2Sam 3:8 Toen ontstak Abner in woede over Isboseths woorden, en zei: Ben ik dan een hondskop, ik, die tegen Juda, aan het huis van Saul, uw vader, aan zijn broeders en aan zijn vrienden, heden weldadigheid doe, en u niet overgeleverd heb in Davids hand, dat gij heden aan mij onderzoekt de ongerechtigheid van een vrouw?
2Sam 3:9 God doe Abner zo, en doe hem zo daartoe! Voorzeker, gelijk als de HEERE aan David gezworen heeft, dat ik even alzo aan hem zal doen.
2Sam 3:10 Overbrengende het koninkrijk van het huis van Saul, en oprichtende de stoel van David over Israel en over Juda, van Dan tot Ber-seba toe.
2Sam 3:11 En hij kon Abner verder niet één woord antwoorden, omdat hij hem vreesde.
2Sam 3:12 Toen zond Abner boden namens hemzelf tot David, zeggende: Wiens is het land? zeggende voorts: Maak uw verbond met mij, en zie, mijn hand zal met u zijn, om gans Israel tot u te keren.
2Sam 3:13 En hij zei: Wel, ik zal een verbond met u maken; doch één ding begeer ik van u, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat gij Michal, Sauls dochter eerst inbrengt, als gij komt om mijn aangezicht te zien.
2Sam 3:14 Ook zond David boden tot Isboseth, de zoon van Saul, zeggende: Geef mij mijn huisvrouw Michal, die ik mij met honderd voorhuiden van de Filistijnen ondertrouwd heb.
2Sam 3:15 Isboseth dan zond heen, en nam haar van de man, van Paltiël, de zoon van Lais.
2Sam 3:16 En haar man ging met haar, al gaande en wenende achter haar, tot Bahurim toe. Toen zei Abner tot hem: Ga weg, keer terug. En hij keerde terug.
2Sam 3:17 Abner nu had een gesprek met de oudsten van Israel, zeggende: Gij hebt David al eerder tot een koning over u begeerd.
2Sam 3:18 Zo doet het nu; want de HEERE heeft tot David gesproken, zeggende: Door de hand van David, Mijn knecht, zal Ik Mijn volk Israel verlossen van de hand der Filistijnen, en van de hand van al hun vijanden.
2Sam 3:19 En Abner sprak ook voor de oren van Benjamin. Voorts ging Abner ook heen, om te Hebron voor Davids oren te spreken alles, wat goed was in de ogen van Israel, en in de ogen van het ganse huis van Benjamin.
2Sam 3:20 En Abner kwam tot David te Hebron, en twintig mannen met hem. En David bereidde Abner, en de mannen, die met hem waren, een maaltijd.
2Sam 3:21 Toen zei Abner tot David: Ik zal mij opmaken, en heengaan, en vergaderen gans Israel tot mijn heer, de koning, dat zij een verbond met u maken, en gij zult regeren over alles, wat uw ziel begeert. Alzo liet David Abner gaan, en hij ging in vrede.

2Sam 3:22 En ziet, Davids knechten en Joab kwamen terug van de achtervolging van een bende, en brachten met zich een grote buit. Abner nu was niet bij David te Hebron; want hij had hem laten gaan, en hij was gegaan in vrede.
2Sam 3:23 Toen nu Joab en de hele eenheid, die met hem was, aankwamen, zo gaven zij Joab te kennen, zeggende: Abner, de zoon van Ner, is gekomen tot de koning, en die heeft hem laten gaan, en hij is gegaan in vrede.
2Sam 3:24 Toen ging Joab tot de koning in, en zei: Wat hebt gij gedaan? Zie, Abner is tot u gekomen; waarom nu hebt gij hem laten gaan, dat hij zo vrij is weggegaan?
2Sam 3:25 Gij kent Abner, de zoon van Ner; dat hij gekomen is om u te misleiden, en om te weten uw uitgang en uw ingang, ja, om te weten alles, wat gij doet.
2Sam 3:26 En Joab ging uit van David, en zond Abner boden na, die hem terug deden keren van de bornput van Sira; maar David wist het niet.
2Sam 3:27 Toen nu Abner weer te Hebron kwam, zo bracht Joab hem terzijde in het midden van de poort, om in de stilte met hem te spreken; en hij sloeg hem daar aan de vijfde rib, dat hij stierf, omwille van het bloed van zijn broer Asahel.
2Sam 3:28 Als David dat daarna hoorde, zo zei hij: Ik ben onschuldig, en mijn koninkrijk, bij de HEERE, tot in eeuwigheid, van het bloed van Abner, de zoon van Ner.
2Sam 3:29 Het blijve op het hoofd van Joab, en op het ganse huis van zijn vader; en er worde van het huis van Joab niet afgesneden, die een vloed heeft, en melaats is, en zich aan de stok houdt, en door het zwaard valt, en broodgebrek heeft!
2Sam 3:30 Alzo hebben Joab en zijn broer Abisaï Abner doodgeslagen, omdat hij hun broer Asahel te Gibeon in de strijd gedood had.
2Sam 3:31 David dan zei tot Joab en tot al het volk, dat bij hem was: Scheurt uw klederen, en gordt zakken aan, en weeklaagt voor Abner heen; en de koning David ging achter de baar.
2Sam 3:32 Als zij nu Abner te Hebron begroeven, zo hief de koning zijn stem op, en weende bij Abners graf; ook weende al het volk.
2Sam 3:33 En de koning maakte een klaaglied over Abner, en zei: Is dan Abner gestorven, zoals een dwaas sterft?
2Sam 3:34 Uw handen waren niet gebonden, noch uw voeten in koperen boeien gedaan, maar gij zijt gevallen, gelijk men valt voor het aangezicht van kinderen der verkeerdheid. Toen weende het ganse volk nog meer over hem.
2Sam 3:35 Daarna kwam al het volk, om David brood te doen eten, terwijl het nog dag was; maar David zwoer, zeggende: God doe mij zo, en doe er zo toe, indien ik voor het ondergaan van de zon brood of iets smake!
2Sam 3:36 Toen al het volk dit vernam, zo was het goed in hun ogen, alles, zoals de koning gedaan had, was goed in de ogen van het ganse volk.
2Sam 3:37 En al het volk en gans Israel merkten diezelfde dag, dat het van de koning niet was, dat men Abner, de zoon van Ner, gedood had.
2Sam 3:38 Voorts zei de koning tot zijn knechten: Weet gij niet, dat deze dag een vorst, ja, een grote in Israel gevallen is?
2Sam 3:39 Maar ik ben heden nog zwak, hoewel gezalfd tot koning, en deze mannen, de zonen van Zeruja, zijn harder dan ik; de HEERE zal de boosdoener vergelden naar zijn boosheid.

Hoofdstuk 4
2Sam 4:1 Toen nu Sauls zoon hoorde, dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijn handen slap, en gans Israel werd verschrikt.
2Sam 4:2 En Sauls zoon had twee mannen, oversten in het leger; de naam van de ene was Baena, en de naam van de andere Rechab, zonen van Rimmon, de Beërothiet, van de kinderen van Benjamin; want ook Beëroth werd aan Benjamin gerekend.
2Sam 4:3 En de Beërothieten waren gevlucht naar Gitthaïm, en waren aldaar vreemdelingen tot op deze dag.
2Sam 4:4 En Jonathan, Sauls zoon, had een zoon, die geslagen was aan beide voeten; vijf jaren was hij oud toen het gerucht over Saul en Jonathan uit Jizreël kwam; en zijn voedster hem opnam, en vluchtte; en het geschiedde, toen zij zich haastte, om te vluchten, dat hij viel en kreupel werd; en zijn naam was Mefiboseth.
2Sam 4:5 En de zonen van Rimmon, de Beërothiet, Rechab en Baena, gingen heen, en kwamen in het huis van Isboseth, toen de dag heet geworden was; en hij lag op de slaapplaats, in de middag.
2Sam 4:6 En zij kwamen daarin tot het midden van het huis, alsof zij tarwe gingen halen; en zij sloegen hem aan de vijfde rib; en Rechab en zijn broer Baena ontkwamen.
2Sam 4:7 Want zij kwamen in huis, toen hij op zijn bed lag, in zijn slaapkamer, en sloegen hem, en doodden hem, en hieuwen zijn hoofd af; en zij namen zijn hoofd, en gingen heen, de weg op het vlakke veld, de ganse nacht.
2Sam 4:8 En zij brachten het hoofd van Isboseth tot David te Hebron, en zeiden tot de koning: Zie, daar is het hoofd van Isboseth, de zoon van Saul, uw vijand, die uw ziel zocht, alzo heeft de HEERE mijn heer de koning aan deze dag wraak gegeven van Saul en zijn nageslacht.

2Sam 4:9 Maar David antwoordde Rechab en zijn broer Baena, de zonen van Rimmon, de Beërothiet, en zei tot hen: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die mijn ziel uit alle benauwdheid verlost heeft!
2Sam 4:10 Waar ik hem, die mij boodschapte, zeggende: Zie, Saul is dood; daar hij in zijn ogen was als één, die goede boodschap bracht, nochtans gegrepen en te Ziklag gedood heb, hoewel hij meende, dat ik hem bodenloon zou geven;
2Sam 4:11 Hoeveel te meer, wanneer goddeloze mannen een rechtvaardige man in zijn huis op zijn slaapplaats hebben gedood? Nu dan, zou ik zijn bloed van uw handen niet eisen, en u van de aarde wegdoen?
2Sam 4:12 En David gebood zijn knechten, en zij doodden hen, en hieuwen hun handen en hun voeten af, en hingen ze op bij de vijver te Hebron, maar het hoofd van Isboseth namen zij, en begroeven het in Abners graf te Hebron.

Hoofdstuk 5
2Sam 5:1 Toen kwamen alle stammen van Israel tot David te Hebron; en zij spraken, zeggende: Zie, wij, uw gebeente en uw vlees zijn wij.
2Sam 5:2 Daartoe ook tevoren, toen Saul koning over ons was, hebt gij Israel al aangevoerd; ook heeft de HEERE tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israel weiden, en gij zult tot een voorganger zijn over Israel.
2Sam 5:3 Alzo kwamen alle oudsten van Israel tot de koning te Hebron; en de koning David maakte een verbond met hen te Hebron, voor het aangezicht des HEEREN; en zij zalfden David tot koning over Israel.
2Sam 5:4 Dertig jaar was David oud, toen hij koning werd; veertig jaren heeft hij geregeerd.
2Sam 5:5 Te Hebron regeerde hij over Juda zeven jaar en zes maanden; en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig jaar over gans Israel en Juda.

2Sam 5:6 En de koning trok met zijn mannen naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten, die in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet inkomen, maar de blinden en kreupelen zullen u verdrijven; dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen.
2Sam 5:7 Maar David nam de burcht Sion in; dat is de stad Davids.
2Sam 5:8 Want David zei op die dag: Al wie de Jebusieten verslaat, en bereikt de watergang, en verslaat die kreupelen, en die blinden, die van Davids ziel gehaat zijn, die zal tot een hoofd en tot een overste zijn; daarom zegt men: Een blinde en kreupele zal in het huis niet komen.
2Sam 5:9 Alzo woonde David in de burcht en noemde die de stad van David. En David bouwde rondom buiten en binnen de Millo.  *)
2Sam 5:10 David nu werd gaandeweg machtiger, en werd groot; want de HEERE, de God der legerscharen, was met hem.

2Sam 5:11 En Hiram, de koning van Tyrus, zond boden tot David, en cederhout, en timmerlieden, en metselaars; en zij bouwden David een huis.
2Sam 5:12 En David merkte, dat de HEERE hem tot een koning over Israel bevestigd had, en dat Hij zijn koninkrijk verheven had, omwille van Zijn volk Israel.
2Sam 5:13 En David nam meer bijvrouwen, en vrouwen van Jeruzalem, nadat hij van Hebron gekomen was; en David werden meer zonen en dochters geboren.
2Sam 5:14 En dit zijn de namen dergenen, die hem te Jeruzalem geboren zijn: Schammua, en Schobab, en Nathan, en Salomo.
2Sam 5:15 En Ibchar, en Elischua en Nefeg, en Jafia,
2Sam 5:16 En Elischama, en Eljada, en Elifeleth.

2Sam 5:17 Toen nu de Filistijnen hoorden, dat zij David tot koning over Israel gezalfd hadden, zo trokken alle Filistijnen op om David te zoeken; en David, dat horende, daalde af naar de burcht.
2Sam 5:18 En de Filistijnen kwamen en verspreidden zich in het dal Refaïm.
2Sam 5:19 Zo vroeg David de HEERE, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult Gij ze in mijn hand geven? En de HEERE zei tot David: Trek op, want Ik zal de Filistijnen zeker in uw hand geven.
2Sam 5:20 Toen kwam David te Baäl-perazim; en David versloeg hen aldaar, en zei: De HEERE heeft mijn vijanden voor mijn aangezicht verbroken, als een doorbraaak der wateren; daarom noemde hij de naam van die plaats, Baäl-perazim.
2Sam 5:21 En zij lieten hun afgoden aldaar; en David en zijn mannen namen ze op.
2Sam 5:22 Daarna trokken de Filistijnen weer op; en zij verspreidden zich in het dal Refaïm.
2Sam 5:23 En David vroeg de HEERE, Die zei: Gij zult niet optrekken; maar trek om tot achter hen, dat gij aan hen komt van tegenover de moerbeibomen;
2Sam 5:24 En, als gij hoort het geluid van een gaan in de toppen van de moerbeibomen, dan rep u; want alsdan is de HEERE voor uw aangezicht uitgegaan, om het leger der Filistijnen te verslaan.
2Sam 5:25 En David deed alzo, gelijk als de HEERE hem geboden had; en hij versloeg de Filistijnen van Geba af, tot waar gij komt te Gezer.

Hoofdstuk 6
2Sam 6:1 Daarna verzamelde David wederom alle vooraanstaanden in Israel, dertig duizend.
2Sam 6:2 En David maakte zich op, en ging heen met al het volk, dat bij hem was, van Baälim-juda, om van daar op te brengen de ark van God, waarbij de Naam wordt aangeroepen, de Naam van de HEERE der legerscharen, Die daarop woont tussen de cherubim.
2Sam 6:3 En zij laadden de ark van God op een nieuwe wagen, en haalden ze uit het huis van Abinadab, dat op een heuvel ligt; en Uzza en Ahio, zonen van Abinadab, leidden de nieuwe wagen.
2Sam 6:4 Toen zij hem nu uit het huis van Abinadab, dat op de heuvel ligt, met de ark van God, wegvoerden, zo ging Ahio voor de ark heen.
2Sam 6:5 En David en het ganse huis Israels speelden voor het aangezicht des HEEREN, met alle soorten instrumenten van dennenhout, ook met harpen, en met luiten, en met tamboerijnen, ook met schellen, en met cimbalen.
2Sam 6:6 Als zij nu kwamen tot aan Nachons dorsvloer, zo strekte Uzza zijn hand uit naar de ark van God, en hield ze tegen, want de runderen struikelden.
2Sam 6:7 Toen ontstak de toorn van de HEERE tegen Uzza, en God sloeg hem aldaar, om deze onbedachtzaamheid; en hij stierf aldaar bij de ark van God.
2Sam 6:8 En David ontzette zich, omdat de HEERE was uitgebroken tegen Uzza; en hij noemde die plaats Perez-uzza, tot op deze dag.
2Sam 6:9 En David vreesde de HEERE die dag; en hij zei: Hoe zal de ark des HEEREN tot mij komen?
2Sam 6:10 David dan wilde de ark des HEEREN niet tot zich laten overbrengen in de stad Davids; maar David liet het plaatsen in het huis van Obed-edom van Gath.
2Sam 6:11 En de ark des HEEREN bleef in het huis van Obed-edom van Gath, drie maanden; en de HEERE zegende Obed-edom en zijn ganse huis.
2Sam 6:12 Toen boodschapte men de koning David, zeggende: De HEERE heeft het huis van Obed-edom, en al wat hij heeft, gezegend vanwege de ark van God; zo ging David heen en haalde de ark van God uit het huis van Obed-edom opwaarts in de stad Davids, met vreugde.
2Sam 6:13 En het geschiedde, toen zij, die de ark des HEEREN droegen, zes treden voortgegaan waren, dat hij ossen en gemest vee offerde.
2Sam 6:14 En David danste uit alle macht voor het aangezicht des HEEREN; en David was omgord met een linnen efod.
2Sam 6:15 Alzo brachten David en het ganse huis Israels de ark des HEEREN op, met gejuich en met geluid van bazuinen.
2Sam 6:16 En het geschiedde, als de ark des HEEREN in de stad Davids kwam, dat Michal, Sauls dochter, door het venster uitkeek. Als zij nu de koning David zag, springend en dansend voor het aangezicht des HEEREN, verachtte zij hem in haar hart.
2Sam 6:17 Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten, stelden zij die op aan haar plaats, in het midden van de tent, die David voor haar opgericht had; en David offerde brandoffers voor het aangezicht des HEEREN, en dankoffers.
2Sam 6:18 Als David geëindigd had het brandoffer en de dankoffers te offeren, zo zegende hij het volk in de Naam van de HEERE der legerscharen.
2Sam 6:19 En hij deelde uit aan het ganse volk, aan de ganse menigte van Israel, van de mannen tot de vrouwen toe, aan een ieder een broodkoek, en een schoon stuk vlees, en een kruik wijn. Toen ging al dat volk heen, een ieder naar zijn huis.
2Sam 6:20 Toen nu David terugkwam, om zijn huis te zegenen, ging Michal, Sauls dochter, uit, David tegemoet, en zei: Hoe is heden de koning van Israel verheerlijkt, die zich heden voor de ogen van de dienstmaagden van zijn knechten heeft ontbloot, gelijk een nietswaardige zich onbeschaamd ontbloot?
2Sam 6:21 Maar David zei tot Michal: Voor het aangezicht des HEEREN, Die mij verkoren heeft in plaats van uw vader en zijn ganse huis, mij stellend tot een voorganger over het volk des HEEREN, over Israel; ja, ik zal muziek spelen voor het aangezicht des HEEREN.
2Sam 6:22 Ook zal ik mij nog geringer opstellen dan zo, en zal nederig zijn in mijn ogen, en met de dienstmaagden, waarvan gij gesproken hebt: met hen zal ik verheerlijkt worden.
2Sam 6:23 Michal nu, de dochter van Saul, had geen kind, tot de dag van haar dood toe.

Hoofdstuk 7
2Sam 7:1 En het geschiedde, toen de koning in zijn huis zat, en de HEERE hem rust gegeven had van al zijn vijanden rondom,
2Sam 7:2 Zo zei de koning tot de profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een cederen huis, en de ark van God woont in het midden van gordijnen.
2Sam 7:3 En Nathan zei tot de koning: Ga heen, doe al wat in uw hart is, want de HEERE is met u.

2Sam 7:4 Maar het gebeurde in diezelfde nacht, dat het woord des HEEREN tot Nathan geschiedde, zeggende:
2Sam 7:5 Ga, en zeg tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt de HEERE: Zoudt gij Mij een huis bouwen tot Mijn woning?
2Sam 7:6 Want Ik heb niet in een huis gewoond, van die dag af, dat Ik de kinderen Israels uit Egypte opvoerde, tot op deze dag; maar Ik ben meegegaan in een tent en in een tabernakel.
2Sam 7:7 Overal, waar Ik met al de kinderen Israels ben meegegaan, heb Ik toen ooit een woord gesproken met een der stammen van Israel, die Ik bevolen heb Mijn volk Israel te weiden, zeggende: Waarom bouwt gij Mij niet een cederen huis?
2Sam 7:8 Nu dan, alzo zult gij tot Mijn knecht, tot David, zeggen: Zo zegt de HEERE der legerscharen: Ik heb u genomen van de schaapskooi, van achter de schapen, dat gij een voorganger zoudt zijn over Mijn volk, over Israel.
2Sam 7:9 En Ik ben met u geweest, overal, waar gij gegaan zijt, en heb al uw vijanden voor uw aangezicht uitgeroeid; en Ik heb u een grote naam gemaakt, als de naam der groten, die op de aarde zijn.
2Sam 7:10 En Ik heb voor Mijn volk, voor Israel, een plaats besteld, en hem geplant, dat hij aan zijn plaats woont, en niet meer heen en weer gedreven wordt; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken, gelijk als in het eerst,
2Sam 7:11 En van die dag af, dat Ik richters heb aangesteld over Mijn volk Israel. Doch u heb Ik rust gegeven van al uw vijanden. Ook geeft u de HEERE te kennen, dat de HEERE u een huis maken zal.
2Sam 7:12 Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn, en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lichaam voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen.
2Sam 7:13 Die zal Mijn Naam een huis bouwen; en Ik zal de stoel van zijn koninkrijk bevestigen tot in eeuwigheid.
2Sam 7:14 Ik zal hem zijn tot een Vader, en hij zal Mij zijn tot een zoon; die als hij misdoet, zo zal Ik hem met een mensenroede en met plagen der mensenkinderen straffen.
2Sam 7:15 Maar Mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, gelijk als Ik die weggenomen heb van Saul, die Ik van voor uw aangezicht heb weggenomen.
2Sam 7:16 Doch uw huis zal bestendig zijn, en uw koninkrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid.
2Sam 7:17 Naar al deze woorden, en naar dit ganse gezicht, alzo sprak Nathan tot David.

2Sam 7:18 Toen ging de koning David in, zette zich voor het aangezicht des HEEREN, en hij zei: Wie ben ik, Heere HEERE, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?
2Sam 7:19 Daartoe is dit in Uw ogen nog klein geweest, Heere HEERE, maar Gij hebt ook over het huis van Uw knecht gesproken tot verre tijden; en dit naar de wet der mensen, Heere HEERE!
2Sam 7:20 En wat zal David nog meer tot U spreken? Want Gij kent Uw knecht, Heere HEERE!
2Sam 7:21 Omwille van Uw woord, en naar Uw hart hebt Gij al deze grote dingen gedaan, om aan Uw knecht bekend te maken.
2Sam 7:22 Daarom zijt Gij groot, HEERE God! Want er is niemand gelijk Gij, en er is geen God dan alleen Gij, naar alles, wat wij met onze oren gehoord hebben.
2Sam 7:23 En wie is, gelijk Uw volk, gelijk Israel, een enig volk op aarde, dat God is heengegaan Zich tot een volk te verlossen, en om Zich een Naam te zetten, en om voor U deze grote en ontzagwekkende dingen te doen aan Uw land, voor het aangezicht van Uw volk, dat Gij U uit Egypte verlost hebt, de heidenen en hun goden verdrijvend.
2Sam 7:24 En Gij hebt Uw volk Israel U bevestigd, U tot een volk, tot in eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een God geworden.
2Sam 7:25 Nu dan, HEERE God, doe dit woord, dat Gij over Uw knecht en over zijn huis gesproken hebt, bestaan tot in eeuwigheid, en doe, gelijk als Gij gesproken hebt.
2Sam 7:26 En Uw Naam worde groot gemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De HEERE der legerscharen is God over Israel; en het huis van Uw knecht David zal bestendig zijn voor Uw aangezicht.
2Sam 7:27 Want Gij, HEERE der legerscharen, Gij, God van Israel! Gij hebt voor het oor van Uw knecht geopenbaard, zeggende: Ik zal u een huis bouwen; daarom heeft Uw knecht in zijn hart gevonden, dit gebed tot U te bidden.
2Sam 7:28 Nu dan, Heere HEERE! Gij zijt die God, en Uw woorden zullen waarheid zijn, en Gij hebt dit goede tot Uw knecht gesproken.
2Sam 7:29 Zo believe het U nu, en zegen het huis van Uw knecht, dat het in eeuwigheid voor uw aangezicht besta; want Gij, Heere HEERE, hebt het gesproken, en met Uw zegen zal het huis van Uw knecht gezegend worden in eeuwigheid.

Hoofdstuk 8
2Sam 8:1 En het geschiedde daarna, dat David de Filistijnen sloeg, en bracht hen ten onder; en David nam Meteg-amma uit de hand van de Filistijnen.
2Sam 8:2 Ook versloeg hij de Moabieten, en mat hen met een snoer, liet hen ter aarde nederliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden, en met één vol snoer om in het leven te laten. Alzo werden de Moabieten David tot knechten en werden schatplichtig.
2Sam 8:3 David versloeg ook Hadad-ezer, de zoon van Rechob, de koning van Zoba, toen hij heentrok, om zijn regering uit te breiden naar de rivier de Eufraath.
2Sam 8:4 En David nam hem duizend wagens af, en zevenhonderd ruiters, en twintig duizend man voetvolk; en David ontzenuwde alle wagenpaarden, en liet daarvan honderd wagens over.
2Sam 8:5 En de Syriërs van Damaskus kwamen om Hadad-ezer, de koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriërs twee en twintig duizend man.
2Sam 8:6 En David legde bezettingen in het Syrië van Damaskus, en de Syriërs werden David tot knechten, en werden schatplichtig; en de HEERE behoedde David overal, waar hij heentrok.
2Sam 8:7 En David nam de gouden schilden die bij Hadad-ezers knechten geweest waren, en bracht ze te Jeruzalem.
2Sam 8:8 Daartoe nam de koning David zeer veel koper uit Betach, en uit Berothai, steden van Hadad-ezer.

2Sam 8:9 Toen nu Thoi, de koning van Hamath, hoorde, dat David het ganse leger van Hadad-ezer verslagen had;
2Sam 8:10 Zo zond Thoi zijn zoon Joram tot de koning David, om hem te vragen naar zijn welstand, en om hem geluk te wensen, omdat hij tegen Hadad-ezer gestreden en hem verslagen had, -want Hadad-ezer voerde steeds oorlog tegen Thoi-; en in zijn hand waren zilveren vaten, en gouden vaten, en koperen vaten;
2Sam 8:11 Die de koning David ook de HEERE heiligde, met het zilver en het goud, dat hij geheiligd had van alle heidenen, die hij zich onderworpen had;
2Sam 8:12 Van Syrië, en van Moab, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen, en van Amalek, en van de roof van Hadad-ezer, de zoon van Rechob, de koning van Zoba.
2Sam 8:13 Ook maakte zich David een naam, toen hij terugkwam, nadat hij de Syriërs verslagen had, in het Zoutdal, achttien duizend.
2Sam 8:14 En hij legde bezettingen in Edom; in gans Edom legde hij bezettingen; en alle Edomieten werden David tot knechten; en de HEERE behoedde David overal, waar hij heentrok.

2Sam 8:15 Alzo regeerde David over gans Israel, en David deed aan zijn ganse volk recht en gerechtigheid.
2Sam 8:16 Joab nu, de zoon van Zeruja, was gesteld over het leger; en Josafat, zoon van Achilud, was kanselier.
2Sam 8:17 En Zadok, zoon van Ahitub, en Achimelech, zoon van Abjathar, waren priesters; en Seraja was schrijver.
2Sam 8:18 En Benaja, zoon van Jojada, was over de Krethi en de Plethi; en Davids zonen waren prinsen.

Hoofdstuk 9
2Sam 9:1 En David zei: Is er nog iemand die overgebleven is van het huis van Saul, dat ik weldadigheid aan hem doe, omwille van Jonathan?
2Sam 9:2 Het huis van Saul nu had een knecht, wiens naam was Ziba; en zij riepen hem tot David. En de koning zei tot hem: Zijt gij Ziba? En hij zei: Uw knecht.
2Sam 9:3 En de koning zei: Is er nog iemand van het huis van Saul, dat ik Gods weldadigheid bij hem doe? Toen zei Ziba tot de koning: Er is nog een zoon van Jonathan, die verlamd is aan beide voeten.
2Sam 9:4 En de koning zei tot hem: Waar is hij? En Ziba zei tot de koning: Zie, hij is in het huis van Machir, de zoon van Ammiël, te Lodebar.
2Sam 9:5 Toen zond de koning David heen, en hij nam hem uit het huis van Machir, de zoon van Ammiël, van Lodebar.
2Sam 9:6 Toen nu Mefiboseth, de zoon van Jonathan, de zoon van Saul, tot David inkwam, zo viel hij op zijn aangezicht, en boog zich neer. En David zei: Mefiboseth! En hij zei: Zie, hier is uw knecht.
2Sam 9:7 En David zei tot hem: Vrees niet, want ik zal zeker weldadigheid bij u doen, omwille van uw vader Jonathan; en ik zal u alle akkers van uw vader Saul teruggeven; en gij zult gedurig brood eten aan mijn tafel.
2Sam 9:8 Toen boog hij zich, en zei: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een dode hond, als ik ben?

2Sam 9:9 Toen riep de koning Ziba, Sauls knecht, en zei tot hem: Al wat Saul gehad heeft, en zijn ganse huis, heb ik de zoon van uw heer gegeven.
2Sam 9:10 Daarom zult gij voor hem het land bewerken, gij en uw zonen en uw knechten, en zult de vruchten inbrengen, opdat de zoon van uw heer brood hebbe, dat hij ete; en Mefiboseth, de zoon van uw heer, zal gedurig brood eten aan mijn tafel. Ziba nu had vijftien zonen en twintig knechten.
2Sam 9:11 En Ziba zei tot de koning: Naar alles, wat mijn heer de koning zijn knecht gebiedt, alzo zal uw knecht doen. En de koning zei: Mefiboseth zal aan mijn tafel zijn, als één van de zonen van de koning.
2Sam 9:12 Mefiboseth nu had een kleine zoon, wiens naam was Micha; en allen, die in het huis van Ziba woonden, waren knechten van Mefiboseth.
2Sam 9:13 Alzo woonde Mefiboseth te Jeruzalem, omdat hij gedurig at aan de tafel van de koning; en hij was kreupel aan zijn beide voeten.

Hoofdstuk 10
2Sam 10:1 En het geschiedde daarna, dat de koning van de kinderen Ammons stierf, en zijn zoon Hanun werd koning in zijn plaats.
2Sam 10:2 Toen zei David: Ik zal weldadigheid doen aan Hanun, de zoon van Nahas, zoals zijn vader weldadigheid aan mij gedaan heeft. Zo zond David heen, om hem door de dienst van zijn knechten te troosten over zijn vader. En de knechten van David kwamen in het land van de kinderen Ammons.
2Sam 10:3 Toen zeiden de vorsten van de kinderen Ammons tot hun heer Hanun: Eert David uw vader in uw ogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Heeft David zijn knechten niet daarom tot u gezonden, dat hij deze stad doorzoekt, en die verspiedt, en die omkeert?
2Sam 10:4 Toen nam Hanun Davids knechten, en schoor hun baard half af, en sneed hun klederen half af, tot aan hun billen; en hij liet hen gaan.
2Sam 10:5 Als zij dit David lieten weten, zo zond hij hun tegemoet; want deze mannen waren zeer beschaamd. En de koning zei: Blijft te Jericho, totdat uw baard weer gegroeid zal zijn, komt dan terug.

2Sam 10:6 Toen nu de kinderen Ammons merkten, dat zij zich bij David stinkende gemaakt hadden, zonden de kinderen Ammons heen, en huurden van de Syriërs van Beth-rechob, en van de Syriërs van Zoba, twintig duizend man voetvolk, en van de koning van Maächa duizend man, en van de mannen van Tob twaalf duizend man.
2Sam 10:7 Toen David dit hoorde, zond hij Joab heen, en het hele leger met de helden.
2Sam 10:8 En de kinderen Ammons trokken uit, en stelden de slagorde voor de deur van de poort; maar de Syriërs van Zoba, en Rechob, en de mannen van Tob en Maächa waren in het veld opgesteld.
2Sam 10:9 Toen nu Joab zag, dat de spits der slagorde van voren en van achteren tegen hem was, zo verkoos hij uit alle uitgelezenen van Israel, en stelde dezen tegenover de Syriërs;
2Sam 10:10 En het overige van het volk plaatste hij onder de hand van zijn broer Abisaï, die het opstelde tegenover de kinderen Ammons.
2Sam 10:11 En hij zei: Zo de Syriërs mij te sterk zullen zijn, zo zult gij mij komen verlossen; en zo de kinderen Ammons u te sterk zullen zijn, zo zal ik komen om u te verlossen.
2Sam 10:12 Wees sterk, en laat ons sterk zijn voor ons volk, en voor de steden van onze God; de HEERE nu doe, wat goed is in Zijn ogen.
2Sam 10:13 Toen naderde Joab, en het volk, dat bij hem was, tot de strijd tegen de Syriërs; en zij vluchtten voor zijn aangezicht.
2Sam 10:14 Als de kinderen Ammons zagen, dat de Syriërs op de vlucht sloegen, vluchtten zij ook voor het aangezicht van Abisaï, en kwamen in de stad. En Joab keerde terug van de kinderen Ammons, en kwam te Jeruzalem.

2Sam 10:15 Toen nu de Syriërs zagen, dat zij voor Israels aangezicht geslagen waren, zo vergaderden zij zich weer tezamen.
2Sam 10:16 En Hadad-ezer zond heen, en deed de Syriërs opkomen, die aan gene zijde van de rivier zijn, en zij kwamen te Helam; en Sobach, Hadad-ezers legeroverste, voerde hen aan
2Sam 10:17 Toen dat David werd aangezegd, verzamelde hij geheel Israel, en trok over de Jordaan, en kwam te Helam, en de Syriërs stelden de slagorde tegen David op, en streden met hem.
2Sam 10:18 Maar de Syriërs vluchtten voor Israels aangezicht, en David versloeg van de Syriërs zevenhonderd wagens, en veertig duizend ruiters; daartoe sloeg hij Sobach, hun legeroverste, dat hij aldaar stierf.
2Sam 10:19 Toen nu al de koningen, die Hadad-ezers knechten waren, zagen, dat zij voor Israels aangezicht verslagen waren, maakten zij vrede met Israel, en dienden hen; en de Syriërs waren bevreesd de kinderen Ammons nog eens te verlossen.

Hoofdstuk 11
2Sam 11:1 En het geschiedde met het aanbreken van het nieuwe jaar, ten tijde dat de koningen uittrekken, dat David Joab, en zijn knechten met hem, en gans Israel heenzond, om de kinderen Ammons te verslaan, en Rabba te belegeren. Doch David bleef te Jeruzalem.
2Sam 11:2 Zo geschiedde het tegen de avondtijd, dat David van zijn rustbed opstond, en wandelde op het dak van het koningshuis, en zag van het dak een vrouw, zich wassende; deze vrouw nu was zeer schoon van aanzien.
2Sam 11:3 En David zond heen, en deed navraag naar deze vrouw; en men zei: Is dat niet Bathseba, de dochter van Eliam, de huisvrouw van Uria, de Hethiet?
2Sam 11:4 Toen zond David boden, en liet haar halen. En toen zij tot hem gekomen was, lag hij bij haar, -zij nu had zich van haar onreinheid gezuiverd-, daarna keerde zij terug naar haar huis.
2Sam 11:5 En die vrouw werd zwanger; zo zond zij heen, en liet David weten, en zei: Ik ben zwanger geworden.

2Sam 11:6 Toen zond David tot Joab, zeggende: Zend Uria, de Hethiet, tot mij. En Joab zond Uria tot David.
2Sam 11:7 Toen nu Uria tot hem kwam, zo vroeg David naar de welstand van Joab, en naar de welstand van het volk, en naar het verloop van de strijd.
2Sam 11:8 Daarna zei David tot Uria: Ga af naar uw huis, en was uw voeten. En toen Uria het huis van de koning verliet, werd hem een gerecht van de koning meegezonden.
2Sam 11:9 Maar Uria legde zich neer voor de deur van het huis van de koning met al de knechten van zijn heer; en hij ging niet af in zijn huis.
2Sam 11:10 En zij gaven het David te kennen, zeggende: Uria is niet afgegaan in zijn huis. Toen zei David tot Uria: Komt gij niet van de reis? Waarom zijt gij niet afgegaan in uw huis?
2Sam 11:11 En Uria zei tot David: De ark, en Israel, en Juda verblijven in tenten; en mijn heer Joab, en de knechten van mijn heer zijn gelegerd op het open veld, en zou ik in mijn huis gaan, om te eten en te drinken, en bij mijn huisvrouw te liggen? Zo waarachtig als gij leeft en uw ziel leeft, indien ik deze zaak doen zal!
2Sam 11:12 Toen zei David tot Uria: Blijf ook heden hier, zo zal ik u morgen afzenden. Alzo bleef Uria te Jeruzalem, die dag en de andere dag.
2Sam 11:13 En David nodigde hem, zodat hij voor zijn aangezicht at en dronk, en hij maakte hem dronken. Daarna vertrok hij in de avond, om zich neer te leggen op zijn leger, met de knechten van zijn heer, maar ging niet af in zijn huis.

2Sam 11:14 Des morgens nu geschiedde het, dat David een brief schreef aan Joab; en hij zond die door de hand van Uria.
2Sam 11:15 En hij schreef in die brief, zeggende: Stel Uria vooraan waar de strijd het zwaarst is, en keer van achter hem af, opdat hij verslagen wordt en sterft.
2Sam 11:16 Zo geschiedde het, toen Joab de stad had gadegeslagen, dat hij Uria stelde aan de plaats, waarvan hij wist, dat aldaar strijdbare mannen waren.
2Sam 11:17 Toen nu de mannen van de stad uittrokken en met Joab streden, vielen er van het volk, van Davids knechten, en Uria, de Hethiet, stierf ook.
2Sam 11:18 Toen zond Joab heen, en liet David het hele verloop van deze strijd weten.
2Sam 11:19 En hij beval de bode, zeggende: Als gij zult geëindigd hebben het hele verloop van deze strijd aan de koning te vertellen;
2Sam 11:20 En het zal geschieden, indien de koning boos wordt, en hij tot u zegt: Waarom zijt gij zo dichtbij aan de stad gekomen om te strijden? Wist gij niet, dat zij vanaf de muur zouden schieten?
2Sam 11:21 Wie sloeg Abimelech, de zoon van Jerubbeseth? Wierp niet een vrouw een stuk van een molensteen op hem van de muur, dat hij te Thebez stierf? Waarom zijt gij tot de muur genaderd? Dan zult gij zeggen: Uw knecht, Uria, de Hethiet, is ook dood.
2Sam 11:22 En de bode ging heen, en kwam in, en gaf David te kennen alles, waarmee Joab hem uitgezonden had.
2Sam 11:23 En de bode zei tot David: Die mannen kregen de overhand over ons, en zijn tot ons uitgetrokken in het veld; maar wij zijn tegen hen aan geweest tot aan de deur van de poort.
2Sam 11:24 Toen schoten de schutters van de muur af op uw knechten, zodat er enigen van de knechten van de koning dood achterbleven; en uw knecht, Uria, de Hethiet, is ook dood.
2Sam 11:25 Toen zei David tot de bode: Zo zult gij tot Joab zeggen: Laat deze zaak niet kwaad zijn in uw ogen, want het zwaard verteert zowel deze als gene; versterk uw strijd tegen de stad, en breng haar ten val; bemoedig hem alzo.
2Sam 11:26 Toen nu de huisvrouw van Uria hoorde, dat haar man Uria dood was, zo rouwde zij over haar heer.
2Sam 11:27 En toen de rouw voorbij was, zond David heen, en nam haar in zijn huis; en zij werd hem tot vrouw, en baarde hem een zoon. Doch deze zaak, die David gedaan had, was kwaad in de ogen des HEEREN.

Hoofdstuk 12
2Sam 12:1 En de HEERE zond Nathan tot David. Toen die tot hem inkwam, zei hij tot hem: Er waren twee mannen in een stad, de een rijk en de ander arm.
2Sam 12:2 De rijke had zeer veel schapen en runderen.
2Sam 12:3 Maar de arme had niets dan een klein ooilam, dat hij gekocht had, en had het gevoed, dat het groot geworden was bij hem, en bij zijn kinderen tegelijk; het at van zijn bete, en dronk van zijn beker, en sliep in zijn schoot, en het was hem als een dochter.
2Sam 12:4 Toen nu de rijke man een bezoeker kreeg, spaarde hij zijn schapen en zijn runderen, om voor de reizende man, die tot hem gekomen was, wat te bereiden; maar hij nam het ooilam van de arme man en bereidde dat voor de man, die tot hem gekomen was.
2Sam 12:5 Toen ontstak Davids toorn zeer tegen die man; en hij zei tot Nathan: Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man, die dat gedaan heeft, is een kind des doods!
2Sam 12:6 En dat ooilam zal hij viervoudig teruggeven, daarom dat hij deze zaak heeft gedaan, en omdat hij geen mededogen had.
2Sam 12:7 Toen zei Nathan tot David: Gij zijt die man! Zo zegt de HEERE, de God van Israel: Ik heb u tot koning gezalfd over Israel, en Ik heb u uit Sauls hand gered;
2Sam 12:8 En Ik heb u het huis van uw heer gegeven, daartoe de vrouwen van uw heer in uw schoot, ja, Ik heb u het huis van Israel en Juda gegeven; en indien het weinig is, Ik zou u aan deze zaken nog toevoegen.
2Sam 12:9 Waarom hebt gij dan het woord des HEEREN veracht, doende wat kwaad is in Zijn ogen? Gij hebt Uria, de Hethiet, met het zwaard verslagen, en zijn huisvrouw hebt gij u tot vrouw genomen; en hem hebt gij met het zwaard van de kinderen Ammons doodgeslagen.
2Sam 12:10 Nu dan, het zwaard zal van uw huis niet wijken tot in eeuwigheid; daarom dat gij Mij veracht hebt, en de huisvrouw van Uria, de Hethiet, genomen hebt, dat zij u tot vrouw zou zijn.
2Sam 12:11 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis, en zal uw vrouwen nemen voor uw ogen, en zal haar aan uw naaste geven; die zal bij uw vrouwen liggen, voor de ogen van deze zon.
2Sam 12:12 Want gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal deze zaak doen voor gans Israel, en voor de zon.
2Sam 12:13 Toen zei David tot Nathan: Ik heb gezondigd tegen de HEERE! En Nathan zei tot David: De HEERE heeft ook uw zonde weggenomen, gij zult niet sterven.
2Sam 12:14 Nochtans, omdat gij door deze zaak de vijanden des HEEREN grotelijks hebt doen lasteren, zal ook de zoon, die u geboren is, de dood sterven.

2Sam 12:15 Toen ging Nathan naar zijn huis. En de HEERE sloeg het kind, dat de huisvrouw van Uria David gebaard had, zodat het heel ziek werd.
2Sam 12:16 En David zocht God voor dat jongetje; en David vastte een vasten en lag de hele nacht door op de aarde.
2Sam 12:17 Toen maakten zich de oudsten van zijn huis op tot hem, om hem te doen opstaan van de aarde; maar hij wilde niet, en at geen brood met hen.
2Sam 12:18 En het geschiedde op de zevende dag, dat het kind stierf; en Davids knechten vreesden hem te zeggen, dat het kind dood was, want zij zeiden: Ziet, toen het kind nog levend was, spraken wij tot hem, maar hij hoorde naar onze stem niet, hoe zullen wij dan tot hem zeggen: Het kind is dood? Want hij mocht zichzelf eens kwaad doen.
2Sam 12:19 Maar David zag, dat zijn knechten mompelden; zo merkte David, dat het kind dood was. Daarom zei David tot zijn knechten: Is het kind dood? En zij zeiden: Het is dood.
2Sam 12:20 Toen stond David op van de aarde, en waste en zalfde zich, en deed andere kleding aan en ging in het huis des HEEREN, en aanbad; daarna kwam hij in zijn huis, en vroeg brood; en zij zetten hem brood voor, en hij at.
2Sam 12:21 Zo zeiden zijn knechten tot hem: Wat is dit voor een ding, dat gij gedaan hebt? Omwille van het levende kind hebt gij gevast en geweend; maar nadat het kind gestorven is, zijt gij opgestaan en hebt brood gegeten.
2Sam 12:22 En hij zei: Toen het kind nog leefde, heb ik gevast en geweend; want ik zei: Wie weet, de HEERE zou mij genadig mogen zijn, dat het kind mocht blijven leven.
2Sam 12:23 Maar nu is het dood, waarom zou ik nu vasten? Zal ik hem nog kunnen terughalen? Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet terugkomen.
2Sam 12:24 Daarna troostte David zijn huisvrouw Bathseba, en ging tot haar in, en lag bij haar; en zij baarde een zoon, wiens naam zij noemde Salomo; en de HEERE had hem lief.
2Sam 12:25 En zond heen door de hand van de profeet Nathan, en noemde zijn naam Jedid-jah, om des HEEREN wil.

2Sam 12:26 Joab nu streed tegen Rabba van de kinderen Ammons; en hij nam de koninklijke stad in.
2Sam 12:27 Toen zond Joab boden tot David, en zei: Ik heb gestreden tegen Rabba, ook heb ik de waterstad ingenomen.
2Sam 12:28 Zo verzamel gij nu het overige van het volk, en beleger de stad, en neem ze in; opdat niet, zo ik de stad zou innemen, mijn naam over haar uitgeroepen zou worden.
2Sam 12:29 Toen verzamelde David al dat volk, en trok naar Rabba; en hij streed tegen haar, en nam ze in.
2Sam 12:30 En hij nam de kroon van haar koning, waarvan het gewicht een talent goud was, met edelgesteente, van diens hoofd af en zij werd op Davids hoofd gezet; ook voerde hij een zeer grote buit de stad uit.
2Sam 12:31 Het volk nu, dat daarin was, voerde hij uit, en legde het onder zagen, en onder ijzeren dorswagens, en onder ijzeren bijlen, en deed hen door de ticheloven doorgaan; en alzo deed hij aan alle steden der kinderen Ammons. Daarna keerde David, en al het volk, terug naar Jeruzalem.

Hoofdstuk 13
2Sam 13:1 En het geschiedde daarna, waar Absalom, Davids zoon, een schone zuster had, met name Thamar, dat Amnon, Davids zoon, haar lief kreeg.
2Sam 13:2 En Amnon was benauwd tot ziek wordens toe, om zijn zuster Thamar; want zij was een maagd, en het viel Amnon moeilijk haar iets kwaads te doen.
2Sam 13:3 Doch Amnon had een vriend, met name Jonadab, een zoon van Simea, Davids broer; en Jonadab was een zeer listig man.
2Sam 13:4 Die zei tot hem: Waarom zijt gij elke dag weer zo mager, gij koningszoon, zult gij het mij niet te kennen geven? Toen zei Amnon tot hem: Ik heb Thamar, de zuster van mijn broer Absalom, lief.
2Sam 13:5 En Jonadab zei tot hem: Leg u op uw bed, en houd u ziek; als dan uw vader zal komen om u te zien, zo zult gij tot hem zeggen: Mag toch mijn zuster Thamar komen, dat zij mij met brood spijzigt, en de spijze voor mijn ogen bereidt, zodat ik het kan zien, en van haar hand eet.
2Sam 13:6 Amnon dan legde zich, en hield zich ziek. Toen nu de koning kwam om hem te zien, zei Amnon tot de koning: Dat toch mijn zuster Thamar mag komen, om twee koeken voor mijn ogen te bereiden, en ik van haar hand eet.
2Sam 13:7 Toen zond David heen tot Thamar in het huis, zeggende: Ga toch heen in het huis van uw broer Amnon, en maak hem een spijze.
2Sam 13:8 En Thamar ging heen in het huis van haar broer Amnon, -hij nu lag te bed-, en zij nam deeg, en kneedde het, en maakte koeken voor zijn ogen, en bakte de koeken.
2Sam 13:9 En zij nam een pan, en goot ze uit voor zijn aangezicht; maar hij weigerde te eten. Doet alle man van mij uitgaan, zei Amnon. En alle man ging van hem uit.
2Sam 13:10 Toen zei Amnon tot Thamar: Breng de spijze in de kamer, dat ik van uw hand eet; zo nam Thamar de koeken, die zij gemaakt had, en bracht ze haar broeder Amnon in de kamer.
2Sam 13:11 Toen zij ze nu tot hem bracht, dat hij zou eten, zo greep hij haar, en zei tot haar: Kom, lig bij mij, mijn zuster!
2Sam 13:12 Maar zij zei tot hem: Niet, mijn broeder, verkracht mij niet, want alzo doet men niet in Israel; doe deze dwaasheid niet.
2Sam 13:13 Want ik, waarheen zou ik mijn schande brengen? En gij, gij zoudt zijn als één van de dwazen in Israel; zo spreek toch nu tot de koning, want hij zal mij van u niet onthouden.
2Sam 13:14 Doch hij wilde naar haar stem niet horen; maar sterker zijnde dan zij, zo verkrachtte hij haar, en lag bij haar.
2Sam 13:15 Daarna haatte haar Amnon met een zeer grote haat; want de haat, waarmee hij haar haatte, was groter dan de liefde, waarmee hij haar had liefgehad; en Amnon zei tot haar: Sta op, ga weg.
2Sam 13:16 Toen zei zij tot hem: Er is geen reden om mij weg te jagen; dit kwaad zou groter zijn dan het andere, dat gij bij mij gedaan hebt; maar hij wilde naar haar niet horen.
2Sam 13:17 En hij riep zijn dienaar, en zei: Verwijder deze vrouw van mij uit naar buiten, en grendel de deur achter haar toe.
2Sam 13:18 Zij nu had een veelkleurig kleed aan; want alzo werden de dochters van de koning, die maagden waren, met mantels gekleed; en zijn dienaar bracht haar uit naar buiten, en grendelde de deur achter haar toe.
2Sam 13:19 Toen strooide Thamar as op haar hoofd, en scheurde het veelkleurige kleed, dat zij aanhad; en zij legde haar hand op haar hoofd, en ging heen en weende luid.
2Sam 13:20 En haar broer Absalom zei tot haar: Is uw broer Amnon bij u geweest? Nu dan, mijn zuster, zwijg stil, hij is uw broer; zet uw hart niet op deze zaak. Alzo bleef Thamar verslagen in het huis van haar broer Absalom.
2Sam 13:21 Toen de koning David al deze dingen hoorde, werd hij heel boos.
2Sam 13:22 Maar Absalom sprak niet met Amnon, noch kwaad noch goed; maar Absalom haatte Amnon, omdat hij zijn zuster Thamar verkracht had.
2Sam 13:23 En het geschiedde, na twee volle jaren, dat Absalom, schaapscheerders had te Baäl-hazor, dat bij Efraïm is; zo nodigde Absalom al de zonen van de koning.
2Sam 13:24 En Absalom kwam tot de koning, en zei: Zie toch, uw knecht heeft schaapscheerders; dat toch de koning en zijn knechten met uw knecht gaan.
2Sam 13:25 Maar de koning zei tot Absalom: Nee, mijn zoon, laat ons toch niet al tezamen gaan, opdat wij u niet bezwaarlijk zijn; en hij hield bij hem aan, doch hij wilde niet gaan, maar zegende hem.
2Sam 13:26 Toen zei Absalom: Zo niet, laat toch mijn broeder Amnon met ons gaan. Maar de koning zei tot hem: Waarom zou hij met u gaan?
2Sam 13:27 Toen Absalom bij hem aanhield, zo liet hij Amnon en alle zonen van de koning met hem gaan.
2Sam 13:28 Absalom nu gebood zijn dienaren, zeggende: Let er nu op, als Amnons hart vrolijk is van de wijn, en ik tot ulieden zal zeggen: Slaat Amnon, dan zult gij hem doden; vreest niet; is het niet, omdat ik het u geboden heb? Zijt sterk en weest dapper.
2Sam 13:29 En Absaloms dienaren deden aan Amnon, gelijk als Absalom geboden had. Toen stonden alle zonen van de koning op, en reden een ieder op zijn muildier, en vluchtten.
2Sam 13:30 En het geschiedde, als zij onderweg waren, dat het gerucht tot David kwam, dat men zei: Absalom heeft alle zonen van de koning geslagen, en er is niet één van hen overgebleven.
2Sam 13:31 Toen stond de koning op, en scheurde zijn klederen, en legde zich neer ter aarde; desgelijks stonden al zijn knechten met gescheurde klederen.
2Sam 13:32 Maar Jonadab, de zoon van Simea, Davids broer, antwoordde en zei: Mijn heer denke niet, dat zij al de jongemannen, de zonen van de koning, gedood hebben; maar Amnon alleen is dood; want Absalom heeft het er op toegelegd, van de dag af, dat hij zijn zuster Thamar verkracht heeft.
2Sam 13:33 Zo neme nu mijn heer de koning de zaak niet in zijn hart, denkende dat al de zonen van de koning dood zijn; want Amnon alleen is dood.
2Sam 13:34 Absalom nu vluchtte; en de dienaar, die de wacht hield, hief zijn ogen op, en zag toe, en ziet, er kwam veel volk van de weg achter hem, aan de zijde van het gebergte.
2Sam 13:35 Toen zei Jonadab tot de koning: Zie, de zonen van de koning komen; naar het woord van uw knecht, alzo is het geschied.
2Sam 13:36 En het geschiedde, toen hij uitgesproken was, ziet, zo kwamen de zonen van de koning, en hieven hun stemmen op en weenden; ook de koning en al zijn knechten weenden met een zeer groot geween,
2Sam 13:37 -Absalom dan vluchtte, en trok tot Thalmai, de zoon van Ammihur, koning van Gesur.- En hij droeg rouw over zijn zoon, al die dagen.
2Sam 13:38 Alzo vluchtte Absalom, en trok naar Gesur; en hij was aldaar drie jaren.
2Sam 13:39 Toen hield de koning David op om Absalom langer te vervolgen; want hij had zich getroost over Amnon, dat hij dood was.

Hoofdstuk 14
2Sam 14:1 Toen nu Joab, de zoon van Zeruja, merkte, dat het hart van de koning Absalom weer genegen was;
2Sam 14:2 Zo zond Joab heen naar Thekoa, en ontbood van daar een wijze vrouw; en hij zei tot haar: Gedraag u toch, alsof gij rouw draagt, en trek nu rouwklederen aan, en zalf u niet met olie, en wees als een vrouw, die nu vele dagen rouw gedragen heeft over een dode;
2Sam 14:3 En ga in tot de koning, en spreek tot hem naar dit woord. En Joab legde de woorden in haar mond.
2Sam 14:4 En de vrouw uit Thekoa zei tot de koning, toen zij op haar aangezicht ter aarde was gevallen, en zich nedergebogen had, zo zei zij: Help, o koning!
2Sam 14:5 En de koning zei tot haar: Wat is u? En zij zei: Voorwaar, ik ben een weduwe, en mijn man is gestorven.
2Sam 14:6 Nu had uw dienstmaagd twee zonen, en deze beiden twistten in het veld, en er was niemand, die tussenbeide kwam; zo sloeg de een de ander, en doodde hem.
2Sam 14:7 En zie, het hele geslacht is opgestaan tegen uw dienstmaagd, en hebben gezegd: Geef diegene hier, die zijn broer geslagen heeft, dat wij hem voor de ziel van zijn broer, die hij doodgeslagen heeft, doden, en ook de erfgenaam verdelgen;
alzo zullen zij mijn kool, die overgebleven is, uitblussen, en mijn man geen naam noch overblijfsel laten op de aardbodem.
2Sam 14:8 Toen zei de koning tot deze vrouw: Ga naar uw huis, en ik zal orders voor u geven.
2Sam 14:9 En de vrouw uit Thekoa zei tot de koning: Mijn heer koning, de ongerechtigheid zij op mij en op het huis van mijn vader; de koning daarentegen, en zijn troon, zij onschuldig.
2Sam 14:10 En de koning zei: Spreekt iemand tegen u, zo breng hem tot mij; en hij zal u voortaan niet meer tegenstaan.
2Sam 14:11 En zij zei: De koning denke toch aan de HEERE, uw God, dat de bloedwrekers niet nog meer verderven, opdat zij mijn zoon niet verdelgen. Toen zei hij: Zo waarachtig als de HEERE leeft, er zal niet een van de haren van uw zoon op de aarde vallen!
2Sam 14:12 Toen zei deze vrouw: Laat toch uw dienstmaagd nog een woord tot mijn heer de koning spreken. En hij zei: Spreek.
2Sam 14:13 En de vrouw zei: Waarom hebt gij dan alzulks tegen Gods volk gedaan? Want daaruit, dat de koning dit woord gesproken heeft, is hij als een schuldige, omdat de koning zijn verstotene niet terughaalt.
2Sam 14:14 Want wij, mensen, zullen de dood sterven, en zijn als water, dat, ter aarde uitgestort zijnde, niet verzameld wordt. God dan zal de ziel niet wegnemen, maar Hij zal gedachten denken, dat Hij de verstotene niet van Zich verstoot.
2Sam 14:15 Nu dan, dat ik gekomen ben, om dit woord tot de koning, mijn heer, te spreken, is omdat het volk mij bang gemaakt heeft; zo zei uw dienstmaagd: Ik zal nu tot de koning spreken; misschien zal de koning het woord van zijn dienstmaagd doen.
2Sam 14:16 Want de koning zal horen, om zijn dienstmaagd te redden van de hand van de man, die voorheeft mij en mijn zoon tezamen van Gods erfenis te verdelgen.
2Sam 14:17 Ook heeft uw dienstmaagd gezegd: Het woord van mijn heer, de koning, zal rust brengen; want gelijk een Engel Gods, alzo is mijn heer de koning, om te horen het goede en het kwade; en de HEERE, uw God, zal met u zijn.
2Sam 14:18 Toen antwoordde de koning, en zei tot de vrouw: Verberg nu niet voor mij de zaak, die ik u vragen zal. En de vrouw zei: Mijn heer de koning spreke toch.
2Sam 14:19 En de koning zei: Is Joabs hand met u in dit alles? En de vrouw antwoordde en zei: Zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer koning, indien iemand ter rechter- of ter linkerhand zou kunnen afwijken van alles, wat mijn heer de koning gesproken heeft; want uw knecht Joab heeft het mij geboden, en die heeft al deze woorden in de mond van uw dienstmaagd gelegd;
2Sam 14:20 Dat ik het aanzien van deze zaak een andere wending zou geven, zulks heeft uw knecht Joab gedaan; doch mijn heer is wijs, naar de wijsheid van een Engel Gods, om te merken alles, wat op de aarde is.

2Sam 14:21 Toen zei de koning tot Joab: Zie nu, ik heb deze zaak gedaan; zo ga heen, haal de jongeman Absalom terug.
2Sam 14:22 Toen viel Joab op zijn aangezicht ter aarde, en boog zich, en dankte de koning; en Joab zei: Heden heeft uw knecht gemerkt, dat ik genade gevonden heb in uw ogen, mijn heer koning! Omdat de koning het woord van zijn knecht gedaan heeft.
2Sam 14:23 Alzo maakte zich Joab op, en trok naar Gesur; en hij bracht Absalom te Jeruzalem.
2Sam 14:24 En de koning zei: Dat hij in zijn huis ga, en mijn aangezicht niet zie. Alzo ging Absalom in zijn huis, en zag het aangezicht van de koning niet.
2Sam 14:25 Nu werd er in heel Israel geen man zo geprezen om zijn schoonheid als Absalom; van zijn voetzool af tot zijn hoofdschedel toe was er geen gebrek in hem.
2Sam 14:26 En als hij zijn hoofd schoor, -nu geschiedde aan het einde van elk jaar, dat hij het schoor, omdat het hem te zwaar was, zo schoor hij het-, zo woog het haar van zijn hoofd tweehonderd sikkels, naar de standaard van het hof.
2Sam 14:27 Ook werden Absalom drie zonen geboren, en een dochter, haar naam was Thamar; deze was een vrouw, schoon van aanzien.

2Sam 14:28 Alzo bleef Absalom twee volle jaren te Jeruzalem, dat hij het aangezicht van de koning niet zag.
2Sam 14:29 Daarom zond Absalom tot Joab, teneinde hem tot de koning te zenden; maar hij wilde niet tot hem komen. Zo zond hij nog ten tweede male; evenwel wilde hij niet komen.
2Sam 14:30 Zo zei hij tot zijn knechten: Ziet, de akker van Joab grenst aan de mijne, en hij heeft gerst daarop; gaat heen, en steekt het in brand, en Absaloms knechten staken die akker in brand.
2Sam 14:31 Toen maakte zich Joab op en kwam tot Absalom in het huis, en zei tot hem: Waarom hebben uw knechten mijn akker in brand gestoken?
2Sam 14:32 En Absalom zei tot Joab: Zie, ik heb tot u gezonden, zeggende: Kom hier, dat ik u tot de koning zend, om te zeggen: Waarom ben ik van Gesur gekomen? Het ware mij goed, dat ik nog daar was; nu dan, laat mij het aangezicht van de koning zien; is er dan nog een misdaad in mij, zo laat hij mij doden.
2Sam 14:33 Toen ging Joab naar de koning, en zei het hem aan. Daarna riep hij Absalom, en deze kwam tot de koning, en boog zich voor hem op zijn aangezicht ter aarde, voor het aangezicht van de koning; en de koning kuste Absalom.

Hoofdstuk 15
2Sam 15:1 En het geschiedde daarna, dat Absalom zich voorzag van wagens en paarden, en vijftig mannen, lopend voor zijn aangezicht.
2Sam 15:2 Ook stond Absalom des morgens vroeg op, en stond aan de kant van de weg van de poort. En het geschiedde, dat Absalom een ieder, die een geschil had, om tot de koning voor een rechterlijke uitspraak te komen, tot zich riep, en zei: Uit welke stad zijt gij? Als hij dan zei: Uw knecht is uit een van de stammen van Israel;
2Sam 15:3 Zo zei Absalom tot hem: Zie, uw zaken zijn goed en recht; maar er is geen afgevaardigde van de koning om u te horen.
2Sam 15:4 Voorts zei Absalom: Och, dat men mij tot rechter stelde in het land! Dat alle man tot mij kwam, die een geschil of rechtszaak heeft, zodat ik voor hem recht zou spreken.
2Sam 15:5 Het geschiedde ook, als iemand naderde, om zich voor hem te buigen, zo strekte hij zijn hand uit, en greep hem, en kuste hem.
2Sam 15:6 En naar die wijze deed Absalom aan allen uit Israel, die tot de koning voor een rechterlijke uitspraak kwamen. Alzo stal Absalom het hart der mannen van Israel.

2Sam 15:7 Ten einde nu van veertig jaar is het geschied, dat Absalom tot de koning zei: Laat mij toch heengaan, en mijn gelofte, die ik de HEERE beloofd heb, te Hebron betalen.  *)
2Sam 15:8 Want uw knecht heeft een gelofte beloofd, toen ik te Gesur in Syrië woonde, zeggende: Indien de HEERE mij veilig te Jeruzalem zal brengen, zo zal ik de HEERE dienen.
2Sam 15:9 Toen zei de koning tot hem: Ga in vrede. Alzo maakte hij zich op, en ging naar Hebron.
2Sam 15:10 Absalom nu had spionnen uitgezonden in alle stammen van Israel, om te zeggen: Als gij het geluid van de bazuin zult horen, zo zult gij zeggen: Absalom is koning te Hebron.
2Sam 15:11 En er gingen met Absalom van Jeruzalem tweehonderd mannen, genodigd zijnde, doch gaande in hun eenvoud, want zij waren niet op de hoogte.
2Sam 15:12 Absalom zond ook om Achitofel, de Giloniet, Davids raadsheer, uit zijn stad, uit Gilo te halen, terwijl hij offers offerde. En de samenzwering werd sterk, want het volk liep toe en vermeerderde bij Absalom.

2Sam 15:13 Toen kwam er een boodschapper tot David, zeggende: Het hart van een ieder in Israel volgt Absalom na.
2Sam 15:14 Zo zei David tot al zijn knechten, die met hem te Jeruzalem waren: Maakt u op, en laat ons vluchten, want er zou voor ons geen ontkomen zijn voor Absaloms aangezicht; haast u om weg te gaan, opdat hij niet misschien zich haast, en ons achterhaalt, en een kwaad over ons brengt, en deze stad slaat met de scherpte van het zwaard.
2Sam 15:15 Toen zeiden de knechten van de koning tot de koning: Naar alles, wat mijn heer de koning verkiezen zal, ziet, hier zijn uw knechten.
2Sam 15:16 En de koning ging weg met zijn hele huis, te voet; doch de koning liet tien bijvrouwen achter, om het huis te bewaren.
2Sam 15:17 Toen nu de koning met al het volk te voet was uitgegaan, zo hielden zij halt na een flinke afstand.
2Sam 15:18 En al zijn knechten gingen hem voorbij, ook al de Krethi en al de Plethi, en al de Gethieten, zeshonderd man, die van Gath te voet gekomen waren, gingen de koning voorbij.
2Sam 15:19 Toen zei de koning tot Ithai, de Gethiet: Waarom zoudt gij ook met ons gaan? Keer terug, en blijf bij de koning; want gij zijt een vreemdeling en een balling.
2Sam 15:20 Gisteren zijt gij gekomen, en heden zou ik u met ons laten trekken om te zwerven? Waar ik toch gaan moet, waarheen ik niet weet. Keer weder en breng uw broeders terug; weldadigheid en trouw zij met u.
2Sam 15:21 Maar Ithai antwoordde de koning, en zei: Zo waarachtig als de HEERE leeft, en mijn heer de koning leeft, in de plaats, waar mijn heer de koning zal zijn, hetzij ten dode, hetzij ten leven, daar zal uw knecht voorzeker ook zijn!
2Sam 15:22 Toen zei David tot Ithai: Zo kom, en ga mee. Alzo ging Ithai, de Gethiet, over, en al zijn mannen, en al de kinderen die met hem waren.
2Sam 15:23 En het hele land weende met luide stem, als al het volk overging; ook ging de koning over de beek Kidron, en al het volk ging over, recht naar de weg van de wildernis.

2Sam 15:24 En ziet, Zadok was ook daar, en al de Levieten met hem, dragend de ark van het verbond van God, en zij zetten de ark van God neer; en Abjathar offerde brandoffers, totdat al het volk uit de stad over was getrokken.
2Sam 15:25 Toen zei de koning tot Zadok: Breng de ark van God weer in de stad; indien ik genade zal vinden in de ogen des HEEREN, zo zal Hij mij terughalen, en zal ze mij laten zien, en ook Zijn woning.
2Sam 15:26 Maar indien Hij alzo zal zeggen: Ik heb geen lust tot u; zie, hier ben ik, Hij doe mij, zo als het in Zijn ogen goed is.
2Sam 15:27 Voorts zei de koning tot de priester Zadok: Begrijpt u? Keer terug in de stad met vrede; ook uw beide zonen, Ahimaäz, uw zoon, en Jonathan, Abjathars zoon, met u.
2Sam 15:28 Zie, ik zal in de vlakke velden van de wildernis afwachten, totdat er een woord van ulieden komt met een boodschap voor mij.
2Sam 15:29 Alzo bracht Zadok, en Abjathar, de ark van God weer naar Jeruzalem, en zij bleven daar.
2Sam 15:30 En David trok over de helling van de Olijfberg, opgaande en wenende, en het hoofd omwonden; en hij ging barrevoets; ook had al het volk, dat met hem was, een ieder zijn hoofd bedekt, en zij gingen op, opgaande en wenende.

2Sam 15:31 Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achitofel is onder degenen, die zich met Absalom hebben verbonden. Daarop zei David: O, HEERE! maak toch Achitofels raad tot dwaasheid.
2Sam 15:32 En het geschiedde, toen David tot op de hoogte kwam, dat hij aldaar God aanbad; ziet, toen ontmoette hem Husaï, de Archiet, hebbende zijn mantel gescheurd, en aarde op zijn hoofd.
2Sam 15:33 En David zei tot hem: Zo gij met mij voortgaat, zo zult gij mij tot een last zijn;
2Sam 15:34 Maar zo gij weer in de stad gaat, en tot Absalom zegt: Uw knecht, ik zal de knecht van de koning zijn; ik ben wel de knecht van uw vader tevoren geweest, maar nu zal ik uw knecht zijn; zo zoudt gij mij de raad van Achitofel teniet maken.
2Sam 15:35 En zijn niet Zadok en Abjathar, de priesters, aldaar met u? Zo zal het geschieden, dat gij alle ding, die gij uit het huis van de koning zult horen aan de priesters, Zadok en Abjathar, zult te kennen geven.
2Sam 15:36 Ziet, hun beide zonen zijn aldaar bij hen, Ahimaäz, de zoon van Zadok, en Jonathan, de zoon van Abjathar; zo zult gij door hun hand tot mij zenden alles, wat gij zult horen.
2Sam 15:37 Alzo kwam Husaï, Davids vriend, in de stad; en Absalom kwam te Jeruzalem.

Hoofdstuk 16
2Sam 16:1 Toen nu David een weinig verder van de hoogte was gegaan, ziet, toen ontmoette hem Ziba, Mefiboseths knecht, met een paar gezadelde ezels en daarop tweehonderd broden met honderd stukken rozijnen, en honderd stukken zomervruchten, en een lederen zak wijn.
2Sam 16:2 En de koning zei tot Ziba: Wat wilt gij daarmee? En Ziba zei: De ezels zijn voor het huis van de koning om op te rijden en het brood en de zomervruchten om te eten voor de dienaren; en de wijn, opdat de vermoeiden in de woestijn drinken.
2Sam 16:3 Toen zei de koning: Waar is dan de zoon van uw heer? En Ziba zei tot de koning: Zie, hij blijft te Jeruzalem, want hij zei: Heden zal mij het huis Israels het koninkrijk van mijn vader teruggeven.
2Sam 16:4 Zo zei de koning tot Ziba: Zie, het zal het uwe zijn, alles wat Mefiboseth heeft. En Ziba zei: Ik buig mij neder, laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer koning!
2Sam 16:5 Toen nu de koning David tot aan Bahurim kwam, ziet, toen kwam van daar een man, van het geslacht van het huis van Saul, wiens naam was Simeï, de zoon van Gera; al vloekend ging hij voort.
2Sam 16:6 En hij wierp David met stenen, zo ook alle knechten van de koning David, hoewel al het volk en al de helden aan zijn rechter- en aan zijn linkerhand waren.
2Sam 16:7 Aldus nu zei Simeï in zijn vloeken: Ga weg, ga weg, gij, man van bloed, gij, Belials man!
2Sam 16:8 De HEERE heeft op u doen neerkomen al het bloed van Sauls huis, in wiens plaats gij geregeerd hebt; nu heeft de HEERE het koninkrijk gegeven in de hand van Absalom, uw zoon; zie nu, gij zijt in dit, uw ongeluk, omdat gij een man van bloed zijt.
2Sam 16:9 Toen zei Abisaï, de zoon van Zeruja, tot de koning: Waarom zou deze dode hond mijn heer de koning vloeken? Laat mij toch naar de overzijde gaan en zijn hoofd wegnemen.
2Sam 16:10 Maar de koning zei: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zeruja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David; wie zou dan zeggen: Waarom doet gij alzo?
2Sam 16:11 Verder zei David tot Abisaï en tot al zijn knechten: Ziet, mijn zoon, die uit mijn lichaam is voortgekomen, zoekt mijn ziel; hoeveel te meer dan nu deze zoon van Jemini? Laat hem geworden, dat hij vloeke, want de HEERE heeft het hem gezegd.
2Sam 16:12 Misschien zal de HEERE mijn ellende aanzien; en de HEERE zal mij goed vergelden voor zijn vloek op deze dag.
2Sam 16:13 Alzo ging David met zijn mensen op de weg; en Simeï ging al voort langs de kant van de berg tegenover hem, en vloekte, en wierp met stenen naar hem, en stoof met stof.
2Sam 16:14 En de koning kwam in, en al het volk, dat met hem was, vermoeid zijnde; en verkwikte zich daar op de plaats van aankomst.
2Sam 16:15 Absalom nu en al het volk, de mannen van Israel, kwamen te Jeruzalem, en Achitofel met hem.
2Sam 16:16 En het geschiedde, toen Husaï, de Archiet, Davids vriend, tot Absalom kwam, dat Husaï tot Absalom zei: De koning leve, de koning leve!
2Sam 16:17 Maar Absalom zei tot Husaï: Is dit uw weldadigheid aan uw vriend? Waarom zijt gij niet met uw vriend meegegaan?
2Sam 16:18 En Husaï zei tot Absalom: Neen, maar die de HEERE verkiest, en al dit volk, en alle mannen van Israel, diens vriend zal ik zijn, en bij hem zal ik blijven.
2Sam 16:19 En bovendien, wie zou ik dienen? Zou het niet zijn voor het aangezicht van zijn zoon? Gelijk als ik voor het aangezicht van uw vader gediend heb, alzo zal ik voor uw aangezicht zijn.
2Sam 16:20 Toen zei Absalom tot Achitofel: Welke raad geven jullie, wat zullen wij doen?
2Sam 16:21 En Achitofel zei tot Absalom: Ga in tot de bijvrouwen van uw vader, die hij achtergelaten heeft om het huis te bewaren; zo zal gans Israel horen, dat gij bij uw vader stinkende zijt geworden, en de handen van allen, die met u zijn, zullen gesterkt worden.
2Sam 16:22 Zo spanden zij Absalom een tent op het dak; en Absalom ging in tot de bijvrouwen van zijn vader, voor de ogen van het ganse Israel.
2Sam 16:23 En in die dagen was Achitofels raad, die hij gaf, alsof men naar Gods woord gevraagd had; alzo was alle raad van Achitofel, zo bij David als bij Absalom.

Hoofdstuk 17
2Sam 17:1 Verder zei Achitofel tot Absalom: Laat mij nu twaalf duizend mannen uitkiezen, dat ik mij gereed maak en David deze nacht achterna jaag.
2Sam 17:2 Zo zal ik hem overvallen, terwijl hij vermoeid en krachteloos is, en ik zal hem bang maken, en al het volk, dat met hem is, zal vluchten; dan zal ik de koning alleen slaan.
2Sam 17:3 En ik zal al het volk tot u doen terugkeren; als allen teruggekeerd zullen zijn, behalve de man die gij zoekt, zal het hele volk in vrede zijn.
2Sam 17:4 Dit woord nu was recht in Absaloms ogen, en in de ogen van alle oudsten van Israel.
2Sam 17:5 Maar Absalom zei: Roep toch ook Husaï, de Archiet, en laat ons horen, ook wat hij zegt.
2Sam 17:6 En toen Husaï tot Absalom inkwam, zo sprak Absalom tot hem, zeggende: Aldus heeft Achitofel gesproken; zullen wij zijn woord doen? Zo niet, spreek gij.
2Sam 17:7 Toen zei Husaï tot Absalom: De raad, die Achitofel ditmaal aangeraden heeft, is niet goed.
2Sam 17:8 Verder zei Husaï: Gij kent uw vader en zijn mannen, dat zij helden zijn, dat zij bitter van gemoed zijn, als een beer, die van de jongen beroofd is in het veld; daartoe is uw vader een krijgsman, en zal niet overnachten met het volk.
2Sam 17:9 Zie, nu heeft hij zich verborgen in een van de spelonken, of in een andere plaats. En het zal geschieden, als er in het begin enigen van hen die u volgen vallen, dat een ieder, die het zal horen, alsdan zal zeggen: Er is een slag geschied onder het volk, dat Absalom navolgt.
2Sam 17:10 Zo zou ook hij, die een dapper man is, wiens hart is als een leeuwenhart, ten ene male smelten; want gans Israel weet, dat uw vader een held is, en het dappere mannen zijn, die met hem zijn.
2Sam 17:11 Maar ik raad, dat in alle haast tot u geheel Israel, van Dan tot Ber-seba toe, verzameld wordt als zand, dat aan de zee is, in menigte; en dat u meegaat in de strijd.
2Sam 17:12 Dan zullen wij tot hem komen, in één van de plaatsen, waar hij gevonden wordt, en hem gemakkelijk overvallen, gelijk als de dauw op de aardbodem valt; en er zal van hem, en van al de mannen, die met hem zijn, ook niet één worden overgelaten.
2Sam 17:13 En indien hij zich in een stad zal begeven, zo zal gans Israel touwen tot die stad aanbrengen, en wij zullen ze tot in de beek neertrekken, totdat ook niet één steentje daar nog gevonden wordt.
2Sam 17:14 Toen zei Absalom, en alle man van Israel: De raad van Husaï, de Archiet, is beter dan Achitofels raad.
Maar de HEERE had het geboden, om de goede raad van Achitofel te vernietigen, opdat de HEERE het kwaad over Absalom bracht.

2Sam 17:15 En Husaï zei tot Zadok en tot Abjathar, de priesters: Alzo en alzo heeft Achitofel Absalom en de oudsten van Israel geraden, maar alzo en alzo heb ik geraden.
2Sam 17:16 Nu dan, zendt haastig, en boodschapt David, zeggende: Overnacht deze nacht niet in de vlakke velden van de wildernis, en ook ga spoedig over; opdat de koning niet verslonden wordt, en al het volk, dat met hem is.
2Sam 17:17 Jonathan nu en Ahimaäz hielden zich op bij de fontein Rogel; want zij mochten zich niet laten zien, dat zij in de stad kwamen. En een dienstmaagd ging heen en zei het hun aan; en zij gingen heen en zeiden het de koning David aan;
2Sam 17:18 Maar een jongen had hen gezien, en zei het Absalom aan; doch die beiden gingen haastig, en kwamen in het huis van een man te Bahurim, dat een put had in zijn voorhof, en zij daalden daarin af.
2Sam 17:19 En de vrouw nam en bedekte de opening van de put, en strooide gort daarop. Alzo werd de zaak niet bekend.
2Sam 17:20 Toen nu Absaloms knechten tot de vrouw in het huis kwamen, zeiden zij: Waar zijn Ahimaäz en Jonathan? En de vrouw zei tot hen: Zij zijn over dat riviertje gegaan. En toen zij hen gezocht en niet gevonden hadden, keerden zij weer naar Jeruzalem.
2Sam 17:21 En het geschiedde, nadat zij weggegaan waren, zo klommen zij uit de put, en gingen heen en boodschapten het de koning David; en zij zeiden tot David: Maakt ulieden op, en gaat haastig over het water, want alzo heeft Achitofel tegen ulieden geraden.

2Sam 17:22 Toen maakte zich David op, en al het volk, dat met hem was; en zij gingen over de Jordaan. Bij het morgenlicht ontbrak er niet tot één toe, die niet over de Jordaan gegaan was.
2Sam 17:23 Toen nu Achitofel zag, dat naar zijn raad niet gedaan was, zadelde hij de ezel, en maakte zich op, en trok naar zijn huis in zijn stad, en gaf bevel aan zijn huis, en verhing zich. Alzo stierf hij, en werd begraven in het graf van zijn vader.
2Sam 17:24 David nu kwam te Mahanaïm, en Absalom trok over de Jordaan, hij en alle mannen van Israel met hem.
2Sam 17:25 En Absalom had Amasa in Joabs plaats gesteld over het leger. Amasa nu was de zoon van een man, wiens naam was Jethra, de Israeliet, die ingegaan was tot Abigaïl, dochter van Nahas, zuster van Zeruja, Joabs moeder.
2Sam 17:26 Israel nu en Absalom legerden zich in het land van Gilead.
2Sam 17:27 En het geschiedde, toen David te Mahanaïm gekomen was, dat Sobi, de zoon van Nahas, van Rabba der kinderen Ammons, en Machir, de zoon van Ammiël, van Lodebar, en Barzillai, de Gileadiet, van Rogelim,
2Sam 17:28 Beddengoed, en schalen, en aarden vaten, en tarwe, en gerst, en meel, en geroosterd koren, en bonen, en linzen, ook geroosterde peulvruchten,
2Sam 17:29 En honing, en boter, en schapen, en kaas van de kudde, brachten tot David, en tot het volk, dat met hem was, om te eten, want zij zeiden: Dit volk is hongerig, en moe, en dorstig in de wildernis.

Hoofdstuk 18
2Sam 18:1 En David monsterde het volk, dat met hem was; en hij stelde over hen oversten van duizend, en oversten van honderd aan.
2Sam 18:2 Daarna zond David het volk uit, een derde deel onder de hand van Joab, en een derde deel onder de hand van Abisaï, de zoon van Zeruja, Joabs broer, en een derde deel onder de hand van Ithai, de Gethiet. En de koning zei tot het volk: Ik zal ook zelf zeker met ulieden uittrekken.
2Sam 18:3 Maar het volk zei: Gij zult niet uittrekken; want dat wij zouden vluchten, zal hun aandacht niet hebben; ja, dat de helft van ons sneuvelde, zou hun aandacht niet trekken; maar gij zijt nu als tienduizend van ons. Zo zal het nu beter zijn, dat gij ons vanuit de stad bijstaat.
2Sam 18:4 Toen zei de koning tot hen: Ik zal doen, wat goed is in uw ogen. De koning nu stond opzij van de poort, en al het volk trok uit bij honderden en bij duizenden.
2Sam 18:5 En de koning gebood Joab, en Abisaï, en Ithai, zeggende: Handelt mij zacht met de jongeman, met Absalom. En al het volk hoorde het, toen de koning aan al de oversten deze woorden over Absalom gebood.
2Sam 18:6 Alzo trok het volk uit in het veld, Israel tegemoet, en de strijd vond plaats bij het woud van Efraïm.
2Sam 18:7 En het volk van Israel werd aldaar voor het aangezicht van Davids knechten verslagen; en aldaar geschiedde op diezelfde dag een grote slag, van twintig duizend man.
2Sam 18:8 Want de strijd breidde zich aldaar uit, over al dat land. En het woud verteerde meer van het volk, dan die het zwaard verteerde, te dien dage.

2Sam 18:9 Absalom nu stootte op de knechten van David; en Absalom reed op een muildier; en toen het muildier onder de dichte takken van een grote eik doorreed, zo raakte zijn hoofd vast aan de eik, zodat hij hangen bleef tussen de hemel en de aarde, en het muildier, dat onder hem was, reed door.
2Sam 18:10 Als dat een man zag, zo gaf hij het Joab te kennen, en zei: Zie, ik heb Absalom zien hangen aan een eik.
2Sam 18:11 Toen zei Joab tot de man, die het hem te kennen gaf: Zie toch, gij hebt het gezien, waarom dan hebt gij hem niet aldaar ter aarde geslagen, alzo het aan mij stond om u tien zilverlingen en een gordel te geven?
2Sam 18:12 Maar die man zei tot Joab: En als ik al duizend zilverlingen op mijn handen mocht wegen, zo zou ik mijn hand aan de zoon van de koning niet slaan; want de koning heeft u, en Abisaï, en Ithai, voor onze oren geboden, zeggende: Hoedt u, wie gij zijt, van de jongeman, van Absalom.
2Sam 18:13 Anderzins zou ik vals tegen mijn ziel hebben gehandeld, zo toch geen ding voor de koning verborgen zou worden; ook gij zelf zoudt u tegenover mij hebben gesteld.
2Sam 18:14 Toen zei Joab: Ik zal hier bij u alzo niet blijven; en hij nam drie pijlen, en stak ze in Absaloms hart, daar hij nog levend was in het midden van de eik.
2Sam 18:15 En tien knechten, wapendragers van Joab, omringden hem, en zij sloegen Absalom, en doodden hem.
2Sam 18:16 Toen blies Joab met de bazuin, en al het volk keerde af van Israel achterna te jagen, want Joab hield het volk terug.
2Sam 18:17 En zij namen Absalom, en wierpen hem in het woud, in een grote kuil, en stelden op hem een zeer grote steenhoop; en gans Israel vluchtte, een ieder naar zijn tent.
2Sam 18:18 Absalom nu had genomen, en in zijn leven voor zich opgericht een pilaar, die in het koningsdal is; want hij zei: Ik heb geen zoon, om aan mijn naam te doen gedenken; en hij had die pilaar genoemd naar zijn naam; daarom wordt hij tot op deze dag genoemd: Absaloms hand.

2Sam 18:19 Toen zei Ahimaäz, de zoon van Zadok: Laat mij toch heengaan, en de koning boodschappen, dat de HEERE hem recht gedaan heeft van de hand van zijn vijanden.
2Sam 18:20 Maar Joab zei tot hem: Gij zult deze dag geen boodschapper zijn, maar op een andere dag zult gij boodschappen; deze dag nu zult gij niet boodschappen, daarom dat de zoon van de koning dood is.
2Sam 18:21 En Joab zei tot Cuschi: Ga heen, en zeg de koning aan, wat gij gezien hebt; en Cuschi boog zich voor Joab, en liep heen.
2Sam 18:22 Doch Ahimaäz, Zadoks zoon, drong nog aan en zei tot Joab: Wat het ook zij, laat mij toch ook Cuschi achterna lopen. En Joab zei: Waarom zoudt gij nu heenlopen, mijn zoon! Waar gij toch geen makkelijke boodschap hebt?
2Sam 18:23 Wat het ook zij, zei hij, laat mij heengaan; zo zei hij tot hem: Ga heen. En Ahimaäz liep de weg van het vlakke veld, en liep Cuschi voorbij.
2Sam 18:24 David nu zat tussen de twee poorten; en de wachter ging op het dak van de poort aan de muur, en hief zijn ogen op, en zag, en ziet, er liep een man alleen.
2Sam 18:25 Zo riep de wachter, en zei het de koning aan; en de koning zei: Indien hij alleen is, zo is er een boodschap in zijn mond; en hij kwam steeds nader.
2Sam 18:26 Toen zag de wachter een andere man lopen, en de wachter riep tot de portier en zei: Zie, er loopt nog een man alleen. Toen zei de koning: Die is ook een boodschapper.
2Sam 18:27 Verder zei de wachter: Ik zie de loop van de eerste aan, als de loop van Ahimaäz, Zadoks zoon. Toen zei de koning: Dat is een goed man, en hij zal met een goede boodschap komen.
2Sam 18:28 Ahimaäz dan riep en zei tot de koning: Vrede! En hij boog zich voor de koning met het aangezicht ter aarde, en hij zei: Geloofd zij de HEERE, uw God, Die de mannen, die hun hand tegen mijn heer de koning ophieven, heeft overgegeven.
2Sam 18:29 Toen zei de koning: Is het wel met de jongeman, met Absalom? En Ahimaäz zei: Ik zag een groot rumoer toen Joab, de knecht van de koning, uw knecht afzond, maar ik weet niet wat het betekende.
2Sam 18:30 En de koning zei: Keer om, ga hier staan; zo keerde hij zich om, en bleef staan.
2Sam 18:31 En ziet, Cuschi kwam aan; en Cuschi zei: Mijn heer de koning wordt geboodschapt, dat u de HEERE heden heeft recht gedaan van de hand van al diegenen, die tegen u opstonden.
2Sam 18:32 Toen zei de koning tot Cuschi: Is het wel met de jongeman, met Absalom? En Cuschi zei: De vijanden van mijn heer de koning, en allen, die tegen u ten kwade opstaan, moeten worden als die jongeman.
2Sam 18:33 Toen werd de koning zeer aangedaan, en ging op naar de opperzaal van de poort, en weende; en in zijn gaan zei hij alzo: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, dat ik, ik voor u gestorven was, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!

Hoofdstuk 19
2Sam 19:1 En Joab werd aangezegd: Zie, de koning weent en bedrijft rouw over Absalom.
2Sam 19:2 Toen werd de verlossing op die dag het ganse volk tot rouw; want het volk had op die dag horen zeggen: Het smart de koning over zijn zoon.
2Sam 19:3 En het volk kwam op die dag sluipenderwijs in de stad, gelijk als het volk naar binnen sluipt, dat beschaamd is, wanneer zij in de strijd gevlucht zijn.
2Sam 19:4 De koning nu had zijn aangezicht omwonden, en de koning riep met luide stem: Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!
2Sam 19:5 Toen kwam Joab tot de koning in het huis, en zei: Gij hebt heden het aangezicht van al uw knechten beschaamd, die uw leven, en de levens van uw zonen en van uw dochters, en de levens van uw vrouwen, en de levens van uw bijvrouwen heden hebben bevrijd;
2Sam 19:6 Liefhebbend die u haten, en hatend die u liefhebben; want gij geeft heden te kennen, dat oversten en knechten bij u niets zijn; want ik merk heden, dat zo Absalom leefde, en wij heden allen dood waren, dat het alsdan recht zou zijn in uw ogen.
2Sam 19:7 Zo sta nu op, ga uit, en spreek naar het hart van uw knechten; want ik zweer bij de HEERE, dat als gij niet uitgaat, er niet één man deze nacht bij u zal blijven! En dit zal u kwader zijn, dan al het kwaad, dat over u gekomen is van uw jeugd af tot nu toe.
2Sam 19:8 Toen stond de koning op, en zette zich in de poort. En zij lieten al het volk weten, zeggende: Ziet, de koning zit in de poort. Toen kwam al het volk voor het aangezicht van de koning, maar Israel was gevlucht, een ieder naar zijn tent.

2Sam 19:9 En al het volk, in alle stammen van Israel, spraken onder elkaar, zeggende: De koning heeft ons gered van de hand van onze vijanden en hij heeft ons bevrijd van de hand van de Filistijnen, en nu is hij uit het land gevlucht voor Absalom;
2Sam 19:10 En Absalom, die wij over ons gezalfd hadden, is in de strijd gestorven; nu dan, waarom spreekt gij er niet over de koning terug te halen?
2Sam 19:11 Toen zond de koning David tot Zadok en tot Abjathar, de priesters, zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zoudt gij de laatsten zijn, om de koning terug te halen in zijn huis? -Want het gesprek van het ganse Israel was tot de koning gekomen in zijn huis.-
2Sam 19:12 Gij zijt mijn broeders; mijn been en mijn vlees zijt gij; waarom zoudt gij dan de laatsten zijn, om de koning terug te halen?
2Sam 19:13 En tot Amasa zult gijlieden zeggen: Zijt gij niet mijn been en mijn vlees? God doe mij zo, en doe er zo toe, zo gij niet de legeroverste zult zijn voor mijn aangezicht, te allen dage, in Joabs plaats.
2Sam 19:14 Alzo neigde hij het hart van alle mannen van Juda, als van een enig man; en zij zonden heen tot de koning, zeggende: Keer terug, gij en al uw knechten.
2Sam 19:15 Toen keerde de koning terug, en kwam tot aan de Jordaan; en Juda kwam te Gilgal, om de koning tegemoet te gaan, dat zij de koning over de Jordaan voerden.

2Sam 19:16 En Simeï, de zoon van Gera, een zoon van Jemini, die van Bahurim was, haastte zich, en kwam af met de mannen van Juda, de koning David tegemoet;
2Sam 19:17 En duizend man van Benjamin met hem; ook Ziba, de knecht van Sauls huis, en zijn vijftien zonen en zijn twintig knechten met hem; en zij trokken de Jordaan over, voor de koning.
2Sam 19:18 Toen nu de veerboot overvoer, om het huis van de koning over te halen, en te doen, wat goed was in zijn ogen, zo viel Simeï, de zoon van Gera, neer voor het aangezicht van de koning, toen hij over de Jordaan voer;
2Sam 19:19 En hij zei tot de koning: Mijn heer rekene mij niet toe de misdaad, en gedenke niet, wat uw knecht beledigend gedaan heeft, op die dag, toen mijn heer de koning uit Jeruzalem uitging; dat het de koning zich toch niet ter harte zal nemen.
2Sam 19:20 Want uw knecht is er van overtuigd te hebben gezondigd; doch zie, ik ben heden gekomen, de eerste van het ganse huis van Jozef, om mijn heer de koning tegemoet te komen.
2Sam 19:21 Toen antwoordde Abisaï, de zoon van Zeruja, en zei: Zou dan Simeï hiervoor niet gedood worden? Zo hij toch de gezalfde des HEEREN gevloekt heeft.
2Sam 19:22 Maar David zei: Wat heb ik met ulieden te doen, gij zonen van Zeruja! Dat gij mij heden ten satan zoudt zijn? Zou heden iemand gedood worden in Israel? Want weet ik niet, dat ik heden koning geworden ben over Israel?
2Sam 19:23 En de koning zei tot Simeï: Gij zult niet sterven. En de koning zwoer hem.

2Sam 19:24 Mefiboseth, Sauls zoon, kwam ook de koning tegemoet; en hij had zijn voeten niet schoon gemaakt, noch zijn knevelbaard geschoren, noch zijn klederen gewassen, van de dag af, dat de koning was weggegaan, tot de dag, dat hij met vrede weerkwam.
2Sam 19:25 En het geschiedde, als hij te Jeruzalem de koning tegemoet kwam, dat de koning tot hem zei: Waarom zijt gij niet met mij getrokken, Mefiboseth?
2Sam 19:26 En hij zei: Mijn heer koning, mijn knecht heeft mij bedrogen; want uw knecht zei: Ik zal mij een ezel zadelen, en daarop rijden, en tot de koning trekken, want uw knecht is kreupel.
2Sam 19:27 En hij heeft uw knecht bij mijn heer de koning bedrieglijk voorgesteld; doch mijn heer de koning is als een engel Gods; doe daarom, wat goed is in uw ogen.
2Sam 19:28 Want het hele huis van mijn vader is niet anders geweest, dan maar mensen die de dood verdienden voor mijn heer de koning; en toch hebt gij uw knecht gezet onder degenen, die aan uw tafel eten; wat heb ik dan meer voor gerechtigheid, en meer te roepen aan de koning?
2Sam 19:29 Toen zei de koning tot hem: Waarom spreekt gij nog langer over uw zaken? Ik zeg: Gij en Ziba, deelt het land.
2Sam 19:30 En Mefiboseth zei tot de koning: Hij mag het ook helemaal nemen, aangezien mijn heer de koning met vrede in zijn huis terugkeert.

2Sam 19:31 Barzillai, de Gileadiet, kwam ook af van Rogelim; en hij trok met de koning over de Jordaan, om hem over de Jordaan te geleiden.
2Sam 19:32 Barzillai nu was zeer oud, een man van tachtig jaar; en hij had de koning onderhouden, toen hij te Mahanaïm zijn verblijf had; want hij was een zeer rijk man.
2Sam 19:33 En de koning zei tot Barzillai: Trekt gij met mij over, en ik zal u bij mij te Jeruzalem onderhouden.
2Sam 19:34 Maar Barzillai zei tot de koning: Hoe veel zullen de dagen der jaren van mijn leven zijn, dat ik met de koning zou optrekken naar Jeruzalem?
2Sam 19:35 Ik ben heden tachtig jaar oud; zou ik kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad? Zou uw knecht kunnen smaken, wat ik eet en wat ik drink? Zou ik nog kunnen horen naar de stem van zangers en zangeressen? En waarom zou uw knecht mijn heer de koning verder tot een last zijn?
2Sam 19:36 Uw knecht zal maar een klein stuk met de koning over de Jordaan gaan; waarom toch zou mij de koning zulk een vergelding doen?
2Sam 19:37 Laat toch uw knecht terugkeren, dat ik zal sterven in mijn stad, bij het graf van mijn vader en mijn moeder; maar zie, daar is uw knecht Chimham, laat hem met mijn heer de koning overtrekken, en doe hem, wat goed is in uw ogen.
2Sam 19:38 Toen zei de koning: Chimham zal met mij overtrekken, en ik zal hem doen, wat goed is in uw ogen; ja, alles, wat gij van mij begeren zult, zal ik u doen.
2Sam 19:39 Toen nu al het volk over de Jordaan gegaan was, en de koning ook was overgegaan, kuste de koning Barzillai, en zegende hem; alzo keerde hij terug naar zijn plaats.

2Sam 19:40 En de koning trok verder naar Gilgal, en Chimham trok met hem verder; en al het volk van Juda had de koning overgebracht, als ook een deel van het volk van Israel.
2Sam 19:41 En ziet, alle mannen van Israel kwamen tot de koning; en zij zeiden tot de koning: Waarom hebben u onze broeders, de mannen van Juda, gestolen, en hebben de koning en zijn huis over de Jordaan gebracht, en alle mannen Davids met hem?
2Sam 19:42 Toen antwoordden alle mannen van Juda de mannen van Israel: Omdat de koning ons na verwant is; en waarom zijt gij toornig over deze zaak? Hebben wij iets gegeten van datgene, wat van de koning is, of heeft hij ons een geschenk gegeven?
2Sam 19:43 En de mannen van Israel antwoordden de mannen van Juda, en zeiden: Wij dragen tien delen bij aan het koninkrijk, dus ook aan David, wij, meer dan gij; waarom hebt gij ons dan gering geacht, dat ons woord niet het eerste geweest is, om onze koning terug te halen? Maar het woord van de mannen van Juda was harder dan het woord van de mannen van Israel.

Hoofdstuk 20
2Sam 20:1 Toen was daar bij geval een Belialsman, wiens naam was Seba, een zoon van Bichri, een man van Jemini; die blies met de bazuin, en zei: Wij hebben geen deel aan David, en wij hebben geen erfenis met de zoon van Isaï, een ieder naar zijn tenten, o Israel!
2Sam 20:2 Toen trok alle man van Israel op van achter David, Seba, de zoon van Bichri, achterna; maar de mannen van Juda bleven hun koning trouw, van de Jordaan af tot aan Jeruzalem.
2Sam 20:3 Toen nu David in zijn huis te Jeruzalem kwam, nam de koning de tien vrouwen, zijn bijvrouwen, die hij achtergelaten had, om het huis te bewaren, en deed ze in een huis van bewaring, en onderhield ze, maar ging tot hen niet in. En zij waren opgesloten tot op de dag van hun dood, levend als weduwen.
2Sam 20:4 Voorts zei de koning tot Amasa: Roep mij de mannen van Juda tezamen, tegen de derde dag; en gij, stel u dan hier.
2Sam 20:5 En Amasa ging heen, om Juda bijeen te roepen; maar het kostte hem meer tijd dan hem was gegeven.
2Sam 20:6 Toen zei David tot Abisaï: Nu zal ons Seba, de zoon van Bichri, meer kwaad doen, dan Absalom; neem gij de knechten van uw heer, en jaag hem achterna, opdat hij niet misschien vaste steden voor zich vindt, en zich aan onze ogen onttrekt.
2Sam 20:7 Toen trokken uit, hem achterna, de mannen van Joab, en de Krethi, en de Plethi, en al de helden. Dezen trokken uit van Jeruzalem, om Seba, de zoon van Bichri, achterna te jagen.
2Sam 20:8 Toen zij nu kwamen bij de grote steen, die bij Gibeon is, zo kwam Amasa voor hun aangezicht. En Joab was omgord over zijn kleed, dat hij aan had, en daarop was een gordel, waar het zwaard aan vastgemaakt was op zijn lenden in zijn schede; en als hij voortging, zo viel het er uit.
2Sam 20:9 En Joab zei tot Amasa: Is het wel met u, mijn broeder? En Joab vatte met de rechterhand de baard van Amasa, om hem te kussen.
2Sam 20:10 En Amasa lette niet op het zwaard, dat in Joabs hand was; zo sloeg hij hem daarmee aan de vijfde rib, en hij stortte zijn ingewand ter aarde uit, hij sloeg hem niet nog eens, en hij stierf. Toen joegen Joab en zijn broeder Abisaï, Seba, de zoon van Bichri, verder achterna.
2Sam 20:11 Maar een man van Joabs knechten, bleef bij hem staan, en zei: Wie lust heeft aan Joab, en die voor David is, die volge Joab na!
2Sam 20:12 Amasa nu lag in het bloed gewenteld, midden op de weg. Als die man zag, dat al het volk staan bleef, zo droeg hij Amasa van de weg in het veld, en wierp een kleed op hem, omdat hij zag, dat al wie bij hem kwam, bleef staan.
2Sam 20:13 Toen hij nu van de weg weggedragen was, trok alle man voort, Joab na, om Seba, de zoon van Bichri, na te jagen.
2Sam 20:14 En hij trok heen door alle stammen van Israel, naar Abel, te weten, Beth-maächa, en het gehele Berim; en zij verzamelden zich, en kwamen hem ook na.
2Sam 20:15 En zij kwamen en belegerden hem in Abel Beth-maächa, en zij wierpen een wal op tegen de stad, die tot de buitenmuur reikte; en al het volk, dat met Joab was, ondermijnde de muur, om die neer te halen.
2Sam 20:16 Toen riep een wijze vrouw uit de stad: Hoort, hoort, zegt toch tot Joab: Kom hier dichterbij, dat ik tot u spreek.
2Sam 20:17 Toen hij nu tot haar naderde, zei de vrouw: Zijt gij Joab? En hij zei: Ik ben het; en zij zei tot hem: Hoor de woorden van uw dienstmaagd; en hij zei: Ik hoor.
2Sam 20:18 Toen sprak zij, zeggende: In vroegere tijden spraken zij gewoonlijk, zeggende: Dat men te Abel vrage; en alzo gebeurde het.
2Sam 20:19 Ik ben een van de vreedzamen, van de getrouwen in Israel, en gij zoekt te doden een stad, die een moeder is in Israel; waarom zoudt gij het erfdeel des HEEREN verslinden?
2Sam 20:20 Toen antwoordde Joab, en zei: Het zij verre, het zij verre van mij, dat ik zou verslinden, en dat ik zou verderven!
2Sam 20:21 De zaak is niet alzo; maar een man van het gebergte van Efraïm, wiens naam is Seba, de zoon van Bichri, heeft zijn hand opgeheven tegen de koning, tegen David; lever hem alleen uit, zo zal ik van deze stad wegtrekken. Toen zei de vrouw tot Joab: Zie, zijn hoofd zal tot u over de muur geworpen worden.
2Sam 20:22 En de vrouw kwam in tot al het volk, met haar wijsheid; en zij sloegen Seba, den zoon van Bichri, het hoofd af, en wierpen het Joab toe. Toen blies hij met de bazuin, en zij verspreidden zich van de stad, een ieder naar zijn tenten; en Joab keerde terug naar Jeruzalem tot de koning.
2Sam 20:23 Joab nu was over het ganse leger van Israel; en Benaja, de zoon van Jojada, over de Krethi en over de Plethi;
2Sam 20:24 En Adoram was over de belasting; en Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier;
2Sam 20:25 En Seja was schrijver; en Zadok en Abjathar waren priesters.
2Sam 20:26 En ook was Ira, de Jaïriet, Davids hoofdofficier.

Hoofdstuk 21
2Sam 21:1 En er was in Davids dagen een honger van drie jaren, jaar na jaar; en David zocht het aangezicht des HEEREN. En de HEERE zei: Het is om Saul en vanwege zijn bloedig huis, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft.
2Sam 21:2 Toen riep de koning de Gibeonieten, en zei tot hen: -De Gibeonieten nu waren niet van de kinderen Israels, maar van het overblijfsel der Amorieten; en de kinderen Israels hadden hun gezworen, maar Saul zocht hen te slaan in zijn ijver voor de kinderen van Israel en Juda.-
2Sam 21:3 David dan zei tot de Gibeonieten: Wat zal ik ulieden doen, en waarmee zal ik verzoenen, dat gij het erfdeel des HEEREN zegent?
2Sam 21:4 Toen zeiden de Gibeonieten tot hem: Het is ons niet te doen om zilver en goud met Saul en met zijn huis; ook is het ons niet te doen om iemand te doden in Israel. En hij zei: Wat zegt gij dan, dat ik u doen zal?
2Sam 21:5 En zij zeiden tot de koning: De man die ons teniet gemaakt, en tegen ons gedacht heeft, dat wij zouden verdelgd worden, zonder te kunnen bestaan in het gebied van Israel;
2Sam 21:6 Laat ons zeven mannen van zijn zonen gegeven worden, dat wij hen de HEERE ophangen te Gibea, de hoogte van Saul, de uitverkorene van de HEERE! En de koning zei: Ik zal hen geven.
2Sam 21:7 Doch de koning spaarde Mefiboseth, de zoon van Jonathan, de zoon van Saul, om de eed des HEEREN, die tussen hen was, tussen David en Jonathan, Sauls zoon.
2Sam 21:8 Maar de koning nam de twee zonen van Rizpa, dochter van Aja, die zij Saul gebaard had, Armoni en Mefiboseth; daartoe de vijf zonen van de zuster van Michal, Sauls dochter, die zij Adriël, de zoon van Barzillai, de Meholathiet, gebaard had;
2Sam 21:9 En hij gaf hen in de hand der Gibeonieten, die hen ophingen op de hoogte voor het aangezicht des HEEREN; en die zeven stierven tegelijk; en zij werden gedood in de dagen van de oogst, in de eerste dagen, in het begin van de gersteoogst.

2Sam 21:10 Toen nam Rizpa, de dochter van Aja, een zak, en spande die voor zich uit op een rots, van het begin van de oogst, totdat er water op hen drupte van de hemel; en zij liet de vogels van de hemel op hen niet rusten des daags, noch de dieren van het veld des nachts.
2Sam 21:11 En het werd David aangezegd, wat Rizpa, de dochter van Aja, Sauls bijvrouw, gedaan had.
2Sam 21:12 Zo ging David heen, en nam de beenderen van Saul, en de beenderen van Jonathan, zijn zoon, van de burgers van Jabes in Gilead, die deze gestolen hadden van het plein van Beth-san, alwaar de Filistijnen ze hadden opgehangen, ten dage toen de Filistijnen Saul versloegen op Gilboa.
2Sam 21:13 En hij bracht van daar de beenderen van Saul, en de beenderen van Jonathan, zijn zoon; ook verzamelden zij de beenderen van de gehangenen.
2Sam 21:14 En zij begroeven de beenderen van Saul en zijn zoon Jonathan in het land van Benjamin te Zela, in het graf van zijn vader Kis, en deden alles, wat de koning geboden had. Alzo werd God na deze voor het land verbeden.

2Sam 21:15 Voorts hadden de Filistijnen nog een strijd tegen Israel. En David daalde af, en zijn knechten met hem, en streden tegen de Filistijnen, totdat David moe werd.
2Sam 21:16 En Isbi Benob, die van de kinderen van Rafa was, en het gewicht van zijn spies was driehonderd koperen sikkels, en hij was aangegord met een nieuw zwaard; deze dacht David te slaan.
2Sam 21:17 Maar Abisaï, de zoon van Zeruja, hielp hem, en sloeg de Filistijn, en doodde hem. Toen zwoeren hem de mannen van David, zeggende: Gij zult niet meer met ons uittrekken ten strijde, opdat gij de lamp van Israel niet uitblust.
2Sam 21:18 En het geschiedde daarna, dat er weer een strijd was te Gob tegen de Filistijnen. Toen sloeg Sibbechai, de Husathiet, Saf, die van de kinderen van Rafa was.
2Sam 21:19 Voorts was er nog een strijd te Gob tegen de Filistijnen; en Elhanan, de zoon van Jaäre-oregim, een Bethlehemiet sloeg Goliath, de Gethiet, wiens spies was als een weversboom.
2Sam 21:20 Nog was er ook een strijd te Gath; en er was een zeer lang man, die zes vingers had aan zijn handen, en zes tenen aan zijn voeten, vierentwintig in getal, en deze was ook aan Rafa geboren.
2Sam 21:21 En hij hoonde Israel; maar Jonathan, de zoon van Simea, Davids broer, sloeg hem.
2Sam 21:22 Deze vier waren aan Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand van David, en door de hand van zijn knechten.

Hoofdstuk 22
2Sam 22:1 En David sprak de woorden van dit lied tot de HEERE, op de dag toen de HEERE hem verlost had uit de hand van al zijn vijanden, en uit de hand van Saul.

2Sam 22:2 Hij dan zei: De HEERE is mij mijn Rots, en mijn Burcht, en mijn Uithelper.
2Sam 22:3 God is mijn Rots, ik zal op Hem vertrouwen; mijn Schild en de Hoorn van mijn heil, mijn Hoog Vertrek en mijn Toevlucht, mijn Verlosser! Van geweld hebt Gij mij verlost!
2Sam 22:4 Ik riep de HEERE aan, Die te prijzen is, en ik werd verlost van mijn vijanden.
2Sam 22:5 Want baren van de dood hadden mij omvangen; beken Belials verschrikten mij.
2Sam 22:6 Banden van het dodenrijk omringden mij; strikken van de dood waren voor mij.
2Sam 22:7 Toen ik bang werd, riep ik de HEERE aan, en riep tot mijn God; en Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, en mijn geroep kwam in Zijn oren.
2Sam 22:8 Toen daverde en beefde de aarde; de fundamenten van de hemel werden beroerd en daverden, omdat Hij toornig was.
2Sam 22:9 Rook ging op van Zijn neus, en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden daardoor aangestoken.
2Sam 22:10 Hij boog de hemel, en daalde neer; en donkerheid was onder Zijn voeten.
2Sam 22:11 Hij voer op een cherub, en vloog, en werd gezien op de vleugels van de wind.
2Sam 22:12 Hij zette duisternis rondom Zich tot tenten, een verzameling der wateren, wolken des hemels.
2Sam 22:13 Door de glans voor Hem heen werden kolen van vuur aangestoken.
2Sam 22:14 De HEERE donderde van de hemel, en de Allerhoogste gaf Zijn stem.
2Sam 22:15 En Hij zond pijlen uit en verstrooide ze; bliksemen en verschrikte ze.
2Sam 22:16 En de diepe kolken van de zee werden gezien, de fundamenten van de wereld werden ontdekt, door de bestraffing van de HEERE, door het blazen van de wind van Zijn neus.
2Sam 22:17 Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren.
2Sam 22:18 Hij verloste mij van mijn sterke vijand, van mijn haters, omdat zij machtiger waren dan ik.
2Sam 22:19 Zij hadden mij bespot ten dage van mijn ongeval; maar de HEERE was mij een Steun.
2Sam 22:20 En Hij voerde mij uit in de ruimte, en rukte mij uit, want Hij had lust aan mij.
2Sam 22:21 De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid; Hij gaf mij overeenkomstig de reinheid van mijn handen.
2Sam 22:22 Want ik heb de wegen des HEEREN gehouden, en ben van mijn God niet goddeloos afgeweken.
2Sam 22:23 Want al Zijn rechten waren voor mij, en Zijn inzettingen, daarvan week ik niet af.
2Sam 22:24 Maar ik was oprecht voor Hem; en ik wachtte mij voor mijn ongerechtigheid.
2Sam 22:25 Zo gaf mij de HEERE overeenkomstig mijn gerechtigheid, naar mijn reinheid, voor Zijn ogen.
2Sam 22:26 Bij de goedertierene houdt Gij U goedertieren; bij de oprechte en krachtige in het geloof houdt Gij U oprecht.
2Sam 22:27 Bij de reine houdt Gij U rein; maar bij de verkeerde toont Gij U een Worstelaar.
2Sam 22:28 En Gij verlost het bedrukte volk; maar Uw ogen zijn tegen de hogen, Gij zult hen vernederen.
2Sam 22:29 Want Gij zijt mijn Lamp, o HEERE, en de HEERE doet mijn duisternis opklaren.
2Sam 22:30 Want met U loop ik door een bende; met mijn God spring ik over een muur.
2Sam 22:31 Gods weg is volmaakt; de rede des HEEREN is doorlouterd; Hij is een Schild allen, die op Hem vertrouwen.
2Sam 22:32 Want wie is God, behalve de HEERE, en wie is een rots, behalve onze God?
2Sam 22:33 God is mijn Sterkte en Kracht; en Hij heeft mijn weg volkomen geopend.
2Sam 22:34 Hij maakt mijn voeten gelijk als der hinden, en stelt mij op mijn hoogten.
2Sam 22:35 Hij leert mijn handen ten strijde, zodat een stalen boog met mijn armen gebogen is.
2Sam 22:36 Ook hebt Gij mij gegeven het schild van Uw heil, en door Uw genadig handelen hebt Gij mij groot gemaakt.
2Sam 22:37 Gij hebt mijn voetstap ruim gemaakt onder mij; en mijn enkels hebben niet gewankeld.
2Sam 22:38 Ik vervolgde mijn vijanden, en verdelgde hen, en keerde niet terug, totdat ik ze verdaan had.
2Sam 22:39 En ik verteerde hen, en doorstak ze, dat zij niet weer opstonden; ja, zij vielen onder mijn voeten.
2Sam 22:40 Want Gij omgordde mij met kracht ten strijde; Gij deed onder mij nederbukken, die tegen mij opstonden.
2Sam 22:41 En Gij gaf mij de nek van mijn vijanden, van mijn haters, en ik verdelgde hen.
2Sam 22:42 Zij zagen uit, maar er was geen verlosser; naar de HEERE, maar Hij antwoordde hun niet.
2Sam 22:43 Toen vergruisde ik hen als stof der aarde; ik stampte hen af als het slijk der straten en vertrad hen.
2Sam 22:44 Ook hebt Gij mij gered uit de twisten van mijn volk, Gij hebt mij bewaard tot een hoofd der heidenen; het volk, dat ik niet kende, heeft mij gediend.
2Sam 22:45 Vreemden hebben zich mij geveinsd onderworpen; zodra hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd.
2Sam 22:46 Vreemden verbleekten en kwamen sidderend uit hun burchten.
2Sam 22:47 De HEERE leeft, en geloofd zij mijn Rots; en verhoogd zij God, de Rots van mijn heil!
2Sam 22:48 De God, Die mij volkomen wraak geeft, en de volken onder mij nederwerpt;
2Sam 22:49 En Die mij uitvoert van mijn vijanden; en Gij verhoogt mij boven degenen, die tegen mij opstaan; Gij redt mij van de man van geweld.
2Sam 22:50 Daarom zal ik U, o HEERE, loven onder de heidenen, en Uw Naam zal ik psalmzingen.
2Sam 22:51 Hij is een Toren van verlossingen voor Zijn koning, en Hij doet goedertierenheid aan Zijn gezalfde, aan David en aan zijn zaad, tot in eeuwigheid.

Hoofdstuk 23
2Sam 23:1 Verder zijn dit de laatste woorden van David. David, de zoon van Isaï zegt, en de man, die hoog is opgericht, de gezalfde van Jakobs God, en lieflijk in psalmen van Israel, zegt:
2Sam 23:2 De Geest des HEEREN heeft door mij gesproken, en Zijn rede is op mijn tong geweest.
2Sam 23:3 De God van Israel heeft gezegd, de Rots Israels heeft tot mij gesproken: Er zal zijn een Heerser over de mensen, een Rechtvaardige, een Heerser in de vreze Gods.
2Sam 23:4 En Hij zal zijn gelijk het licht van de morgen, wanneer de zon opgaat, van de morgen zonder wolken, wanneer van de glans na de regen de grasscheutjes uit de aarde opkomen.
2Sam 23:5 Hoewel mijn huis alzo niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordend en bewaard is; voorzeker is daarin al mijn heil en al mijn begeren, hoewel Hij het nog niet doet uitspruiten.
2Sam 23:6 Maar de mannen Belials zullen zijn als doornen, die weggeworpen worden, omdat men ze met de hand niet kan pakken;
2Sam 23:7 Maar een ieder, die ze zal aanraken, voorziet zich met ijzer en het hout van een spies; en zij zullen geheel met vuur verbrand worden op hun plaats.

2Sam 23:8 Dit zijn de namen van de helden, die David gehad heeft: Joscheb Baschebeth, de zoon van Tachkemoni, de voornaamste van de hoofdmannen. Deze was Adino, de Ezniet, die zich stelde tegenover achthonderd, die door hem verslagen werden in een keer.
2Sam 23:9 En na hem was Eleazar, de zoon van Dodo, zoon van Ahohi, deze was onder de drie helden met David, toen zij de Filistijnen uitdaagden, die aldaar ten strijde verzameld waren, en de mannen van Israel gevlucht waren.
2Sam 23:10 Deze stond op, en sloeg onder de Filistijnen, totdat zijn hand moe werd, ja, zijn hand aan het zwaard kleefde; en de HEERE werkte een groot heil op die dag; en het volk keerde terug hem na, alleen om te plunderen.
2Sam 23:11 Na hem nu was Samma, de zoon van Age, de Harariet. Toen de Filistijnen verzameld waren in een dorp, en daar een stuk akker was vol met linzen, en het volk voor het aangezicht der Filistijnen vluchtte;
2Sam 23:12 Zo stelde hij zich in het midden van dat stuk, en verloste dat, en sloeg de Filistijnen; en de HEERE werkte een groot heil.
2Sam 23:13 Ook daalden drie van de dertig hoofmannen af, en kwamen in de oogst tot David, in de spelonk van Adullam; en het leger der Filistijnen had zich gelegerd in het dal Refaïm.
2Sam 23:14 En David was toen in een vesting; en de bezetting der Filistijnen te Bethlehem.
2Sam 23:15 David kreeg een verlangen, en zei: Wie zal mij water te drinken geven uit de bornput van Bethlehem, die in de poort is?
2Sam 23:16 Toen braken die drie helden door het leger der Filistijnen, en putten water uit Bethlehems bornput, die in de poort is, en droegen het, en kwamen tot David; doch hij wilde dat niet drinken, maar goot het uit voor de HEERE.
2Sam 23:17 En zei: Het zij verre van mij, o HEERE, dat ik dit zou doen; zou ik drinken het bloed van de mannen, die heengegaan zijn met gevaar voor hun leven? En hij wilde het niet drinken. Dit deden die drie helden.
2Sam 23:18 Abisaï, Joabs broer, de zoon van Zeruja, die was ook een hoofd van drie; en die hief zijn spies op tegen driehonderd, die door hem verslagen werden; en hij had een naam onder die drie.
2Sam 23:19 Was hij niet de heerlijkste van die drie? Daarom was hij hun tot een overste. Maar hij kwam niet tot aan de eerste drie.
2Sam 23:20 Voorts Benaja, de zoon van Jojada, de zoon van een dappere man, groot van daden, van Kabzeël; die sloeg twee sterke leeuwen van Moab; ook ging hij af, en versloeg een leeuw in het midden van een kuil in de sneeuwtijd.
2Sam 23:21 Daartoe versloeg hij een Egyptische man, een groot strijder; en in de hand van de Egyptenaar was een spies, maar hij ging tot hem af met een staf; en hij rukte de spies uit de hand van de Egyptenaar, en doodde hem met zijn eigen spies.
2Sam 23:22 Die dingen deed Benaja, de zoon van Jojada; daarom had hij een naam onder de drie helden.
2Sam 23:23 Hij was de heerlijkste van de dertig, maar tot de drie eersten kwam hij niet; en David stelde hem over zijn lijfwacht.
2Sam 23:24 Asahel, Joabs broer, was onder de dertig; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem;
2Sam 23:25 Samma, de Harodiet; Elika, de Harodiet;
2Sam 23:26 Helez, de Paltiet; Ira, de zoon van Ikes, de Thekoiet;
2Sam 23:27 Abi-ezer, de Anetothiet; Mebunnai, de Husathiet;
2Sam 23:28 Zalmon, de Ahohiet; Maharaï, de Netofathiet;
2Sam 23:29 Heleb, de zoon van Baena, de Netofathiet; Ithaï, de zoon van Ribaï, van Gibea van de kinderen van Benjamin;
2Sam 23:30 Benaja, de Pirhathoniet; Hiddaï, van de beken van Gaäs;
2Sam 23:31 Abi-albon, de Arbathiet; Azmaveth, de Barhumiet;
2Sam 23:32 Eljachba, de Saälboniet; van de zonen van Jazen, Jonathan;
2Sam 23:33 Samma, de Harariet; Ahiam, de zoon van Sarar, de Harariet;
2Sam 23:34 Elifelet, de zoon van Ahasbai, de zoon van een Maächathiet; Eliam, de zoon van Achitofel, de Giloniet;
2Sam 23:35 Hezraï, de Karmeliet; Paeraï, de Arbiet;
2Sam 23:36 Jig-al, de zoon van Nathan, van Zoba; Bani, de Gadiet;
2Sam 23:37 Zelek, de Ammoniet; Naharaï, de Beërothiet, de wapendrager van Joab, de zoon van Zeruja;
2Sam 23:38 Ira, de Jethriet; Gareb, de Jethriet;
2Sam 23:39 Uria, de Hethiet, zeven en dertig allen tezamen.

Hoofdstuk 24
2Sam 24:1
En de toorn des HEEREN ontstak weer tegen Israel; en Hij porde David aan tegen hen, zeggende: Ga, tel Israel en Juda.
2Sam 24:2 De koning dan zei tot Joab, de legeroverste, die bij hem was: Gaat heen, door Israel van Ber-seba tot Dan toe, en tel het volk, zodat ik hun aantal weet.
2Sam 24:3 Toen zei Joab tot de koning: Nu doe de HEERE, uw God, tot dit volk, zoals deze en die nu zijn, honderdmaal meer, dat de ogen van mijn heer de koning het aanzien; maar waarom is mijn heer de koning begerig naar deze zaak?
2Sam 24:4 Doch het woord van de koning nam de overhand tegen Joab, en tegen de oversten van het leger. Alzo trok Joab uit, met de oversten van het leger, van het aangezicht van de koning om het volk Israel te tellen.
2Sam 24:5 En zij gingen over de Jordaan, en legerden zich bij Aroër, aan de rechterzijde van de stad, die in het midden is van de vallei van Gad, en aan Jaezer.
2Sam 24:6 Voorts kwamen zij in Gilead, en in Tahtim-hodsi; ook kwamen zij tot Dan-jaän, en rondom bij Sidon.
2Sam 24:7 En zij kwamen tot de vesting van Tyrus, en alle steden der Hevieten en der Kanaänieten; en zij kwamen uit aan het zuiden van Juda te Ber-seba.
2Sam 24:8 Alzo trokken zij door het ganse land; en na negen maanden en twintig dagen kwamen zij te Jeruzalem.
2Sam 24:9 En Joab gaf de som van het getelde volk aan de koning; en in Israel waren achthonderd duizend strijdbare mannen, die het zwaard uittrokken, en de mannen van Juda waren vijfhonderd duizend man.

2Sam 24:10 En Davids hart sloeg hem, nadat hij het volk geteld had; en David zei tot de HEERE: Ik heb zeer gezondigd in hetgeen ik gedaan heb; maar nu, o HEERE, neem toch de misdaad van Uw knecht weg, want ik heb zeer zot gedaan.
2Sam 24:11 Toen nu David des morgens opstond, zo geschiedde het woord des HEEREN tot de profeet Gad, Davids ziener, zeggende:
2Sam 24:12 Ga heen, en spreek tot David: Alzo zegt de HEERE: Drie dingen stel Ik u voor; verkies u één uit die, dat Ik u doe.
2Sam 24:13 Zo kwam Gad tot David, en maakte het hem bekend, en zei tot hem: Zal een honger van zeven jaren over u in uw land komen? Of wilt gij drie maanden vluchten voor het aangezicht van uw vijanden, dat die u vervolgen? Of dat er drie dagen de pest in uw land is? Kies nu, en bedenk, wat voor antwoord ik Die zal wederbrengen, Die mij gezonden heeft.
2Sam 24:14 Toen zei David tot Gad: Ik ben zeer bevreesd; laat ons toch in de hand des HEEREN vallen, want Zijn barmhartigheden zijn vele, maar laat mij in de hand van mensen niet vallen.
2Sam 24:15 Toen bracht de HEERE een pest in Israel, van de morgen af tot de gezette tijd; en er stierven van het volk, van Dan tot Ber-seba toe, zeventig duizend mannen.
2Sam 24:16 Toen nu de engel zijn hand uitstrekte over Jeruzalem, om haar te verderven, berouwde het de HEERE over dat kwaad, en Hij zei tot de engel, die het verderf onder het volk bracht: Het is genoeg, trek uw hand nu terug. De engel des HEEREN nu was bij de dorsvloer van Arauna, de Jebusiet.
2Sam 24:17 En David, toen hij de engel zag, die het volk sloeg, sprak tot de HEERE, en zei: Zie ik, ik heb gezondigd, en ik, ik heb onrechtvaardig gehandeld, maar wat hebben deze schapen gedaan? Uw hand zij toch tegen mij en tegen het huis van mijn vader.

2Sam 24:18 En Gad kwam tot David op diezelfde dag, en zei tot hem: Ga op, richt een altaar op voor de HEERE, op de dorsvloer van Arauna, de Jebusiet.
2Sam 24:19 Alzo ging David op naar het woord van Gad, zoals de HEERE geboden had.
2Sam 24:20 En Arauna zag toe, en zag de koning en zijn knechten tot zich komen; zo ging Arauna uit, en boog zich voor de koning met zijn aangezicht ter aarde.
2Sam 24:21 En Arauna zei: Waarom komt mijn heer de koning tot zijn knecht? En David zei: Om deze dorsvloer van u te kopen, om de HEERE een altaar te bouwen, opdat deze plaag over het volk zal ophouden.
2Sam 24:22 Toen zei Arauna tot David: Mijn heer de koning neme en offere, wat goed is in zijn ogen; zie, daar de runderen ten brandoffer, en de sleden en het rundertuig tot hout.
2Sam 24:23 Dit alles gaf Arauna, de koning, aan de koning. Voorts zei Arauna tot de koning: Moge de HEERE uw God u aannemen.
2Sam 24:24 Maar de koning zei tot Arauna: Neen, maar ik zal het zeker van u kopen voor de juiste prijs; want ik zal de HEERE, mijn God, niet offeren brandoffers om niet. Alzo kocht David de dorsvloer en de runderen voor vijftig zilveren sikkels.
2Sam 24:25 En David bouwde aldaar de HEERE een altaar, en offerde brandoffers en dankoffers. Alzo werd de HEERE het land verbeden, en deze plaag over Israel beëindigd.

Aantekeningen
5:9 Millo; waarschijnlijk een (soort van) citadel
15:7 na veertig jaar:
Mogelijk is hier bedoeld, dat Absalom 40 jaar oud was;
of dat bij het kopiëren een vergissing is gemaakt en veertig in plaats van vier is overgenomen.