Hoofdstuk 1
Eze 1:1 In het dertigste jaar, in de vierde maand, op de vijfde van die maand, toen ik in het midden van de ballingen was bij de rivier Chebar, geschiedde het, dat de hemelen werden geopend, en ik gezichten Gods zag.
Eze 1:2 Op de vijfde van die maand (dit was het vijfde jaar van de ballingschap van de koning Jojachin),
Eze 1:3 Geschiedde het woord des HEEREN uitdrukkelijk tot Ezechiël, de zoon van Buzi, de priester, in het land der Chaldeën, bij de rivier Chebar; en de hand des HEEREN was daar op hem.
Eze 1:4 Toen zag ik, en ziet, een stormwind kwam vanuit het noorden, een grote wolk, en een vuur daarin, en een glans was rondom die wolk; en uit het midden daarvan was als de kleur van Hasmal, uit het midden van het vuur.
Eze 1:5 En uit het midden daarvan kwam de gelijkenis van vier dieren; en dit was hun gedaante: zij hadden de gelijkenis van een mens;
Eze 1:6 En ieder had vier aangezichten; insgelijks had ieder van hen vier vleugels.
Eze 1:7 En hun voeten waren rechte voeten, en hun voetplanten waren gelijk de voetplanten van een kalf, en glinsterden gelijk de kleur van glad koper.
Eze 1:8 En mensenhanden waren onder hun vleugels, aan hun vier zijden; en die vier hadden hun aangezichten en hun vleugels.
Eze 1:9 Hun vleugels waren samengevoegd, de één aan de ander; zij keerden zich niet om, als zij gingen; zij gingen ieder rechtuit voor zijn aangezicht.
Eze 1:10 De gelijkenis nu van hun aangezicht was het aangezicht van een mens, en het aangezicht van een leeuw hadden zij alle vier aan de rechterzijde; en ter linkerzijde hadden die vier het aangezicht van een os; ook hadden die vier het aangezicht van een arend.
Eze 1:11 Ook waren hun aangezichten en hun vleugels opwaarts verdeeld; ieder had er twee met elkaar verbonden; en twee bedekten hun lichamen.
Eze 1:12 En zij gingen ieder rechtuit voor zijn aangezicht heen; waarheen de geest was om te gaan, gingen zij; zij keerden zich niet om, als zij gingen.
Eze 1:13 Aangaande de gelijkenis van de dieren, hun gedaante was als brandende kolen van vuur, als de gedaante van fakkels; dat vuur ging steeds tussen die dieren; en het vuur had een glans, en uit het vuur kwam een bliksem voort.
Eze 1:14 De dieren nu liepen en keerden weer als de gedaante van een weerlicht.
Eze 1:15 Toen ik die dieren zag, ziet, zo was er een wiel op de aarde bij die dieren, bij de vier aangezichten daarvan.
Eze 1:16 De gedaante van de wielen en hun maaksel was als de kleur van een turkoois; en die vier hadden enerlei gelijkenis; daartoe was hun gedaante, en hun maaksel, alsof het was een wiel in het midden van een wiel.
Eze 1:17 Als zij gingen, gingen zij naar hun vier zijden; zij keerden zich niet om, als zij gingen.
Eze 1:18 En hun velgen waren hoog en schrikwekkend; en hun velgen waren vol ogen rondom aan die vier wielen.
Eze 1:19 Als nu de dieren gingen, gingen de wielen bij hen; en als de dieren van de aarde opgeheven werden, werden de wielen opgeheven.
Eze 1:20 Waarheen de geest was om te gaan, gingen zij, waarheen de geest was om te gaan; en de wielen werden tegenover hen opgeheven; want de geest der dieren was in de wielen.
Eze 1:21 Als die gingen, gingen deze; en als die stonden, stonden zij; en als die van de aarde opgeheven werden, werden de wielen tegenover hen opgeheven; want de geest der dieren was in de wielen.
Eze 1:22 En boven de hoofden der dieren was de gelijkenis van een uitspansel, als de kleur van het ontzagwekkende kristal, van boven af over hun hoofden uitgespreid.
Eze 1:23 En onder dat uitspansel waren hun vleugels rechtop, de een aan de ander; ieder had er twee, die herwaarts hun lichamen bedekten, en ieder had er twee, die ze derwaarts bedekten.
Eze 1:24 En als zij gingen, hoorde ik een geluid van hun vleugels, als het geruis van vele wateren, als de stem van de Almachtige, als de stem van een geroep, als het gedreun van een legerschare; als zij stonden, zo lieten zij hun vleugels neer.
Eze 1:25 En er geschiedde een stem van boven het uitspansel, dat boven hun hoofden was, als zij stonden, en hun vleugels neergelaten hadden.
Eze 1:26 En boven het uitspansel, dat was boven hun hoofden, was de gelijkenis van een troon, als de gedaante van een saffiersteen; en op de gelijkenis van de troon was de gelijkenis als de gedaante van een mens.
Eze 1:27 En ik zag als de kleur van Hasmal, als de gedaante van vuur rondom daarbinnen, van de gedaante van Zijn lenden en opwaarts; en van de gedaante van Zijn lenden en neerwaarts, zag ik als de gedaante van vuur, en glans aan Hem rondom.
Eze 1:28 Gelijk de gedaante van de boog, die in de wolk is ten dage van de plasregen, alzo was de gedaante van de glans rondom; dit was de gedaante van de gelijkenis van de heerlijkheid des HEEREN; en toen ik het zag, viel ik op mijn aangezicht, en ik hoorde een stem van Eén, Die sprak.
Hoofdstuk 2
Eze 2:1 En Hij zei tot mij: Mensenkind, sta op uw voeten, en Ik zal met u spreken.
Eze 2:2 Zo kwam in mij, toen Hij tot mij sprak, de Geest, Die mij op mijn voeten stelde; en ik hoorde Diegene, Die tot mij sprak.
Eze 2:3 En Hij zei tot mij: Mensenkind! Ik zend u tot de kinderen Israels, tot rebellerende volken, die tegen Mij gerebelleerd hebben; zij en hun vaderen hebben overtreden tegen Mij tot op deze zelfde huidige dag.
Eze 2:4 En deze kinderen zijn hard van aangezicht, en stijf van hart; Ik zend u tot hen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE!
Eze 2:5 En zij, hetzij dat zij het horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen (want zij zijn een weerspannig huis), zo zullen zij weten, dat een profeet in het midden van hen geweest is.
Eze 2:6 En gij, mensenkind! vrees niet voor hen, en vrees niet voor hun woorden, hoewel distels en doornen bij u zijn, en gij bij schorpioenen woont; vrees voor hun woorden niet, en ontzet u niet voor hun aangezicht, want zij zijn een weerspannig huis.
Eze 2:7 Maar gij zult Mijn woorden tot hen spreken, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen; want zij zijn weerspannig.
Eze 2:8 Doch gij, mensenkind, hoor hetgeen Ik tot u spreek; wees gij niet weerspannig, gelijk dat weerspannig huis; open uw mond, en eet, wat Ik u geef.
Eze 2:9 Toen zag ik, en ziet, er was een hand naar mij uitgestoken; en ziet, daarin was een boekrol.
Eze 2:10 En Hij spreidde die voor mijn aangezicht uit; en zij was beschreven voor en achter; en daarin waren geschreven klaagliederen, en zuchten, en wee.
Hoofdstuk 3
Eze 3:1 Daarna zei Hij tot mij: Mensenkind, eet, wat gij vinden zult; eet deze rol, en ga, spreek tot het huis Israels.
Eze 3:2 Toen opende ik mijn mond, en Hij gaf mij die rol te eten.
Eze 3:3 En Hij zei tot mij: Mensenkind, geef uw buik te eten, en vul uw ingewand met deze rol, die Ik u geef. Toen at ik, en het was in mijn mond als honing, vanwege de zoetigheid.
Eze 3:4 En Hij zei tot mij: Mensenkind, ga heen, tot het huis Israels, en spreek tot hen met Mijn woorden.
Eze 3:5 Want gij zijt niet gezonden tot een volk, diep van spraak en zwaar van tong, maar tot het huis Israels;
Eze 3:6 Niet tot vele volken, diep van spraak en zwaar van tong, waarvan gij de woorden niet kunt verstaan; zouden zij niet, zo Ik u tot hen gezonden had, naar u gehoord hebben?
Eze 3:7 Maar het huis Israels wil naar u niet horen, omdat zij naar Mij niet willen horen; want het ganse huis Israels is hard van voorhoofd, en verhard van hart.
Eze 3:8 Ziet, Ik heb uw aangezicht stijf gemaakt tegen hun aangezichten, en uw voorhoofd hard tegen hun voorhoofd.
Eze 3:9 Uw voorhoofd heb Ik gemaakt als een diamant, harder dan een rots; vrees hen niet, en ontzet u niet voor hun aangezichten, omdat zij een weerspannig huis zijn.
Eze 3:10 Verder zei Hij tot mij: Mensenkind, neem al Mijn woorden, die Ik tot u spreken zal, in uw hart op, en hoor ze met uw oren.
Eze 3:11 En ga heen, kom tot de ballingen, tot de kinderen van uw volk, en spreek tot hen, en zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen.
Eze 3:12 Toen nam de Geest mij op, en ik hoorde achter mij het geluid van een groot gedreun, zeggende: Geloofd zij de heerlijkheid des HEEREN uit Zijn woonplaats!
Eze 3:13 En ik hoorde het geluid van de vleugels der dieren, die de een de ander raakten, en het geluid van de wielen tegenover hen; en het geluid van een groot gedreun.
Eze 3:14 Toen hief de Geest mij op, en nam mij weg, en ik ging heen, bitter bedroefd in de opgewondenheid van mijn geest; maar de hand des HEEREN was sterk op mij.
Eze 3:15 En ik kwam tot de ballingen te Tel-abib, die aan de rivier Chebar woonden, en ik bleef waar zij woonden; ja, ik bleef daar verbaasd in het midden van hen zeven dagen.
Eze 3:16 Het gebeurde nu ten einde van zeven dagen, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende:
Eze 3:17 Mensenkind! Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israels; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen, en hen van Mijnentwege waarschuwen.
Eze 3:18 Als Ik tot de goddeloze zeg: Gij zult de dood sterven, en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet, om de goddeloze van zijn goddeloze weg te waarschuwen, opdat gij hem in het leven behoudt; die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen.
Eze 3:19 Doch als gij de goddeloze waarschuwt, en hij zich van zijn goddeloosheid en van zijn goddeloze weg niet bekeert, hij zal in zijn ongerechtigheid sterven; maar gij hebt uw ziel bevrijd.
Eze 3:20 Als ook een rechtvaardige zich van zijn gerechtigheid afkeert, en onrecht doet, en Ik een struikelblok voor zijn aangezicht leg, hij zal sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij in zijn zonde sterven, en zijn gerechtigheden, die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen.
Eze 3:21 Doch als gij de rechtvaardige waarschuwt, opdat de rechtvaardige niet zondigt, en hij niet zondigt; hij zal zeker leven, omdat hij gewaarschuwd is; en gij hebt uw ziel bevrijd.
Eze 3:22 En de hand des HEEREN was daar op mij, en Hij zei tot mij: Maak u op, ga uit in de vallei, en Ik zal daar met u spreken.
Eze 3:23 En ik maakte mij op, en ging uit in de vallei, en ziet, de heerlijkheid des HEEREN stond aldaar, gelijk de heerlijkheid, die ik gezien had bij de rivier Chebar; en ik viel op mijn aangezicht.
Eze 3:24 Toen kwam de Geest in mij, en stelde mij op mijn voeten, en Hij sprak met mij, en Hij zei tot mij: Ga, sluit u op binnen in uw huis.
Eze 3:25 Want u aangaande, mensenkind, ziet, zij zouden dikke touwen aan u leggen, en zij zouden u daarmee binden; daarom zult gij niet uitgaan in het midden van hen.
Eze 3:26 En Ik zal uw tong aan uw gehemelte doen kleven, dat gij stom worden zult, en hen niet zult kunnen bestraffen; want zij zijn een weerspannig huis.
Eze 3:27 Maar als Ik met u spreken zal, zal Ik uw mond opendoen, en gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE, wie hoort, die hore, en wie het laat, die late het; want zij zijn een weerspannig huis.
Hoofdstuk 4
Eze 4:1 En gij, mensenkind, neem u een tichelsteen, en leg die voor uw aangezicht, en teken daarop de stad Jeruzalem.
Eze 4:2 En maak een belegering tegen haar, en bouw tegen haar versterkingen, en werp tegen haar een wal op, en stel legers tegen haar op, en zet tegen haar stormrammen rondom.
Eze 4:3 Verder, neem gij u een ijzeren pan, en stel ze tot een ijzeren muur tussen u en tussen die stad; en richt uw aangezicht tegen haar, alsof zij belegerd wordt, en gij zult ze belegeren. Dit zij het huis Israels een teken.
Eze 4:4 Ga ook op uw linkerzijde liggen, en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israels, naar het getal van de dagen, dat gij daarop zult liggen, zult gij hun ongerechtigheid dragen.
Eze 4:5 Want Ik heb u gegeven de jaren van hun ongerechtigheid, naar het getal van de dagen, driehonderd en negentig dagen, dat gij de ongerechtigheid van het huis Israels dragen zult.
Eze 4:6 Als gij nu deze taak vervuld hebt, lig dan weer op uw rechterzijde, en gij zult de ongerechtigheid van het huis van Juda dragen veertig dagen; Ik heb u gegeven elke dag voor elk jaar.
Eze 4:7 En gij zult uw aangezicht richten naar de belegering van Jeruzalem, en uw arm zal ontbloot zijn; en gij zult tegen haar profeteren.
Eze 4:8 En ziet, Ik zal dikke touwen aan u leggen, dat gij u niet omkeert van uw ene zijde tot uw andere zijde, totdat gij de dagen van uw belegering beëindigd hebt.
Eze 4:9 En neemt gij voor u tarwe, en gerst, en bonen, en linzen, en gierst, en spelt; en doe die in een vat, en maak die u tot brood; naar het getal van de dagen, die gij op uw zijde liggen zult, driehonderd en negentig dagen, zult gij dat eten.
Eze 4:10 Uw spijze nu, die gij eten zult, zal in gewicht zijn twintig sikkels per dag; van tijd tot tijd zult gij die eten.
Eze 4:11 Gij zult ook water naar een zekere maat drinken, het zesde deel van een hin; van tijd tot tijd zult gij het drinken.
Eze 4:12 En gij zult een gerstekoek eten, en die zult gij met drek van de afgang van mensen bakken voor hun ogen.
Eze 4:13 En de HEERE zei: Alzo zullen de kinderen Israels hun brood onrein eten onder de heidenen, waarheen Ik hen verdrijven zal.
Eze 4:14 Toen zei ik: Ach, Heere, HEERE, zie, mijn ziel is niet verontreinigd geweest; want ik heb, van mijn jeugd af tot nu toe, geen dood aas, noch dat verscheurd is, gegeten, en geen verfoeilijk vlees is in mijn mond gekomen.
Eze 4:15 En Hij zei tot mij: Zie, Ik heb u rundermest gegeven in plaats van mensendrek, zo zult gij uw brood daarmee bereiden.
Eze 4:16 Daarna zei Hij tot mij: Gij mensenkind, zie, Ik breek de staf des broods in Jeruzalem, en zij zullen het brood met gewicht en met kommer eten, en het water mondjesmaat en in stomme smart drinken;
Eze 4:17 Opdat zij gebrek aan brood en water hebben, en de één met de ander verstomd worden, en in hun ongerechtigheid uitteren.
Hoofdstuk 5
Eze 5:1 En gij, mensenkind, neem u een scherp mes, een scheermes zult gij u nemen, dat gij zult laten gaan over uw hoofd en over uw baard; daarna zult gij u een weegschaal nemen, en die haren verdelen.
Eze 5:2 Een derde deel zult gij in het midden van de stad met vuur verbranden, nadat de dagen der belegering vervuld zijn; dan zult gij een derde deel nemen, en met een zwaard daar omheen slaan, en een derde deel zult gij in de wind strooien; want Ik zal het zwaard achter hen uittrekken.
Eze 5:3 Gij zult ook enigen daarvan nemen, en in uw slippen binden.
Eze 5:4 Ook zult gij enigen daarvan nemen, en die werpen in het midden van het vuur, en zult ze verbranden met vuur; daaruit zal voortkomen een vuur tegen het hele huis van Israel.
Eze 5:5 Alzo zegt de Heere HEERE: Dit is Jeruzalem, dat Ik in het midden van de heidenen gezet heb, en landen rondom haar heen.
Eze 5:6 Doch zij heeft Mijn rechten veranderd in goddeloosheid, meer dan de heidenen, en Mijn inzettingen meer dan de landen, die rondom haar zijn; want zij hebben Mijn rechten verworpen, en in Mijn inzettingen hebben zij niet gewandeld.
Eze 5:7 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Omdat gij u erger hebt gedragen dan de heidenen, die rondom u zijn, in Mijn inzettingen niet gewandeld hebt, en Mijn rechten niet gedaan hebt, zelfs naar de rechten der heidenen, die rondom u zijn, niet gedaan hebt;
Eze 5:8 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Ziet, Ik wil aan u, ja Ik, want Ik zal gerichten in het midden van u oefenen, voor de ogen van die heidenen.
Eze 5:9 En Ik zal onder u doen, wat Ik nooit gedaan heb, en wat Ik voortaan nooit meer doen zal, omwille van al uw gruwelen.
Eze 5:10 Daarom zullen de vaders de kinderen eten in het midden van u, en de kinderen zullen hun vaders eten; en Ik zal gerichten onder u oefenen, en zal heel uw overblijfsel in alle winden verstrooien.
Eze 5:11 Daarom zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE -omdat gij Mijn heiligdom verontreinigd hebt met al uw verfoeiselen, en met al uw gruwelen-, zo Ik ook niet daarom u verminderen zal, en Mijn oog u niet verschonen, en Ik ook niet zal sparen!
Eze 5:12 Een derde deel van u zal door de pest sterven, en zal door honger in het midden van u teniet worden; en een derde deel zal in het zwaard vallen rondom u; en een derde deel zal Ik in alle winden verstrooien, en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken.
Eze 5:13 Alzo zal Mijn toorn volbracht worden, en Ik zal Mijn grimmigheid op hen doen rusten, en Mij troosten; en zij zullen weten, dat Ik, de HEERE, in Mijn ijver gesproken heb, als Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbracht zal hebben.
Eze 5:14 Daartoe zal Ik u tot verwoesting en versmading zetten onder de heidenen, die rondom u zijn, voor de ogen van al degene, die voorbijgaat.
Eze 5:15 Zo zal de smaad en hoon een onderwijs en ontzetting voor de heidenen zijn, die rondom u zijn, wanneer Ik over u gerichten in toorn oefenen zal, in grimmigheid en in grimmige straffen; Ik, de HEERE, heb het gesproken!
Eze 5:16 Wanneer Ik de boze pijlen van de honger tegen hen uitzenden zal, die ten verderve zullen zijn, die Ik uitzenden zal om u te verderven; zo zal Ik de honger over u vermeerderen, en u de staf des broods verbreken.
Eze 5:17 Ja, honger en boos gedierte, die u van kinderen beroven zullen, zal Ik over u zenden; ook zal pest en bloedvergieten onder u rondgaan; en het zwaard zal Ik over u brengen; Ik, de HEERE, heb het gesproken!
Hoofdstuk 6
Eze 6:1 En het woord des HEEREN geschiedde tot mij, zeggende:
Eze 6:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen de bergen Israels, en profeteer tegen hen;
Eze 6:3 En zeg: Gij bergen Israels, hoort het woord des Heeren HEEREN! Zo zegt de Heere HEERE tot de bergen en tot de heuvels, tot de beken en tot de dalen: Ziet, Ik, Ik breng over u het zwaard, en Ik zal uw hoogten verderven.
Eze 6:4 Daartoe zullen uw altaren verwoest, en uw zonnebeelden verbroken worden; en Ik zal uw verslagenen neervellen voor het aangezicht van uw afgoden.
Eze 6:5 En Ik zal de dode lichamen van de kinderen Israels voor het aangezicht van hun afgoden leggen, en Ik zal uw beenderen rondom uw altaren strooien.
Eze 6:6 In al uw woonplaatsen zullen de steden verwoest en de hoogten tot wildernis worden, opdat uw altaren verwoest en eenzaam zijn, en uw afgoden verbroken en teniet worden, en uw zonnebeelden afgehouwen, en uw werken uitgedelgd worden.
Eze 6:7 En de verslagenen zullen in het midden van u liggen, opdat gij weet, dat Ik de HEERE ben.
Eze 6:8 Ik zal dan nog een overblijfsel laten, daarom dat gij enigen zult hebben, die het zwaard ontkomen onder de heidenen, wanneer gij in de landen zult verstrooid worden.
Eze 6:9 Dan zullen uw ontkomenen aan Mij denken onder de heidenen, waar zij gevangen zullen zijn, omdat Ik verbroken ben door hun hoerachtig hart, dat van Mij afgeweken is, en door hun ogen, die hun afgoden nahoereren; en zij zullen walgen van zichzelf vanwege de boosheden, die zij in al hun gruwelen gedaan hebben.
Eze 6:10 En zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben; Ik heb niet tevergeefs gesproken, van hun dit kwaad aan te doen.
Eze 6:11 Zo zegt de Heere HEERE: Sla met uw hand, en stamp met uw voet, en zeg: Ach, over alle gruwelen der boosheden van het huis Israels; want zij zullen door het zwaard, door de honger en door de pest vallen.
Eze 6:12 Die verre af is, zal door de pest sterven, en die nabij is, zal door het zwaard vallen; maar die overgebleven is en belegerd, zal door honger sterven; alzo zal Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbrengen.
Eze 6:13 Dan zult gij weten, dat Ik de HEERE ben, als hun verslagenen in het midden van hun afgoden rondom hun altaren liggen zullen op alle hoge heuvels, op alle bergtoppen, en onder elke groene boom, en onder elke dichtbebladerde eik, de plaats, waar zij al hun afgoden lieflijke reuk maakten.
Eze 6:14 Daarom zal Ik Mijn hand over hen uitstrekken, en zal het land woest maken, ja, woest vanaf de woestijn tot Diblath, in al hun woningen; en zij zullen ervaren, dat Ik de HEERE ben.
Hoofdstuk 7
Eze 7:1 Daarna geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
Eze 7:2 Verder, gij mensenkind, zo zegt de Heere HEERE, van het land Israel: Het einde is er, het einde is gekomen over de vier hoeken van het land.
Eze 7:3 Nu is het einde over u; want Ik zal Mijn toorn tegen u zenden, en Ik zal u richten naar uw wegen, en Ik zal op u brengen al uw gruwelen.
Eze 7:4 En Mijn oog zal u niet verschonen, en Ik zal niet sparen; maar Ik zal uw wegen op u brengen, en uw gruwelen zullen in het midden van u zijn, en gijlieden zult weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 7:5 Zo zegt de Heere HEERE: Een kwaad, een enig kwaad, ziet, is gekomen;
Eze 7:6 Een einde is er gekomen, het einde is gekomen, het is ontwaakt tegen u; ziet, het kwaad is gekomen!
Eze 7:7 De morgenstond is tot u gekomen, o inwoner des lands, de tijd is gekomen, de dag van beroerte is nabij, geen vreugdegeroep meer van de bergen.
Eze 7:8 Nu zal Ik binnenkort Mijn grimmigheid over u uitgieten, en Mijn toorn tegen u volbrengen, en u richten naar uw wegen, en zal op u brengen al uw gruwelen.
Eze 7:9 En Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal u geven naar uw wegen, en uw gruwelen zullen in het midden van u zijn; en gijlieden zult weten, dat Ik de HEERE ben, Die slaat.
Eze 7:10 Ziet, de dag, ziet, de morgenstond is gekomen, de morgenstond is aangebroken, de roede heeft gebloeid, de hovaardij is uitgesproten.
Eze 7:11 Het geweld is opgerezen tot een roede der goddeloosheid; niets van hen zal overblijven, noch van hun menigte, noch van hun gedruis, en geen klacht zal er over hen zijn.
Eze 7:12 De tijd is gekomen, de dag is aangebroken; laat de koper niet blij zijn, en de verkoper geen rouw bedrijven; want een brandende toorn is over de gehele menigte van het land.
Eze 7:13 Want de verkoper zal tot het verkochte niet weerkeren, ook al zou hij nog in leven zijn; want het gezicht, aangaande de gehele menigte van het land, wordt niet herroepen; en niemand zal door zijn ongerechtigheid zijn leven versterken.
Eze 7:14 Zij hebben met de trompet geblazen, en hebben alles bereid, maar niemand trekt ten strijde; want Mijn brandende toorn is over de gehele menigte van het land.
Eze 7:15 Het zwaard is buiten, en de pest en de honger binnen; die op het veld is, zal door het zwaard sterven, en die in de stad is, die zal door de honger en de pest worden verteerd.
Eze 7:16 Die ontvluchten zullen wel ontvluchten, maar zij zullen op de bergen zijn, zij allen zullen zijn gelijk duiven uit de dalen, allen kermend, een ieder om zijn ongerechtigheid.
Eze 7:17 Alle handen zullen slap worden, en alle knieën zwak als wegvloeiend water.
Eze 7:18 Ook zullen zij zakken aangorden, vrees zal hen bedekken, en over alle aangezichten zal schaamte wezen, en op al hun hoofden kaalheid.
Eze 7:19 Zij zullen hun zilver op de straten werpen, en hun goud zal tot onreinheid zijn; hun zilver en hun goud zal hen niet kunnen uithelpen ten dage van de verbolgenheid des HEEREN; hun ziel zullen zij niet verzadigen, en hun ingewanden zullen zij niet vullen; want dat is het struikelblok van hun ongerechtigheid.
Eze 7:20 Hij heeft de schoonheid van Zijn sieraad bedoeld voor Zijn majesteit; maar zij hebben daarin beelden van hun gruwelen en hun verfoeisels gemaakt; daarom heb Ik dat hun tot onreinheid gesteld.
Eze 7:21 En Ik zal het in de hand der vreemden overgeven ten roof, en de goddelozen der aarde tot buit, en zij zullen het ontheiligen.
Eze 7:22 Ook zal Ik Mijn aangezicht van hen afwenden, en zij zullen Mijn verborgen plaats ontheiligen; want inbrekers zullen daar inkomen en die ontheiligen.
Eze 7:23 Maak een keten klaar; want het land is vol bloedvergieten, en de stad is vol van geweld.
Eze 7:24 Daarom zal Ik de ergste der heidenen doen komen, die hun huizen erfelijk bezitten zullen, en zal de hoogmoed der sterken doen ophouden, en die hen heiligen, zullen ontheiligd worden.
Eze 7:25 De ondergang komt; en zij zullen de vrede zoeken, maar die zal er niet zijn.
Eze 7:26 Ellende zal op ellende komen, en er zal gerucht op gerucht wezen; dan zullen zij het gezicht van een profeet zoeken; de kennis van de wet zal vergaan van de priester, en de raad van de oudsten.
Eze 7:27 De koning zal rouw bedrijven, en de vorsten zullen met verwoesting bekleed zijn, en de handen van het volk van het land zullen beven; Ik zal hun doen naar hun weg, en met hun rechten zal Ik ze richten; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.
Hoofdstuk 8
Eze 8:1 Het geschiedde nu in het zesde jaar, in de zesde maand, op de vijfde van de maand, terwijl ik in mijn huis zat, en de oudsten van Juda voor mijn aangezicht zaten, dat de hand des Heeren HEEREN daar over mij viel.
Eze 8:2 Toen zag ik, en ziet, een gelijkenis, als de gedaante van vuur; van de gedaante van Zijn lenden en neerwaarts was vuur; en van de gedaante van Zijn lenden opwaarts, als van een klaarheid, als de kleur van Hasmal.
Eze 8:3 En Hij stak de gelijkenis van een hand uit, en nam mij bij het haar van mijn hoofd; en de Geest voerde mij op tussen de aarde en de hemel, en bracht mij in gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur van de poort van de binnenste voorhof, die ziet naar het noorden, waar de plaats was van een beeld van jaloersheid, dat tot jaloersheid opwekt.
Eze 8:4 En ziet, de heerlijkheid van de God van Israel was daar, naar de gedaante, die ik in de vallei gezien had.
Eze 8:5 En Hij zei tot mij: Mensenkind, hef nu uw ogen op naar de weg van het noorden; en ik hief mijn ogen op naar de weg van het noorden, en ziet, tegen het noorden aan de poort van het altaar was dit beeld van jaloersheid, in de ingang.
Eze 8:6 En Hij zei tot mij: Mensenkind, ziet gij wel, wat zij doen, de grote gruwelen, die het huis Israels hier doet, opdat Ik van Mijn heiligdom ver wegga? Doch gij zult nog weer grote gruwelen zien.
Eze 8:7 Zo bracht Hij mij tot de deur van de voorhof. Toen zag ik, en ziet, er was een gat in de wand.
Eze 8:8 En Hij zei tot mij: Mensenkind, graaf nu in die wand. En ik groef in die wand, en ziet, daar was een deur.
Eze 8:9 Toen zei Hij tot mij: Ga in, en zie de boze gruwelen, die zij hier doen.
Eze 8:10 Zo ging ik in, en ik zag, en ziet, er was allerlei afbeelding van kruipende dieren en verfoeilijke beesten, en van alle afgoden van het huis Israels, geheel rondom op de wand geschilderd.
Eze 8:11 En zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israels, met Jaäzanja, de zoon van Safan, staande in het midden van hen, stonden voor hun aangezichten; en een ieder had zijn wierookvat in zijn hand, en een overvloedige wolk van reukwerk ging op.
Eze 8:12 Toen zei Hij tot mij: Hebt gij gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis Israels doen in de duisternis, een ieder in zijn binnenkamers met afbeeldingen? want zij zeggen: De HEERE ziet ons niet, de HEERE heeft het land verlaten.
Eze 8:13 En Hij zei tot mij: Gij zult nog weer grote gruwelen zien, die zij doen.
Eze 8:14 En Hij bracht mij tot de deur van de poort van het huis des HEEREN, die naar het noorden is, en ziet, daar zaten vrouwen, die de Thammuz beweenden.
Eze 8:15 En Hij zei tot mij: Hebt gij, mensenkind, dat gezien? Gij zult nog weer grotere gruwelen zien dan deze.
Eze 8:16 En Hij bracht mij tot de binnenste voorhof van het huis des HEEREN; en ziet, aan de deur van de tempel des HEEREN, tussen het voorhuis en het altaar, waren omtrent vijf en twintig mannen; hun rug gekeerd naar de tempel des HEEREN, en hun aangezichten naar het oosten, en deze bogen zich neer naar het oosten voor de zon.
Eze 8:17 Toen zei Hij tot mij: Hebt gij, mensenkind, dat gezien? Is het te min voor het huis van Juda om deze gruwelen te doen, die zij hier doen? Om, als zij het land met geweld vervuld hebben, zich te keren om Mij te vertoornen; want zie, zij steken de wijnranken aan hun neus.
Eze 8:18 Daarom zal Ik ook handelen in grimmigheid, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; hoewel zij voor Mijn oren met luider stem roepen, nochtans zal Ik hen niet horen.
Hoofdstuk 9
Eze 9:1 Daarna riep Hij voor mijn oren met luider stem, zeggend: Doet de opzieners van de stad naderen, een ieder met zijn verdervend wapen in zijn hand.
Eze 9:2 En ziet, zes mannen kwamen van de weg der Hoge poort, die gekeerd is naar het noorden, een ieder met zijn verpletterend wapen in zijn hand; en een man in het midden van hen was met linnen bekleed, en een schrijvers-inktkoker was aan zijn lenden; en zij kwamen in, en stonden bij het koperen altaar.
Eze 9:3 En de heerlijkheid van de God van Israel hief zich op van de cherub, waarop dit was, tot de dorpel van het huis; en Hij riep tot de man, die met linnen bekleed was, die de schrijvers-inktkoker aan zijn lenden had.
Eze 9:4 En de HEERE zei tot hem: Ga door, door het midden van de stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een teken op de voorhoofden van de mensen, die zuchten en uitroepen over al die gruwelen, die in het midden daarvan gedaan worden.
Eze 9:5 Maar tot die anderen zei Hij voor mijn oren: Gaat door, door de stad achter hem, en slaat, uw oog verschone niet, en spaart niet!
Eze 9:6 Doodt ouden, jongelingen en maagden, en kinderen en vrouwen, tot verdervens toe; maar nadert aan niemand, op wie het teken is, en begint vanaf Mijn heiligdom. En zij begonnen van de oude mannen, die voor het huis waren.
Eze 9:7 En Hij zei tot hen: Verontreinigt het huis, en vervult de voorhoven met verslagenen. Trek uit. En zij trokken uit, en zij sloegen in de stad.
Eze 9:8 Het geschiedde nu, als zij hen geslagen hadden, en ik overgebleven was, dat ik op mijn aangezicht viel, en riep, en zei: Ach, Heere HEERE, zult Gij al het overblijfsel van Israel verderven, door Uw grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem?
Eze 9:9 Toen zei Hij tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israel en van Juda is bovenmate groot, en het land is met bloed vervuld, en de stad is vol van verdorvenheid; want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet.
Eze 9:10 Daarom ook, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hun weg op hun hoofd geven.
Eze 9:11 En ziet, de man, die met linnen bekleed was, aan wiens lenden de inktkoker was, boodschapte en zei: Ik heb gedaan, gelijk als Gij mij geboden had.
Hoofdstuk 10
Eze 10:1 Daarna zag ik, en ziet, boven het uitspansel, dat over het hoofd van de cherubs was, was als een saffiersteen, als de gedaante van de gelijkenis van een troon, dat boven hen verscheen;
Eze 10:2 En Hij sprak tot de man, bekleed met linnen, en Hij zei: Ga in tot tussen de wielen, tot onder de cherub, en vul uw handen met vurige kolen van tussen de cherubs, en strooi ze over de stad; en hij ging in voor mijn ogen.
Eze 10:3 De cherubs nu stonden ter rechterzijde van het huis, als die man inging; en een wolk vervulde de binnenste voorhof.
Eze 10:4 Toen hief zich de heerlijkheid des HEEREN omhoog van boven de cherub, op de dorpel van het huis; en het huis werd vervuld met een wolk, en de voorhof was vol van de glans van de heerlijkheid des HEEREN.
Eze 10:5 En het geruis van de vleugels van de cherubs werd gehoord tot de buitenste voorhof, als de stem van de almachtige God, wanneer Hij spreekt.
Eze 10:6 Het geschiedde nu, als Hij de man, bekleed met linnen, geboden had, zeggende: Neem vuur van tussen de wielen, van tussen de cherubs, dat hij inging en stond bij een wiel.
Eze 10:7 Toen stak een cherub zijn hand uit van tussen de cherubs tot het vuur, dat tussen de cherubs was, en nam daarvan, en gaf het in de handen van hem, die met linnen bekleed was; die nam het, en ging uit.
Eze 10:8 Want er werd gezien aan de cherubs de gelijkenis van de hand van een mens onder hun vleugels.
Eze 10:9 Toen zag ik, en ziet, vier wielen waren bij de cherubs; een wiel was bij elke cherub; en de gedaante van de wielen was als de kleur van een turkoois-steen.
Eze 10:10 En aangaande hun gedaanten, die vier hadden enerlei gelijkenis, alsof het was geweest een wiel in het midden van een wiel.
Eze 10:11 Als die gingen, zo gingen deze op hun vier zijden; zij keerden zich niet om, als zij gingen; maar de plaats, waarheen het hoofd zag, die volgden zij na; zij keerden zich niet om, als zij gingen.
Eze 10:12 Hun hele lichaam nu, en hun ruggen, en hun handen, en hun vleugels, alsook de wielen, waren vol ogen rondom; die vier hadden hun wielen.
Eze 10:13 Aangaande de wielen, ieder daarvan werd voor mijn oren genoemd: Galgal.
Eze 10:14 En ieder had vier aangezichten; het eerste aangezicht was het aangezicht van een cherub, en het tweede aangezicht was het aangezicht van een mens, en het derde het aangezicht van een leeuw, en het vierde het aangezicht van een arend.
Eze 10:15 En die cherubs hieven zich omhoog; dit was hetzelfde dier, dat ik bij de rivier Chebar gezien had.
Eze 10:16 En als de cherubs gingen, zo gingen die wielen daarnevens; en als de cherubs hun vleugels ophieven, om zich van de aarde omhoog te heffen, zo keerden zich die wielen ook niet om van bij hen.
Eze 10:17 Als die stonden, stonden deze, en als die opgeheven werden, hieven zich deze ook op; want de geest van de dieren was in hen.
Eze 10:18 Toen ging de heerlijkheid des HEEREN van boven de dorpel van het huis weg, en stond boven de cherubs.
Eze 10:19 En de cherubs hieven hun vleugels op, en verhieven zich van de aarde omhoog voor mijn ogen, toen zij uitgingen; en de wielen waren tegenover hen; en ieder stond aan de deur van de Oostpoort van het huis des HEEREN; en de heerlijkheid van de God van Israel was van boven over hen.
Eze 10:20 Dit is het dier, dat ik zag onder de God van Israel bij de rivier Chebar; en ik bemerkte, dat het cherubs waren.
Eze 10:21 Ieder had vier aangezichten, en ieder had vier vleugels; en de gelijkenis van mensenhanden was onder hun vleugels.
Eze 10:22 En aangaande de gelijkenis van hun aangezichten, het waren dezelfde aangezichten, die ik gezien had bij de rivier Chebar, hun gedaanten en zij zelf; zij gingen ieder recht voor zich uit.
Hoofdstuk 11
Eze 11:1 Toen hief mij de Geest op, en bracht mij tot de Oostpoort van het huis des HEEREN, die ziet oostwaarts; en ziet, aan de deur van de poort waren vijf en twintig mannen, en in het midden van hen zag ik Jaäzanja, de zoon van Azzur, en Pelatja, de zoon van Benaja, vorsten van het volk.
Eze 11:2 En Hij zei tot mij: Mensenkind, deze zijn de mannen, die ongerechtigheid bedenken, en die kwade raad geven in deze stad.
Eze 11:3 Die zeggen: zijn er niet nog onlangs huizen gebouwd?!; deze stad is de pot, en wij het vlees.
Eze 11:4 Daarom profeteer tegen hen; profeteer, o mensenkind!
Eze 11:5 Zo viel dan de Geest des HEEREN op mij, en Hij zei tot mij: Zeg: Zo zegt de HEERE: Alzo zegt gijlieden, o huis Israels! want Ik weet elk van de dingen, die in uw geest opklimmen.
Eze 11:6 Gij hebt uw verslagenen in deze stad vermenigvuldigd, en gij hebt haar straten met de verslagenen vervuld.
Eze 11:7 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Uw verslagenen, die gij in het midden daarvan neergelegd hebt, díe zijn dat vlees, en deze stad is de pot; maar ulieden zal Ik uit het midden daarvan doen uitgaan.
Eze 11:8 Gijlieden hebt het zwaard gevreesd; en het zwaard zal Ik over u brengen, spreekt de Heere HEERE.
Eze 11:9 Ook zal Ik ulieden uit het midden daarvan doen uitgaan, en Ik zal u overgeven in de hand der vreemden; en Ik zal recht onder u doen.
Eze 11:10 Gij zult door het zwaard vallen; bij de grens van Israel zal Ik u richten, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 11:11 Deze stad zal u niet tot een pot zijn, en gij zult in het midden daarvan niet tot vlees zijn; bij de grens van Israel zal Ik u richten.
Eze 11:12 En gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, omdat gij in Mijn inzettingen niet gewandeld, en Mijn rechten niet gedaan hebt, maar naar de rechten der heidenen, die rondom u zijn, gedaan hebt.
Eze 11:13 Het geschiedde nu, als ik profeteerde, dat Pelatja, de zoon van Benaja, stierf. Toen viel ik op mijn aangezicht, en riep met luide stem; en zei: Ach, Heere HEERE! wilt Gij een einde maken aan het overblijfsel van Israel?
Eze 11:14 Toen geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
Eze 11:15 Mensenkind, het zijn uw broeders, uw broeders, de mannen van uw maagschap, en het ganse huis Israels, ja, die allen, tot wie de inwoners van Jeruzalem gezegd hebben: Blijf ver van de HEERE, dit land is ons tot een erfelijke bezitting gegeven.
Eze 11:16 Daarom zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Hoewel Ik hen verre onder de heidenen weggedaan heb, en hoewel Ik hen in de landen verstrooid heb, nochtans zal Ik hun een weinig tijd tot een heiligdom zijn, in de landen, waarin zij gekomen zijn.
Eze 11:17 Daarom zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Ja, Ik zal ulieden vergaderen uit de volken, en Ik zal u verzamelen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt, en Ik zal u het land Israels geven.
Eze 11:18 En zij zullen daarheen komen, en alle verfoeiselen daarvan en alle gruwelen daarvan wegdoen.
Eze 11:19 En Ik zal hun enerlei hart geven, en zal een nieuwe geest in het binnenste van u geven; en Ik zal het stenen hart uit hun vlees wegnemen, en zal hun een vlezen hart geven;
Eze 11:20 Opdat zij wandelen in Mijn inzettingen, en Mijn rechten bewaren, en die doen; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn.
Eze 11:21 Maar wiens hart het hart van hun verfoeiselen en van hun gruwelen nawandelt, die weg zal Ik op hun hoofd geven, spreekt de Heere HEERE.
Eze 11:22 Toen hieven de cherubs hun vleugels op, en de wielen tegenover hen; en de heerlijkheid van de God van Israel was over hen van boven.
Eze 11:23 En de heerlijkheid des HEEREN rees op van het midden der stad, en stond op de berg, die oostelijk van de stad is.
Eze 11:24 Daarna nam mij de Geest op, en bracht mij in gezicht door de Geest Gods in Chaldea tot de ballingen; en het gezicht, dat ik gezien had, voer van mij op.
Eze 11:25 En ik sprak tot de ballingen al de woorden van de HEERE, die Hij mij had doen zien.
Hoofdstuk 12
Eze 12:1 Verder geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
Eze 12:2 Mensenkind! gij woont in het midden van een weerspannig huis, die ogen hebben om te zien, en niet zien, oren hebben om te horen, en niet horen, want zij zijn een weerspannig huis.
Eze 12:3 Daarom gij, mensenkind, neem u reisgoed om in ballingschap te gaan; en vertrek bij dag voor hun ogen; en gij zult vertrekken van uw plaats tot een andere plaats voor hun ogen; misschien zullen zij het inzien, hoewel zij een weerspannig huis zijn.
Eze 12:4 Gij zult dan uw reisgoed bij dag voor hun ogen naar buiten brengen, als het reisgoed van hen, die in ballingschap gaan; daarna zult gij in de avond vertrekken voor hun ogen, gelijk zij vertrekken, die in ballingschap gaan.
Eze 12:5 Graaf door de wand voor hun ogen, en breng daardoor uw reisgoed naar buiten.
Eze 12:6 Voor hun ogen zult gij het op de schouders dragen, in de schemering zult gij het uitbrengen; uw aangezicht zult gij bedekken, dat gij het land niet ziet; want Ik heb u het huis Israels tot een wonderteken gegeven.
Eze 12:7 En ik deed alzo, zoals mij bevolen was; ik bracht mijn reisgoed uit bij dag, als het reisgoed van hen, die in ballingschap gaan; daarna tegen de avond doorgroef ik de wand met de hand; ik bracht het uit in de schemering, en ik droeg het op de schouder voor hun ogen.
Eze 12:8 En des morgens geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
Eze 12:9 Mensenkind, heeft niet het huis Israels, het weerspannig huis, tot u gezegd: Wat doet gij?
Eze 12:10 Zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Deze last is tegen de vorst te Jeruzalem, en het ganse huis Israels, dat in het midden van hen is.
Eze 12:11 Zeg: ik ben uw wonderteken; zoals ik gedaan heb, alzo zal hun gedaan worden; zij zullen vertrekken en in ballingschap gaan.
Eze 12:12 En de vorst, die in het midden van hen is, zal het reisgoed op de schouder dragen tegen de avond, en hij zal vertrekken; zij zullen door de wand graven, om hem daardoor weg te brengen; hij zal zijn aangezicht bedekken, opdat hij met het oog de aarde niet zie.
Eze 12:13 Ik zal ook Mijn net over hem uitspreiden, dat hij in Mijn jachtgaren gegrepen wordt; en Ik zal hem brengen in Babylonië, het land der Chaldeën; ook zal hij dat niet zien, hoewel hij daar sterven zal.
Eze 12:14 En allen, die rondom hem zijn tot zijn hulp, en heel zijn aanhang zal Ik in alle winden verstrooien; en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken.
Eze 12:15 Alzo zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik hen onder de heidenen verspreiden en hen in de landen verstrooien zal.
Eze 12:16 Doch Ik zal van hen een klein aantal doen overblijven van het zwaard, van de honger en van de pest; opdat zij al hun gruwelen vertellen onder de heidenen, waarheen zij komen zullen, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 12:17 Daarna geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
Eze 12:18 Mensenkind, gij zult uw brood eten met beven, en uw water zult gij sidderend en met verdriet drinken.
Eze 12:19 En gij zult tot het volk van het land zeggen: Alzo zegt de Heere HEERE, van de inwoners van Jeruzalem, in het land Israels: Zij zullen hun brood met kommer eten, en hun water zullen zij met stomme smart drinken, omdat hun land leeg zal worden van zijn volheid, vanwege het geweld van al degenen, die daarin wonen;
Eze 12:20 En de bewoonde steden zullen verwoest worden, en het land zal een wildernis zijn; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 12:21 Wederom geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
Eze 12:22 Mensenkind, wat is dit voor een spreekwoord, dat gij hebt in het land Israels, zeggende: de dagen gaan verder, en het gezicht komt niet uit?
Eze 12:23 Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal dit spreekwoord doen ophouden, dat zij het niet meer als spreekwoord gebruiken zullen in Israel. Maar spreek tot hen: De dagen zijn nabij gekomen, en het woord van ieder gezicht.
Eze 12:24 Want geen ijdel gezicht zal er meer wezen, noch vleiende waarzeggerij, in het midden van het huis Israels.
Eze 12:25 Want Ik ben de HEERE, Ik zal spreken; het woord, dat Ik zal spreken, zal gedaan worden, de tijd zal niet meer uitgesteld worden; want in uw dagen, o weerspannig huis, zal Ik een woord spreken, en het doen, spreekt de Heere HEERE.
Eze 12:26 Verder geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
Eze 12:27 Mensenkind, zie, die van het huis Israels zeggen: Het gezicht dat hij ziet, is voor over vele dagen, en hij profeteert van tijden, die ver weg zijn.
Eze 12:28 Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Geen van Mijn woorden zal meer uitgesteld worden; het woord, dat Ik gesproken heb, dat zal gedaan worden, spreekt de Heere HEERE.
Hoofdstuk 13
Eze 13:1 En het woord des HEEREN geschiedde tot mij, zeggende:
Eze 13:2 Mensenkind, profeteer tegen de profeten van Israel, die profeteren, en zeg tot degenen, die uit hun hart profeteren: Hoort het woord des Heeren.
Eze 13:3 Zo zegt de Heere HEERE: Wee over die dwaze profeten, die hun geest navolgen, en hetgeen zij niet gezien hebben!
Eze 13:4 Uw profeten, o Israel, zijn als vossen in de woeste plaatsen.
Eze 13:5 Gij zijt niet in de bressen getreden, hebt ook de muur niet opgericht om het huis Israels, om in de strijd te staan, ten dage des HEEREN.
Eze 13:6 Zij zien ijdelheid en leugenachtige voorzegging, die daar zeggen: De HEERE heeft gesproken, terwijl de HEERE hen niet gezonden heeft; en zij wachten op de bevestiging van het woord.
Eze 13:7 Ziet gij niet een ijdel gezicht, en spreekt een leugenachtige voorzegging, als gij zegt: De HEERE spreekt, waar Ik niet gesproken heb?
Eze 13:8 Daarom zo zegt de Heere HEERE: omdat gijlieden ijdelheid spreekt, en leugen ziet; daarom, ziet, Ik wil aan u, spreekt de Heere HEERE.
Eze 13:9 En Mijn hand zal zijn tegen de profeten, die ijdelheid zien, en leugen voorzeggen; zij zullen in de vergadering van Mijn volk niet zijn, en in het schrift van het huis Israels niet geschreven worden, en in het land Israels niet komen; en gij zult weten, dat Ik de Heere HEERE ben.
Eze 13:10 Daarom, ja, daarom dat zij Mijn volk verleiden, zeggende: Vrede, waar geen vrede is; en dat de één een lemen muur bouwt, en ziet, de anderen deze pleisteren met loze kalk.
Eze 13:11 Zeg tot degenen, die met loze kalk pleisteren, dat hij omvallen zal; er zal een overstelpende plasregen zijn; en gij, o grote hagelstenen, zult vallen, en een grote stormwind zal hem breken.
Eze 13:12 Ziet, als die muur zal gevallen zijn, zal dan niet tot u gezegd worden: Waar is de bepleistering, waarmee gij gepleisterd hebt?
Eze 13:13 Daarom alzo zegt de Heere HEERE: Ja, Ik zal hem door een grote stormwind in Mijn grimmigheid breken, en er zal een overstelpende plasregen zijn in Mijn toorn, en grote hagelstenen in Mijn grimmigheid, om die te verdelgen.
Eze 13:14 Zo zal Ik de muur afbreken, die gijlieden met loze kalk gepleisterd hebt, en zal hem ter aarde neerwerpen, dat zijn grond zal ontdekt worden; alzo zal de stad vallen, en gij zult in het midden van haar omkomen; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 13:15 Zo zal Ik Mijn grimmigheid tegen de muur voortbrengen, en tegen degenen, die hem pleisteren met loze kalk; en Ik zal tot ulieden zeggen: Die muur is er niet meer, en die hem pleisterden, zijn er niet;
Eze 13:16 Te weten de profeten van Israel, die van Jeruzalem profeteren, en voor haar een gezicht van vrede zien, waar geen vrede is, spreekt de Heere HEERE.
Eze 13:17 En gij, mensenkind, zet uw aangezicht tegen de dochters van uw volk, die profeteren uit hun hart, en profeteer tegen hen;
Eze 13:18 En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Wee die vrouwen, die kussens naaien voor elke armoksel, en sluiers maken voor elk hoofd, om de zielen te jagen! Zult gij de zielen van Mijn volk jagen, en zult gij u de zielen in het leven behouden?
Eze 13:19 En zult gij Mij ontheiligen bij Mijn volk, voor enige handenvol gerst, en voor stukken brood, om zielen te doden, die niet zouden sterven, en om zielen in het leven te behouden, die niet zouden leven, door uw liegen tot Mijn volk, dat de leugen aanhoort?
Eze 13:20 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik wil aan uw kussens, waarmee gij de zielen opjaagt als een vogel naar het net, en Ik zal ze uit uw armen wegscheuren; en Ik zal die zielen losmaken, de zielen, die gij opjaagt als een vogel naar het net.
Eze 13:21 Daartoe zal Ik uw sluiers scheuren, en Mijn volk uit uw hand redden, zodat zij niet meer in uw hand zullen zijn tot een jacht; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 13:22 Omdat gijlieden het hart van de rechtvaardige door valsheid hebt bedroefd gemaakt, waar Ik hem geen smart aangedaan heb; en omdat gij de handen van de goddeloze gesterkt hebt, opdat hij zich van zijn boze weg niet afkeren zou, om hem in het leven te behouden;
Eze 13:23 Daarom zult gij niet langer ijdelheid zien, noch waarzeggerij gebruiken; maar Ik zal Mijn volk uit uw hand redden, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.
Hoofdstuk 14
Eze 14:1 Daarna kwamen tot mij mannen uit de oudsten van Israel, en zaten neer voor mijn aangezicht.
Eze 14:2 Toen geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
Eze 14:3 Mensenkind, deze mannen hebben hun afgoden in hun hart opgericht, en hebben de aanstoot van hun ongerechtigheid voor hun aangezichten neergezet; word Ik dan oprecht door hen gevraagd?
Eze 14:4 Daarom spreek met hen, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Een ieder man uit het huis Israels, die de afgoden in zijn hart opstelt, en de aanstoot van zijn ongerechtigheid voor zijn aangezicht neerzet, en komt tot de profeet, Ik, de HEERE zal hem, als hij komt, antwoorden naar de veelheid van zijn afgoden;
Eze 14:5 Opdat Ik het huis Israels in hun hart grijp, omdat zij allen door hun afgoden van Mij afgekeerd zijn.
Eze 14:6 Daarom zeg tot het huis Israels: Alzo zegt de Heere HEERE: Bekeert u, en keert u af van uw afgoden, en keert uw aangezichten af van al uw gruwelen.
Eze 14:7 Want ieder man uit het huis Israels, en uit de vreemdelingen, die in Israel verkeert, die zich van achter Mij afwendt, en zijn afgoden opricht in zijn hart, en de aanstoot van zijn ongerechtigheid opstelt voor zijn aangezicht, en komt tot de profeet, om Mij door hem te vragen; Ik ben de HEERE, hem zal geantwoord worden door Mij;
Eze 14:8 En Ik zal Mijn aangezicht tegen die man zetten, en zal hem stellen tot een teken en tot een spreekwoord, en zal hem uitroeien uit het midden van Mijn volk; en gijlieden zult weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 14:9 Als nu een profeet verlokt zal zijn, en iets gesproken zal hebben, Ik, de HEERE, heb die profeet verlokt, en Ik zal Mijn hand tegen hem uitstrekken, en zal hem verdelgen uit het midden van Mijn volk Israel.
Eze 14:10 En zij zullen hun ongerechtigheid dragen; gelijk de ongerechtigheid van de vragensteller zal zijn; alzo zal ook de ongerechtigheid van de profeet zijn;
Eze 14:11 Opdat het huis Israels niet meer van achter Mij afdwaalt, en zij zich niet meer verontreinigen met al hun overtredingen; alsdan zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn, spreekt de Heere HEERE.
Eze 14:12 Verder geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 14:13 Mensenkind, als een land tegen Mij gezondigd zal hebben met zware overtredingen, zo zal Ik Mijn hand daartegen uitstrekken, en zal de staf des broods daarvan breken, en een honger daarin zenden, dat Ik daaruit mensen en beesten uitroei;
Eze 14:14 Ook al waren deze drie mannen, Noach, Daniël en Job, in het midden daarvan, zij zouden door hun gerechtigheid alleen hun ziel bevrijden, spreekt de Heere HEERE.
Eze 14:15 Als Ik het boos gedierte door het land laat doorgaan, zodat het kinderloos en woest wordt, en er niemand doortrekt, vanwege het gedierte;
Eze 14:16 Als die drie mannen in het midden daarvan zouden zijn, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zij zullen geen zoon of dochter bevrijden, zij zelf alleen zouden bevrijd worden, maar het land zou verwoest worden.
Eze 14:17 Of als Ik het zwaard breng over dat land, en zeg: Zwaard! ga door, door dat land, zodat Ik daarvan uitroei mensen en beesten;
Eze 14:18 Ook als die drie mannen in het midden daarvan waren, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zij zullen geen zoon of dochter bevrijden, maar zij zelf alleen zouden bevrijd worden.
Eze 14:19 Of als Ik de pest in dat land zend, en Mijn grimmigheid daarover in bloed uitgiet, om daarvan mensen en beesten uit te roeien;
Eze 14:20 Ook al waren Noach, Daniël en Job in het midden daarvan, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zij zullen geen zoon of dochter bevrijden, zij zouden alleen hun ziel door hun gerechtigheid bevrijden.
Eze 14:21 Want alzo zegt de Heere HEERE: Hoeveel te meer als Ik mijn vier boze gerichten, het zwaard, en de honger, en het boos gedierte, en de pest gezonden zal hebben tegen Jeruzalem, om daaruit mensen en beesten uit te roeien!
Eze 14:22 Doch ziet, daarin zullen ontkomen en overblijven, die uitgevoerd zullen worden in ballingschap, zonen en dochters; ziet, zij zullen tot ulieden komen, en gij zult hun weg zien, en hun handelingen; en gij zult treuren over het kwaad, dat Ik over Jeruzalem gebracht zal hebben, ja, al wat Ik zal gebracht hebben over haar.
Eze 14:23 Zo zullen zij tot troost zijn, als gij hun weg en hun handelingen zien zult; en gij weten zult, dat Ik niet zonder oorzaak gedaan heb, al wat Ik in haar gedaan heb, spreekt de Heere HEERE.
Hoofdstuk 15
Eze 15:1 En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende:
Eze 15:2 Mensenkind, wat is het hout van de wijnstok meer dan alle hout, of de wijnrank meer dan dat onder het hout van een woud is?
Eze 15:3 Wordt daarvan hout genomen, om een werkstuk te maken? Neemt men daarvan een pin, om enig vat daaraan te hangen?
Eze 15:4 Ziet, het wordt aan het vuur overgegeven, opdat het verteerd wordt; het vuur verteert beide zijn einden, en zijn middelste wordt verbrand; zou het deugen tot een stuk werk?
Eze 15:5 Ziet, toen het heel was, werd er geen werkstuk van gemaakt; hoeveel te min als het vuur dat verteerd heeft, zodat het verbrand is, zal het dan nog tot een stuk werk gemaakt worden?
Eze 15:6 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Gelijk als het hout van de wijnstok is onder het hout van het woud, dat Ik aan het vuur over geef, opdat het verteerd wordt, alzo zal Ik de inwoners van Jeruzalem overgeven.
Eze 15:7 Want Ik zal Mijn aangezicht tegen hen zetten; als zij van het ene vuur uitgaan, zal het andere vuur hen verteren; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijn aangezicht tegen hen gesteld zal hebben.
Eze 15:8 En Ik zal het land woest maken, omdat zij verraderlijk overtreden hebben, spreekt de Heere HEERE.
Hoofdstuk 16
Eze 16:1 Verder geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 16:2 Mensenkind, maak Jeruzalem haar gruwelen bekend,
Eze 16:3 En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE tot Jeruzalem: Uw handelingen en uw geboorten zijn uit het land der Kanaänieten; uw vader was een Amoriet en uw moeder een Hethietische.
Eze 16:4 En aangaande uw geboorten: ten dage, toen gij geboren waart, werd uw navelstreng niet afgesneden; en u was niet met water gewassen, toen Ik u aanzag; gij waart ook geenszins met zout gewreven, noch in windsels gewonden.
Eze 16:5 Geen oog had medelijden met u, om u één van deze dingen te doen, om zich over u te ontfermen; maar gij zijt geworpen geweest op het open veld, om de walgelijkheid van uw ziel, ten dage, toen gij geboren waart.
Eze 16:6 Toen Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, bevuild in uw bloed, en Ik zei tot u in uw bloed: Leef; ja, Ik zei tot u in uw bloed: Leef!
Eze 16:7 Ik heb u ontelbaar gemaakt, als het gewas van het veld; en gij zijt gegroeid, en groot geworden, en zijt gekomen tot grote sierlijkheid; uw borsten zijn vast geworden, en uw haar is gewassen, doch gij waart naakt en bloot.
Eze 16:8 Als Ik nu bij u voorbijging, zag Ik u, en ziet, uw leeftijd was de tijd van liefde; zo breidde Ik Mijn mantel over u uit, en dekte uw naaktheid; ja, Ik gaf u Mijn jawoord, en kwam met u in een verbond, spreekt de Heere HEERE en gij werd de Mijne.
Eze 16:9 Daarna waste Ik u met water, en Ik spoelde uw bloed van u af, en zalfde u met olie.
Eze 16:10 Ik kleedde u ook met geborduurde kleren, en Ik schoeide u met dassenvellen, en omgordde u met fijn linnen, en bedekte u met zijde.
Eze 16:11 Ook versierde Ik u met sieraad, en deed armringen aan uw handen, en een keten aan uw hals.
Eze 16:12 Desgelijks deed Ik een hoofdsiersel aan, oorringen aan uw oren, en een kroon der heerlijkheid op uw hoofd.
Eze 16:13 Zo waart gij versierd met goud en zilver, en uw kleding was fijn linnen, en zijde, en geborduurd werk; gij at meelbloem, en honing, en olie, en u was buitengewoon schoon, en zo voorspoedig, dat u een koninkrijk werd.
Eze 16:14 Daartoe ging van u een naam uit onder de heidenen vanwege uw schoonheid; want die was volmaakt door Mijn heerlijkheid, die Ik op u gelegd had, spreekt de Heere HEERE.
Eze 16:15 Maar gij hebt vertrouwd op uw schoonheid, en hebt gehoereerd vanwege uw naam; ja, hebt uw hoererijen uitgestort aan een ieder, die voorbijging, om de zijne te wezen.
Eze 16:16 En gij hebt van uw klederen genomen, en u gewijde hoogten gemaakt, en hebt daarop gehoereerd; zulks is niet voorgekomen, en behoort niet te geschieden.
Eze 16:17 Daartoe hebt gij genomen uw sieraden van Mijn goud en van Mijn zilver, dat Ik u gegeven had, en gij hebt u beelden van mannen gemaakt, en gij hebt daarmee gehoereerd.
Eze 16:18 En gij hebt uw geborduurde klederen genomen, en hebt ze daarmee bedekt; en gij hebt Mijn olie en Mijn reukwerk voor hun aangezichten gesteld.
Eze 16:19 En Mijn brood, dat Ik u gaf, meelbloem en olie, en honing, waarmee Ik u spijzigde, dat hebt gij ook voor hun aangezichten gesteld tot een lieflijke reuk; zo is het geschied, spreekt de Heere HEERE.
Eze 16:20 Verder hebt gij uw zonen en uw dochters, die gij Mij gebaard had, genomen, en hebt ze aan hen geofferd om te verteren; is dat wat kleins onder uw hoererijen,
Eze 16:21 Dat gij Mijn kinderen geslacht hebt, en hebt ze overgegeven, als gij dezen voor hen door het vuur hebt doen gaan?
Eze 16:22 Ook hebt gij bij al uw gruwelen en uw hoererijen niet gedacht aan de dagen van uw jeugd, toen gij naakt en bloot waart, toen gij bevuild lag in uw bloed.
Eze 16:23 Het is ook geschied na al uw boosheid, -wee, wee u, spreekt de Heere HEERE-,
Eze 16:24 Dat gij u een hoerenhuis gebouwd hebt, en u een hoge plaats gemaakt hebt in elke straat.
Eze 16:25 Aan het begin van elke straat hebt gij uw hoge plaatsen gebouwd, en hebt uw schoonheid tot afschuw gemaakt, en uw voeten geopend voor een ieder, die voorbijging, en hebt uw hoererijen vermenigvuldigd.
Eze 16:26 Gij hebt ook gehoereerd met de kinderen van Egypte, uw buren, groot van zinnelijkheid; en gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd, om Mij tot toorn te verwekken.
Eze 16:27 Ziet, daarom strekte Ik Mijn hand over u uit, en verminderde het, uw bescheiden deel; en Ik gaf u over in de lust van hen, die u haten, van de dochters der Filistijnen, die vanwege uw schandelijke weg beschaamd waren.
Eze 16:28 Verder hebt gij gehoereerd met de kinderen van Assur, omdat gij onverzadigd waart; ja, toen gij met hen gehoereerd hebt, zijt gij ook niet verzadigd geworden.
Eze 16:29 Maar gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd in het land van Kanaän tot in Chaldea; en ook daarmee zijt gij niet verzadigd geworden.
Eze 16:30 Hoe ziek is uw hart -spreekt de Heere HEERE- dat gij al deze dingen doet, zijnde het werk van een heersende hoerachtige vrouw!
Eze 16:31 Dat gij uw hoerenhuis bouwt aan het hoofd van iedere weg, en uw hoge plaats maakt in elke straat, en zelfs niet zijt geweest als een hoer, die tenminste nog haar loon vraagt.
Eze 16:32 O, die overspelige vrouw, zij neemt in plaats van haar man de vreemde aan.
Eze 16:33 Men geeft loon aan alle hoeren; maar gij geeft uw loon aan al uw minnaars, en geeft ze geschenken, opdat zij tot u van rondom zouden ingaan om uw hoererijen.
Eze 16:34 Zo geschiedt met u in uw hoererijen het tegendeel van andere hoeren, omdat men u niet naloopt, om te hoereren; want als gij hoerenloon geeft, en het hoerenloon u niet gegeven wordt; zo zijt gij tot een tegendeel geworden.
Eze 16:35 Daarom, o hoer, hoor het woord des Heeren.
Eze 16:36 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat uw schaamteloosheid uitgestort is, en uw schaamte door uw hoererijen met uw minnaars ontdekt is, met al de afgoden van uw gruwelen, en vanwege het bloed van uw kinderen, dat gij hun gegeven hebt;
Eze 16:37 Daarom, zie, Ik zal al uw minnaars vergaderen, waarmee gij u vermaakt hebt, en allen, die gij liefgehad hebt, met allen, die gij gehaat hebt; en Ik zal hen van rondom vergaderen tegen u, en Ik zal voor hen uw naaktheid ontdekken, dat zij uw ganse naaktheid zien zullen.
Eze 16:38 Daartoe zal Ik u richten naar de regels voor overspeelsters en bloedvergietsters; en Ik zal u maken tot het bloedig slachtoffer van woede en jalouzie.
Eze 16:39 En Ik zal u in hun hand overgeven, en zij zullen uw hoerenhuis afbreken, en uw hoge plaatsen omver werpen, en uw klederen u uittrekken, en uw sierlijke juwelen nemen, en u naakt en bloot laten.
Eze 16:40 Daarna zullen zij tegen u een leger doen optrekken, en zullen u met stenen stenigen, en u met hun zwaarden doorsteken.
Eze 16:41 Zij zullen ook uw huizen met vuur verbranden, en oordelen tegen u uitvoeren voor de ogen van vele vrouwen; en Ik zal u doen ophouden een hoer te zijn, en gij zult ook niet langer hoerenloon geven.
Eze 16:42 Zo zal Ik Mijn grimmigheid op u doen rusten, en Mijn ijver zal van u afwijken; en Ik zal stil zijn, en niet meer toornig wezen.
Eze 16:43 Daarom dat gij niet gedacht hebt aan de dagen van uw jeugd, en Mij beroerd hebt met dit alles, zie, zo zal Ik ook uw weg op uw hoofd geven, spreekt de Heere HEERE; en gij hebt aldus goddeloosheid gedaan boven al uw gruwelen.
Eze 16:44 Zie, een ieder, die spreekwoorden gebruikt, zal van u een spreekwoord gebruiken, zeggende: Zo de moeder is, is haar dochter.
Eze 16:45 Gij zijt de dochter van uw moeder, die een walg had van haar man en van haar kinderen; en gij zijt de zuster van uw zusters, die een walg gehad hebben van hun man en van hun kinderen; uw moeder was een Hethietische, en uw vader een Amoriet.
Eze 16:46 Uw grote zuster nu is Samaria, zij en haar dochters, die woont aan uw linkerhand; maar uw zuster, die kleiner is dan gij, die tegen uw rechterhand woont, is Sodom en haar dochters.
Eze 16:47 Doch gij hebt in haar wegen niet gewandeld, noch naar haar gruwelen gedaan; maar alsof dat maar iets kleins was, hebt gij het meer verdorven dan zij, in al uw wegen.
Eze 16:48 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, Sodom, uw zuster, zij met haar dochters, heeft niet gedaan, gelijk gij gedaan hebt en uw dochters!
Eze 16:49 Ziet, dit was de ongerechtigheid van uw zuster Sodom; hoogmoed, overdaad van brood en overvloed van ijdelheid had zij en haar dochters; en zij versterkte de hand van de armen en behoeftigen niet.
Eze 16:50 En zij verhieven zich, en deden gruwelijkheid voor Mijn aangezicht; daarom deed Ik ze weg, nadat Ik het gezien had.
Eze 16:51 Samaria ook heeft naar de helft van uw zonden niet gezondigd; en gij hebt uw gruwelen meer dan zij vermenigvuldigd, en hebt uw zusters gerechtvaardigd door al uw gruwelen, die gij gedaan hebt.
Eze 16:52 Gij ook, die uw zusters geoordeeld hebt, draag uw schande, vanwege uw zonden die gij gruwelijker gemaakt hebt dan zij; zij zijn rechtvaardiger dan gij; wees gij dan ook beschaamd, en draag uw schande, omdat gij uw zusters gerechtvaardigd hebt.
Eze 16:53 Als Ik haar gevangenen weerbrengen zal, namelijk de gevangenen van Sodom en haar dochters, en de gevangenen van Samaria en haar dochters, dan zal Ik weerbrengen de gevangenen van uw gevangenschap in het midden van hen.
Eze 16:54 Opdat gij uw schande draagt, en te schande gemaakt wordt, om al hetgeen gij gedaan hebt, en gij hen alzo een troost zult zijn.
Eze 16:55 Als uw zusters, Sodom en haar dochters, zullen weerkeren tot haar vorige staat, mitsgaders Samaria en haar dochters zullen weerkeren tot haar vorige staat, zult gij ook en uw dochters weerkeren tot uw vorige staat.
Eze 16:56 Ja, over uw zuster Sodom werd door u niet gesproken, ten dage van uw grote hoogmoed aleer uw boosheid ontdekt was.
Eze 16:57 Zoals ten tijde van de versmading door de dochters van Syrië, en door al degenen, -de dochters der Filistijnen-, die rondom u waren, die u verachten van rondom,
Eze 16:58 Toen gij uw schandelijke daden en uw gruwelen hebt gedragen, spreekt de HEERE.
Eze 16:59 Want alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal u ook doen, gelijk als gij gedaan hebt, die de eed veracht hebt, brekende het verbond.
Eze 16:60 Evenwel zal Ik gedachtig wezen aan Mijn verbond met u, in de dagen van uw jeugd, en Ik zal met u een eeuwig verbond oprichten.
Eze 16:61 Dan zult gij uw wegen gedenken en beschaamd zijn, als gij uw zusters, die groter zijn dan gij, met degenen, die kleiner zijn dan gij, aannemen zult; want Ik zal hen u geven tot dochters, maar niet uit uw verbond.
Eze 16:62 Want Ik zal Mijn verbond met u oprichten, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben;
Eze 16:63 Opdat gij het gedachtig zijt, en u schaamt, en niet meer uw mond opent vanwege uw schande, wanneer Ik voor u verzoening bewerken zal over al hetgeen gij gedaan hebt, spreekt de Heere HEERE.
Hoofdstuk 17
Eze 17:1 En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende:
Eze 17:2 Mensenkind, stel een raadsel voor, en gebruik een gelijkenis tot het huis Israels,
Eze 17:3 En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Een arend, die groot was, met grote, lange vleugels, vol veren, en verscheidene kleuren, kwam op de Libanon, en nam de bovenste tak van een ceder.
Eze 17:4 Hij plukte de top met zijn jonge takjes af, en bracht hem in een land van koophandel; hij zette hem in een stad van kooplieden.
Eze 17:5 Hij nam ook van het zaad van het land, en legde het in een vruchtbaar veld; hij nam het, hij zette het bij vele wateren met grote voorzichtigheid.
Eze 17:6 En het sproot uit, en werd tot een welig uitlopende wijnstok, maar nederig van stam, met zijn takken naar de arend, terwijl zijn wortels onder hem waren. Zo werd hij tot een wijnstok, die ranken en scheuten voortbracht.
Eze 17:7 Er was nog een grote arend, groot van vleugels en veel veren; en ziet, deze wijnstok voegde zijn wortels naar hem toe, en wierp zijn takken naar hem uit, opdat hij hem bevochtigen zou door de beddingen van zijn planting.
Eze 17:8 Hij was in een goede landouw bij vele wateren geplant, om takken te maken en vrucht te dragen, opdat hij een heerlijke wijnstok mocht worden.
Eze 17:9 Zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Zal hij gedijen? Zal hij niet zijn wortels uitrukken, en zijn vrucht afsnijden, zodat hij verdroogt? Hij zal aan al de bladeren van zijn gewas verdrogen; en dat niet door een grote arm, noch door veel volk, om hem van zijn wortels weg te voeren.
Eze 17:10 Ja ziet, zal hij geplant zijnde gedijen? Zal hij niet, als de oostenwind hem aanroert, helemaal verdrogen? Op de bedding van zijn gewas zal hij verdrogen.
Eze 17:11 Daarna geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 17:12 Zeg nu tot dat weerspannige huis: Weet gij niet, wat deze dingen zijn? Zeg: Ziet, de koning van Babel is tot Jeruzalem gekomen, en heeft haar koning genomen, en haar vorsten, en heeft ze tot zich gevoerd naar Babel.
Eze 17:13 Daartoe heeft hij van het koninklijk zaad genomen, en met hem een verbond gemaakt, en heeft hem tot een eed gebracht, en de machtigen van het land heeft hij weggenomen;
Eze 17:14 Opdat het koninkrijk nederig zou zijn, zich niet verheffend, en dat het, zijn verbond houdend, bestaan zou.
Eze 17:15 Maar hij rebelleerde tegen hem, zijn boden zendend naar Egypte, opdat men hem paarden en veel volk geven zou; zal hij gedijen? Zal hij ontkomen, die zulke dingen doet? Ja, zal hij het verbond verbreken en ontkomen?
Eze 17:16 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, hij zal sterven in de stad van de koning, die hem koning gemaakt heeft, wiens eed hij veracht, en wiens verbond hij verbroken heeft, bij hem in het midden van Babel!
Eze 17:17 Ook zal Farao, met een groot leger en een menigte van krijgslieden, met hem in oorlog, niets uitrichten als men een wal zal opwerpen, en sterkten, om vele zielen uit te roeien.
Eze 17:18 Want hij heeft de eed veracht, brekend het verbond, daar hij, ziet, zijn hand gegeven had; omdat hij al deze dingen gedaan heeft, zal hij niet ontkomen.
Eze 17:19 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zo waarachtig als Ik leef, Ik zal Mijn eed, die hij veracht heeft, en Mijn verbond, dat hij verbroken heeft, op zijn hoofd doen neerkomen!
Eze 17:20 En Ik zal Mijn net over hem uitspreiden, dat hij gegrepen zal worden in Mijn jachtgaren; en Ik zal hem doen brengen naar Babel, en zal daar met hem rechten over zijn overtreding, waarmee hij tegen Mij overtreden heeft.
Eze 17:21 Daartoe zullen al de vluchtelingen van al zijn benden door het zwaard vallen, en de overgeblevenen zullen in alle winden verstrooid worden; en gijlieden zult weten, dat Ik, de HEERE, gesproken heb.
Eze 17:22 Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal ook van de bovenste tak van de hoge ceder nemen, dat Ik planten zal; van de bovenste van zijn jonge takjes zal Ik een teder takje afplukken, dat Ik op een hoge en verheven berg planten zal;
Eze 17:23 Op de berg van de hoogte van Israel zal Ik hem planten; en hij zal takken voortbrengen, en vrucht dragen, en hij zal tot een heerlijke ceder worden; onder hem zal gevogelte van allerlei vleugel wonen; in de schaduw van zijn takken zullen zij wonen.
Eze 17:24 Zo zullen alle bomen van het veld weten, dat Ik, de HEERE, de hoge boom vernederd heb, de nederige boom verheven heb, de groene boom verdroogd, en de droge boom bloeiende gemaakt heb; Ik, de HEERE, heb het gesproken, en zal het doen.
Hoofdstuk 18
Eze 18:1 Verder geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 18:2 Wat is er met ulieden, dat gij dit spreekwoord gebruikt van het land Israels, zeggende: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden der kinderen zijn stomp geworden?
Eze 18:3 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, het zal u niet meer gebeuren, dit spreekwoord in Israel te gebruiken!
Eze 18:4 Ziet, alle zielen zijn van Mij; gelijk de ziel van de vader, alzo ook de ziel van de zoon, zijn van Mij; de ziel, die zondigt, die zal sterven.
Eze 18:5 Wanneer nu iemand rechtvaardig is, en doet recht en gerechtigheid;
Eze 18:6 Niet eet op de bergen, en zijn ogen niet opheft tot de afgoden van het huis Israels; noch de huisvrouw van zijn naaste verontreinigt, noch tot de afgezonderde vrouw nadert;
Eze 18:7 En niemand verdrukt, de schuldenaar zijn pand teruggeeft, geen roof rooft, de hongerige zijn brood geeft, en de naakte met kleding bedekt;
Eze 18:8 Niet geeft op woeker, noch overwinst neemt, zijn hand van onrecht afkeert, waarachtig recht tussen de een en de ander oefent;
Eze 18:9 In Mijn inzettingen wandelt, en Mijn rechten onderhoudt, om trouw te handelen; die rechtvaardige zal stellig leven, spreekt de Heere HEERE.
Eze 18:10 Heeft hij nu een zoon gewonnen, die een inbreker is, die bloed vergiet, één van deze dingen zijn broeder doet;
Eze 18:11 -terwijl hij zelf al deze dingen niet gedaan heeft-; eet ook op de bergen, en verontreinigt de huisvrouw van zijn naaste;
Eze 18:12 Verdrukt de ellendige en de nooddruftige, rooft veel roof, geeft het pand niet terug, en heft zijn ogen op tot de afgoden, doet gruwel;
Eze 18:13 Geeft op woeker, en neemt overwinst; zou die leven? Hij zal niet leven, al die gruwelen heeft hij gedaan; hij zal voorzeker gedood worden; zijn bloed zal op hem zijn!
Eze 18:14 Ziet nu, heeft hij een zoon gewonnen, die al de zonden van zijn vader, die deze doet, aanziet, maar toeziet, dat hij deze niet doet;
Eze 18:15 Niet eet op de bergen, noch zijn ogen opheft tot de afgoden van het huis Israels, de huisvrouw van zijn naaste niet verontreinigt;
Eze 18:16 En niemand verdrukt, het pand niet behoudt, en geen roof rooft, zijn brood de hongerige geeft, en de naakte met kleding bedekt;
Eze 18:17 Zijn hand van de ellendige afhoudt, geen woeker noch overwinst neemt, Mijn rechten doet, en in Mijn inzettingen wandelt; die zal niet sterven om de ongerechtigheid van zijn vader; hij zal stellig leven.
Eze 18:18 Zijn vader, omdat hij met onderdrukking onderdrukt heeft, het goed van zijn broeder geroofd heeft, en gedaan heeft, dat niet goed was in het midden van zijn volken; ziet, hij zal sterven in zijn ongerechtigheid.
Eze 18:19 Maar gijlieden zegt: Waarom draagt de zoon niet de ongerechtigheid van de vader? Omdat de zoon, die recht en gerechtigheid gedaan heeft, en al Mijn inzettingen onderhouden, en die gedaan heeft, zeker zal leven.
Eze 18:20 De ziel, die zondigt, die zal sterven; de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid van de vader, en de vader zal niet dragen de ongerechtigheid van de zoon; de gerechtigheid van de rechtvaardige zal op hem zijn, en de goddeloosheid van de goddeloze zal op hem zijn.
Eze 18:21 Maar wanneer de goddeloze zich bekeert van al zijn zonden, die hij gedaan heeft, en al Mijn inzettingen onderhoudt, en doet recht en gerechtigheid, hij zal stellig leven, hij zal niet sterven.
Eze 18:22 Al zijn overtredingen, die hij gedaan heeft, zullen hem niet gedacht worden; in zijn gerechtigheid, die hij gedaan heeft, zal hij leven.
Eze 18:23 Zou Ik enige lust hebben aan de dood van de goddeloze, spreekt de Heere HEERE; is het niet daarin, als hij zich bekeert van zijn wegen, dat hij leeft?
Eze 18:24 Maar als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, doende naar al de gruwelen, die de goddeloze doet, zou die leven? Al zijn gerechtigheden, die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; in zijn overtreding, waardoor hij overtreden heeft, en in zijn zonde, die hij gezondigd heeft, in die zal hij sterven.
Eze 18:25 Nog zegt gij: De weg des HEEREN is niet recht; hoort nu, o huis Israels! is Mijn weg niet recht? Zijn niet
úw wegen onrecht?
Eze 18:26 Als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, en daarin sterft, hij zal in zijn onrecht, dat hij gedaan heeft, sterven.
Eze 18:27 Maar als de goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid, die hij gedaan heeft, en doet recht en gerechtigheid, die zal zijn ziel in het leven behouden;
Eze 18:28 Omdat hij het inziet, en zich bekeert van al zijn overtredingen, die hij gedaan heeft, hij zal stellig leven, hij zal niet sterven.
Eze 18:29 Evenwel zegt het huis Israels: De weg des HEEREN is niet recht. Zouden Mijn wegen, o huis Israels, niet recht zijn? Zijn niet uw wegen onrecht?
Eze 18:30 Daarom zal Ik u richten, o huis Israels! een ieder naar zijn wegen, spreekt de Heere HEERE, keert weer, en bekeert u van al uw overtredingen, zo zal de ongerechtigheid u niet tot een struikelblok worden.
Eze 18:31 Werpt van u weg al uw overtredingen, waardoor gij overtreden hebt, en maakt u een nieuw hart en een nieuwe geest; want waarom zoudt gij sterven, o huis Israels?
Eze 18:32 Want Ik heb geen lust aan de dood van de stervende, spreekt de Heere HEERE; daarom bekeert u en leeft.
Hoofdstuk 19
Eze 19:1 Verder, hef gij een weeklacht aan over de vorsten van Israel,
Eze 19:2 En zeg: Wat was uw moeder? Een leeuwin, onder de leeuwen nederliggend; zij voedde haar welpen op in het midden der jonge leeuwen.
Eze 19:3 één van haar welpen die zij grootbracht, werd een jonge leeuw; die leerde roof te roven, hij at mensen op.
Eze 19:4 Dit hoorden de volken van hem, hij werd gevangen in hun kuil; en zij brachten hem met haken naar Egypteland.
Eze 19:5 Zij nu inziende, dat zij gehoopt had, maar haar hoop vervlogen was, zo nam zij een ander van haar welpen, dat zij tot een jonge leeuw maakte.
Eze 19:6 Deze liep temidden van de leeuwen, werd een jonge leeuw, en leerde roof te roven, hij at mensen op.
Eze 19:7 Hij verwoestte zijn versterkingen, en hij verdierf hun steden; zodat het land en zijn volheid ontzet werd van de stem van zijn gebrul.
Eze 19:8 Toen begaven zich de volken tegen hem rondom uit de landschappen, en zij spreidden hun net over hem uit; in hun kuil werd hij gevangen.
Eze 19:9 En zij stelden hem in gesloten bewaring met haken, opdat zij hem brachten tot de koning van Babel; zij brachten hem in vestingen, opdat zijn stem niet meer gehoord zou worden op de bergen Israels.
Eze 19:10 Uw moeder was als een wijnstok in uw stilheid, geplant bij wateren; hij was vruchtbaar en vol ranken vanwege vele wateren.
Eze 19:11 En hij had sterke takken tot scepters van heersers, en hij werd hoog tussen de dichte takken; hij toonde zich in zijn hoogte, met de menigte van zijn takken.
Eze 19:12 Maar werd toen door grimmigheid uitgerukt, en ter aarde geworpen, en de oostenwind heeft zijn vrucht verdroogd; zijn sterke takken zijn afgebroken en verdroogd; het vuur heeft ze verteerd.
Eze 19:13 En nu is hij geplant in een woestijn, in een dor en dorstig land.
Eze 19:14 Daartoe is een vuur uitgegaan uit één van zijn takken, dat zijn vrucht verteerd heeft; zodat aan hem geen sterke tak meer is tot een scepter om te heersen. Dit is een weeklacht, en is tot een weeklacht geworden.
Hoofdstuk 20
Eze 20:1 En het geschiedde in het zevende jaar, in de vijfde maand, op de tiende van die maand, dat er mannen uit de oudsten van Israel kwamen, om de HEERE te vragen; en zij zetten zich neder voor mijn aangezicht.
Eze 20:2 Toen geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 20:3 Mensenkind, spreek tot de oudsten van Israel, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Komt gij, om Mij te vragen? Zo waarachtig als Ik leef, Ik zal Mij door u niet laten vragen, spreekt de Heere HEERE.
Eze 20:4 Zoudt gij met hen rechten, zoudt gij met hen rechten, o mensenkind? Maak hun de gruwelen van hun vaderen bekend;
Eze 20:5 En zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ten dage toen Ik Israel verkoos, zo hief Ik Mijn hand op tot het zaad van het huis Jakobs, en maakte Mijzelf aan hun in Egypteland bekend; ja, Ik hief Mijn hand tot hen op, zeggende: Ik ben de HEERE, uw God.
Eze 20:6 Toen hief Ik ook Mijn hand tot hen op, dat Ik hen uit Egypteland uitvoeren zou, in een land, dat Ik voor hen uitgezocht had, vloeiende van melk en honing, dat het sieraad is van alle landen.
Eze 20:7 En Ik zei tot hen: Een ieder werpe de verfoeisels van zijn ogen weg; en verontreinigt ulieden niet met de afgoden van Egypte; Ik, de HEERE, ben uw God.
Eze 20:8 Maar zij waren weerspannig tegen Mij, en wilden naar Mij niet horen; niemand wierp de verfoeisels van zijn ogen weg, ook werden de afgoden van Egypte niet verlaten; daarom dreigde Ik, dat Ik Mijn grimmigheid over hen uitgieten zou, om Mijn toorn tegen hen te volbrengen in het midden van Egypteland.
Eze 20:9 Doch Ik deed het omwille van Mijn Naam, opdat hij niet ontheiligd werd voor de ogen der heidenen, temidden waarvan zij waren; aan wie Ik Mij, voor hun ogen, bekend gemaakt heb, om hen uit Egypteland uit te voeren.
Eze 20:10 En Ik voerde hen uit Egypteland, en bracht hen in de woestijn.
Eze 20:11 Daar gaf Ik hun Mijn inzettingen, en maakte hun Mijn rechten bekend.
Eze 20:12 Daartoe ook gaf Ik hun Mijn sabbatten, om een teken te zijn tussen Mij en hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de HEERE ben, Die hen heiligt.
Eze 20:13 Maar het huis Israels werd weerspannig tegen Mij in de woestijn; zij wandelden in Mijn inzettingen niet, en verwierpen Mijn rechten; waardoor een mens zal leven, zo hij ze doet; en zij ontheiligden Mijn sabbatten zozeer, dat Ik dreigde, Mijn grimmigheid te zullen uitgieten over hen in de woestijn, om hen te verdoen.
Eze 20:14 Maar Ik hield Mij in omwille van Mijn Naam, opdat die niet ontheiligd werd voor de ogen van die heidenen, voor wie Ik hen uitleidde.
Eze 20:15 Evenwel hief Ik ook Mijn hand op tot hen in de woestijn, dat Ik hen niet zou brengen in het land, dat Ik hun gegeven had, vloeiende van melk en honing, dat het sieraad is van alle landen;
Eze 20:16 Daarom dat zij Mijn rechten verwierpen, en in Mijn inzettingen niet wandelden, en Mijn sabbatten ontheiligden; want hun hart wandelde hun afgoden na.
Eze 20:17 Doch Mijn oog verschoonde hen, dat Ik hen niet verdierf, en geen voleinding met hen maakte in de woestijn.
Eze 20:18 Maar Ik zei tot hun kinderen in de woestijn: Wandelt niet in de inzettingen van uw vaderen, en onderhoudt hun rechten niet, en verontreinigt u niet met hun afgoden.
Eze 20:19 Ik ben de HEERE, uw God, wandelt in Mijn inzettingen, en onderhoudt Mijn rechten, en doet ze.
Eze 20:20 En heiligt Mijn sabbatten, en zij zullen tot een teken zijn tussen Mij en ulieden, opdat gij weet, dat Ik, de HEERE, uw God ben.
Eze 20:21 Maar die kinderen waren ook weerspannig tegen Mij; zij wandelden niet in Mijn inzettingen, en Mijn rechten namen zij niet waar, om die te doen; waardoor een mens zal leven, zo hij ze doet; zij ontheiligden Mijn sabbatten, dat Ik dreigde, Mijn grimmigheid te zullen uitgieten over hen, Mijn toorn over hen te volbrengen in de woestijn.
Eze 20:22 Doch Ik keerde Mijn hand af, en deed dat omwille van Mijn Naam, opdat hij voor de ogen der heidenen niet zou ontheiligd worden, voor wie Ik hen uitgevoerd had.
Eze 20:23 Ik hief ook Mijn hand tot hen op in de woestijn, dat Ik hen verspreiden zou onder de heidenen, en hen verstrooien in de landen;
Eze 20:24 Omdat zij Mijn rechten niet gedaan hadden, maar Mijn inzettingen verworpen en Mijn sabbatten ontheiligd hadden, en hun ogen zich keerden naar de afgoden van hun vaderen.
Eze 20:25 Daarom gaf Ik hun ook verordeningen, die niet goed waren, en inzettingen, waarbij zij niet leven zouden.
Eze 20:26 En Ik verontreinigde hen in hun offergaven, omdat zij door het vuur deden doorgaan al wat de moederschoot opent; opdat Ik ze verwoesten zou, opdat zij zouden weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 20:27 Daarom, mensenkind, spreek tot het huis Israels, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Hiermede nog hebben Mij uw vaderen gesmaad, dat zij door overtreding tegen Mij overtreden hebben.
Eze 20:28 Als Ik hen in het land gebracht had, waarover Ik Mijn hand opgeheven had, om het hun te geven, zo zagen zij naar elke hoge heuvel en al het dicht geboomte, en offerden daar hun offers, en zij gaven daar hun tergende offeranden, en daar ontstaken zij hun lieflijke reukoffers, en daar offerden zij hun drankoffers.
Eze 20:29 En Ik zei tot hen: Wat is die hoogte, waarheen gij gaat? Nochtans is de naam daarvan genoemd hoge plaats, tot op deze dag.
Eze 20:30 Daarom zeg tot het huis Israels: Alzo zegt de Heere HEERE: Zijt gij verontreinigd geworden in de weg van uw vaderen, en hoereert gij hun verfoeisels achterna ?
Eze 20:31 Ja, met het offeren van uw gaven, met uw kinderen door het vuur te doen doorgaan, zijt gij verontreinigd met al uw afgoden tot op deze dag; en zou Ik door u gevraagd worden, o huis Israels? Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, Ik zal Mij door u niet laten vragen!
Eze 20:32 Daarom, wat in uw geest opgeklommen is, zal geenszins geschieden, dat gij zegt: Wij zullen als de heidenen en als de geslachten der landen zijn, dienende hout en steen.
Eze 20:33 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE: Ik zal met een sterke hand, en uitgestrekte arm, en met een uitgegoten grimmigheid over u regeren!
Eze 20:34 Want Ik zal u uit de volken voeren, en u vergaderen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt, door een sterke hand, en door een uitgestrekte arm, en door een uitgegoten grimmigheid.
Eze 20:35 Daartoe zal Ik u brengen in de woestijn der volken, en Ik zal met u aldaar in het gericht treden van aangezicht tot aangezicht;
Eze 20:36 Zoals Ik in het gericht getreden ben met uw vaderen in de woestijn van Egypteland, alzo zal Ik met u in het gericht treden, spreekt de Heere HEERE.
Eze 20:37 En Ik zal ulieden onder de herdersstaf doen doorgaan, en Ik zal u brengen onder de band van het verbond.
Eze 20:38 Daartoe zal Ik, degene, die rebels zijn, en tegen Mij overtreden, uit ulieden uitzuiveren; Ik zal hen uit het land van hun vreemdelingschappen uitvoeren, en zij zullen in het land van Israel niet weer komen, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 20:39 En gijlieden, o huis Israels, alzo zegt de Heere HEERE: Gaat heen, dient een ieder zijn afgoden, ook hierna, omdat gijlieden naar Mij niet hoort; doch ontheiligt niet meer Mijn heilige Naam, met uw offergaven en met uw afgoden.
Eze 20:40 Want op Mijn heilige berg, op de hoge berg Israels, spreekt de Heere HEERE, daar zal Mij het ganse huis Israels in het land dienen, zij allen; daar zal Ik welgevallen aan hen nemen, en daar zal Ik uw hefoffers eisen, en de eerstelingen van uw offers met al uw geheiligde gaven.
Eze 20:41 Ik zal een welgevallen aan ulieden nemen om de lieflijke reuk, wanneer Ik u van de volken uitvoeren, en u vergaderen zal uit de landen, waarin gij zult verstrooid zijn, en Ik zal in u geheiligd worden voor de ogen der heidenen.
Eze 20:42 En gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik u in het land van Israel gebracht zal hebben, in het land, waarover Ik Mijn hand opgeheven had, om het uw vaderen te geven.
Eze 20:43 Daar zult gij dan gedenken aan uw wegen, en aan al uw handelingen waarmee gij u verontreinigd hebt, en gij zult van uzelf een walg hebben over al uw boosheden, die gij gedaan hebt.
Eze 20:44 Zo zult gij weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik met u gedaan zal hebben, omwille van Mijn Naam, niet naar uw boze wegen noch naar uw verdorven handelingen, o huis Israels, spreekt de Heere HEERE.
Eze 20:45 Verder geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 20:46 Mensenkind, zet uw aangezicht naar de weg van het zuiden, en laat uw woord druppelen tegen het zuiden; en profeteer tegen het woud van het veld in het zuiden.
Eze 20:47 En zeg tot het zuiderwoud: Hoor het woord des Heeren: Alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal een vuur in u aansteken, dat in u elke groene boom en elke dorre boom verteren zal; de vlammende vlam zal niet uitgeblust worden, maar daardoor zullen verbrand worden alle aangezichten van het zuiden tot het noorden toe.
Eze 20:48 En alle vlees zal zien, dat Ik, de HEERE, dat aangestoken heb; het zal niet uitgeblust worden.
Eze 20:49 En ik zei: Ach, Heere HEERE, zij zeggen van mij: Is hij niet iemand, die gelijkenissen verzint?
Hoofdstuk 21
Eze 21:1 En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende:
Eze 21:2 Mensenkind! zet uw aangezicht tegen Jeruzalem, en laat uw woord druppelen tegen de heiligdommen, en profeteer tegen het land van Israel;
Eze 21:3 En zeg tot het land van Israel: Alzo zegt de HEERE: Ziet, Ik wil aan u, en Ik zal Mijn zwaard uit zijn schede trekken; en Ik zal van u uitroeien de rechtvaardige en de goddeloze.
Eze 21:4 Omdat Ik dan van u uitroeien zal de rechtvaardige en de goddeloze, daarom zal Mijn zwaard uit zijn schede uitgaan tegen alle vlees, van het zuiden tot het noorden.
Eze 21:5 En alle vlees zal weten, dat Ik, de HEERE, Mijn zwaard uit zijn schede getrokken heb; het zal niet meer weerkeren.
Eze 21:6 Maar gij, mensenkind, zucht; zucht voor hun ogen tot uw lenden lijken te breken, met bitterheid.
Eze 21:7 En het zal geschieden, als zij tot u zeggen zullen: Waarom zucht gij, dat gij zeggen zult: Om het slechte nieuws, want het komt! en alle hart zal versmelten, en alle handen zullen verslappen, en alle geest zal inkrimpen, en alle knieën als water heenvlieten; ziet, het komt, en het zal geschieden, spreekt de Heere HEERE.
Eze 21:8 Weer geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 21:9 Mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de HEERE: Zeg: Het zwaard, het zwaard is gescherpt, en ook geveegd.
Eze 21:10 Het is gescherpt, opdat het een slachting slacht; het is geveegd, opdat het een glinstering heeft; of wij dan vrolijk zullen zijn? het is de roede van Mijn zoon, die geen hout ontziet.
Eze 21:11 En Hij heeft het gegeven om schoon te vegen, opdat men het met de hand hanteren zou; dat zwaard is gescherpt, en dat is geveegd, om het in de hand van de doodslagers te geven.
Eze 21:12 Schreeuw en huil, o mensenkind, want het zal zijn tegen Mijn volk, het zal zijn tegen al de vorsten van Israel; verschrikkingen zullen vanwege het zwaard bij Mijn volk zijn; daarom sla op de heup.
Eze 21:13 Want de bepoeving is gekomen! Het zwaard zal de scepter niet ontzien, het zal niet meer zijn, spreekt de Heere HEERE.
Eze 21:14 Daarom gij, mensenkind, profeteer, en sla hand tegen hand; want het zwaard zal verdubbeld worden ten derde male, het is het zwaard dergenen, die verslagen zullen worden; het is het zwaard der groten, die verslagen zullen worden, dat tot hen in de binnenste kamers indringen zal.
Eze 21:15 Ik heb de punt van het zwaard gezet tegen al hun poorten, opdat het hart versmelt, en de struikelblokken vermenigvuldigen; ach, het is gemaakt, opdat het glinstert, het is gescherpt om te slachten.
Eze 21:16 Gaat uw weg, o zwaard! keer u rechtsom, schik u, keer u linksom, waarheen uw aangezicht gesteld wordt.
Eze 21:17 En Ik Zelf zal ook Mijn hand tegen Mijn hand slaan, en Mijn grimmigheid stillen; Ik, de HEERE, heb het gesproken.
Eze 21:18 Andermaal geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 21:19 Gij nu, mensenkind, stel u twee wegen voor, waardoor het zwaard van de koning van Babel komt; uit één land zullen zij beide voortkomen; en kies een plaats, kies ze aan het begin van de weg van de stad.
Eze 21:20 Gij zult een weg voorstellen, waardoor het zwaard inkomen zal tegen Rabba van de kinderen Ammons, of tegen Juda, tot de versterkte stad Jeruzalem.
Eze 21:21 Want de koning van Babel zal aan de wegsplitsing staan, aan het begin van de twee wegen, om waarzeggerij te gebruiken; hij zal zijn pijlen slijpen; hij zal de terafim vragen, hij zal de lever bezien.
Eze 21:22 De waarzeggerij zal aan zijn rechterhand zijn op Jeruzalem, om hoofdmannen te stellen, om de mond te openen in het doodslaan, om de stem op te heffen met gejuich, om stormrammen te stellen tegen de poorten, om sterkten op te werpen, om bolwerken te bouwen.
Eze 21:23 Dit zal in hun ogen als een ijdel waarzeggen zijn, omdat zij met eden beëdigd zijn onder hen; maar hij zal de ongerechtigheid gedenken, opdat zij gegrepen worden.
Eze 21:24 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Omdat gijlieden uw ongerechtigheid in herinnering brengt, daarin dat uw overtredingen ontdekt worden, zodat uw zonden gezien worden in al uw handelingen; omdat aan u gedacht wordt, zult gij met de hand gegrepen worden.
Eze 21:25 En gij, o onheilig, goddeloos vorst van Israel, wiens dag komen zal, als de maat der ongerechtigheid vol is;
Eze 21:26 Alzo zegt de Heere HEERE: Doe dat diadeem weg, en zet die kroon af, het zal anders worden; Ik zal verhogen die, die nederig is, en vernederen die, die hoog is.
Eze 21:27 Ik zal die kroon omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd stellen; ja, zij zal niet zijn, totdat hij komt, die daartoe recht heeft, aan wie Ik het geven zal.
Eze 21:28 En gij, mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de Heere HEERE, van de kinderen Ammons, en van hun schande; zo zeg: Het zwaard, het zwaard is uitgetrokken, het is ter slachting geveegd om te verdoen, om te glinsteren;
Eze 21:29 Terwijl zij u ijdelheid doen zien, terwijl zij u leugen voorzeggen, om u het lot te doen ondergaan van hen, die van de goddelozen verslagen zijn, toen hun dag was aangebroken dat de maat van hun ongerechtigheid vol was.
Eze 21:30 Keer uw zwaard weer in zijn schede! In de plaats, waar gij geschapen zijt, in het land van uw woningen zal Ik u richten.
Eze 21:31 En Ik zal over u Mijn gramschap uitgieten, Ik zal tegen u door het vuur van Mijn verbolgenheid blazen; en Ik zal u overgeven in de hand van wrede mensen, smeders van verderf.
Eze 21:32 Het vuur zult gij tot spijze zijn, uw bloed zal zijn in het midden van het land; aan u zal niet gedacht worden; want Ik, de HEERE, heb het gesproken.
Hoofdstuk 22
Eze 22:1 Verder geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 22:2 Gij nu, mensenkind, zult gij met de bloedstad rechten? Zult gij met haar rechten? Ja, maak haar bekend al haar gruwelen.
Eze 22:3 En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: O stad, die in haar midden bloed vergiet, opdat haar tijd komt, en afgoden tegen zichzelf maakt, om zich te verontreinigen!
Eze 22:4 Door uw bloed, dat gij vergoten hebt, zijt gij schuldig geworden, en met uw afgoden, die gij gemaakt hebt, hebt gij u verontreinigd, en hebt uw dagen doen naderen, en zijt tot uw jaren gekomen; daarom heb Ik u de heidenen overgegeven tot een smaad, en alle landen tot een spot.
Eze 22:5 Die nabij en verre van u zijn, zullen u bespotten, gij onreine van naam en vol van onrust!
Eze 22:6 Ziet, de vorsten Israels zijn in u geweest, een ieder naar zijn kracht, om bloed te vergieten.
Eze 22:7 Vader en moeder hebben zij in u licht geacht; met de vreemdeling hebben zij in het midden van u door verdrukking gehandeld; zij hebben in u de wees en de weduwe verdrukt.
Eze 22:8 Mijn heilige dingen hebt gij veracht, en Mijn sabbatten hebt gij ontheiligd.
Eze 22:9 Kwaadsprekers
zijn in u geweest om bloed te vergieten, en in u hebben zij op de bergen gegeten, zij hebben schandelijkheid in het midden van u gedaan.
Eze 22:10 Men heeft de schaamte van de vader in u ontdekt; die onrein was door afzondering, hebben zij in u verkracht.
Eze 22:11 Daartoe heeft de één gruwel gedaan met de huisvrouw van zijn naaste, en een ander heeft de vrouw van zijn zoon met schandelijkheid verontreinigd; nog een ander heeft in u zijn zuster, de dochter van zijn vader, verkracht.
Eze 22:12 Zij hebben geschenken in u genomen, om bloed te vergieten; woeker en overwinst hebt gij genomen, en gij hebt gierigheid gepleegd aan uw naaste door verdrukking; en Mij hebt gij vergeten, spreekt de Heere HEERE.
Eze 22:13 Ziet dan, Ik heb in Mijn hand geslagen, om uw gierigheid, die gij bedreven hebt, en om uw bloed, dat in het midden van u vergoten is.
Eze 22:14 Zal uw hart standhouden? zullen uw handen sterk zijn, in de dagen, als Ik met u handelen zal? Ik, de HEERE, heb het gesproken, en zal het doen.
Eze 22:15 En Ik zal u verstrooien onder de heidenen, en u verspreiden in de landen, en uw onreinheid uit u verteren.
Eze 22:16 Zo zult gij door uzelf ontheiligd zijn voor de ogen der heidenen; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 22:17 Verder geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 22:18 Mensenkind, die van het huis Israels zijn Mij tot schuim geworden; zij zijn allen koper, of tin, of ijzer, of lood, in het midden van de oven; zilverschuim zijn zij geworden.
Eze 22:19 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij allen tot schuim geworden zijt, daarom ziet, Ik zal u in het midden van Jeruzalem verzamelen.
Eze 22:20 Gelijk zilver, of koper, of ijzer, of lood, of tin in het midden van een oven verzameld wordt, om het vuur daarover aan te blazen, opdat men het smelt; alzo zal Ik ulieden verzamelen in Mijn toorn, en in Mijn grimmigheid daar laten, en smelten.
Eze 22:21 Ja, Ik zal u bijeenbrengen, en zal op u blazen in het vuur van Mijn verbolgenheid, dat gij in het midden van haar zult gesmolten worden.
Eze 22:22 Gelijk het zilver in het midden van de oven gesmolten wordt, alzo zult gijlieden in het midden van haar gesmolten worden; en gij zult weten, dat Ik, de HEERE, Mijn grimmigheid over u uitgegoten heb.
Eze 22:23 Voorts geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 22:24 Mensenkind, zeg tot haar; Gij zijt een land, dat niet gereinigd is, dat zijn plasregen niet heeft gehad ten dage van de gramschap.
Eze 22:25 Een samenzwering van haar profeten is in het midden van haar als een brullende leeuw, die een roof rooft; zij eten de zielen op, schatten en kostbaarheden nemen zij weg; haar weduwen vermenigvuldigen zij in het midden van haar.
Eze 22:26 Haar priesters doen Mijn wet geweld aan, en zij ontheiligen Mijn heilige dingen; tussen het heilige en het onheilige maken zij geen onderscheid, en het verschil tussen het onreine en reine geven zij niet te kennen; daartoe verbergen zij hun ogen van Mijn sabbatten; ja, Ik word in het midden van hen ontheiligd.
Eze 22:27 Haar vorsten zijn in het midden van haar als wolven, die een roof roven, om bloed te vergieten, en om zielen te verderven; opdat zij gierigheid zouden plegen.
Eze 22:28 Haar profeten nu pleisteren hen met loze kalk; ijdelheid ziende en leugen voorzeggend, zeggende: Alzo zegt de Heere HEERE! en de HEERE heeft niet gesproken.
Eze 22:29 Het volk van het land bedrijft enkel verdrukking, en pleegt enkel beroving, ook onderdrukken zij de ellendige en nooddruftige, en de vreemdeling verdrukken zij zonder recht.
Eze 22:30 Ik zocht nu een man uit hen, die de muur mocht dichten, en voor Mijn aangezicht in de bres zou staan voor het land, opdat Ik het niet mocht verderven; maar Ik vond niemand.
Eze 22:31 Daarom heb Ik Mijn gramschap over hen uitgegoten; door het vuur van Mijn verbolgenheid heb Ik hen verteerd; hun weg heb Ik op hun hoofd gegeven, spreekt de Heere HEERE.
Hoofdstuk 23
Eze 23:1 Verder geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 23:2 Mensenkind! er waren twee vrouwen, dochters van één moeder.
Eze 23:3 Dezen hoereerden in Egypte; in haar jeugd hoereerden zij; daar werden haar borsten gedrukt, en daar werden de tepels van haar maagdom betast.
Eze 23:4 Haar namen nu waren: Ohola, de grootste, en Oholiba, haar zuster; en zij werden de Mijne, en baarden zonen en dochters; dit waren haar namen: Samaria is Ohola, en Jeruzalem Oholiba.
Eze 23:5 Ohola nu hoereerde, terwijl zij de Mijne was; en zij werd verliefd op haar minnaars, op de Assyriërs, die nabij waren;
Eze 23:6 Bekleed met hemelsblauw, vorsten en overheden, allen begeerlijke jongemannen, ruiters, rijdend op paarden.
Eze 23:7 Alzo bedreef zij haar hoererijen met hen, die allen de keur van de kinderen van Assur waren; en met allen, op wie zij verliefd was, met al hun afgoden, verontreinigde zij zich.
Eze 23:8 Zij verliet ook haar hoererijen niet, gebracht uit Egypte; want zij hadden bij haar in haar jeugd gelegen, en zij hadden de tepels van haar maagdom betast, en zij hadden hun hoererij over haar uitgestort.
Eze 23:9 Daarom gaf Ik haar over in de hand van haar minnaars, in de hand der kinderen van Assur, waarop zij verliefd was.
Eze 23:10 Dezen ontdekten haar schaamte, haar zonen en haar dochters namen zij weg, maar haar doodden zij met het zwaard; en zij kreeg een naam onder de vrouwen, nadat men gerichten over haar geoefend had.
Eze 23:11 Als haar zuster, Oholiba, dit zag, zo was zij in haar lust nog meer bedorven dan zij, en haar hoererijen meer dan de hoererijen van haar zuster.
Eze 23:12 Zij werd verliefd op de kinderen van Assur, de vorsten en overheden, die nabij waren, bekleed met volkomen sieraad, ruiters, rijdend op paarden, allen begeerlijke jongemannen.
Eze 23:13 Toen zag Ik, dat zij verontreinigd was; zij hadden beiden enerlei weg.
Eze 23:14 Ja, zij deed tot haar hoererijen nog meer toe; want toen zij geschilderde mannen aan de wand zag, afbeeldingen der Chaldeën, geschilderd met menie,
Eze 23:15 Omgord met een gordel aan hun lenden, met gekleurde tulbanden op hun hoofden, wagenruiters gelijkend, naar de gelijkenis van de kinderen van Babel, van Chaldea, het land van hun geboorte;
Eze 23:16 Zo werd zij op hen verliefd met het opzien van haar ogen, en zij zond boden tot hen, naar Chaldea.
Eze 23:17 De kinderen van Babel nu kwamen tot haar in tot het bed van liefde, en verontreinigden haar met hun hoererij; ook verontreinigde zij zich met hen; daarna werd haar ziel van hen afgetrokken.
Eze 23:18 Alzo ontdekte zij haar hoererijen, en ontdekte haar schaamte; toen werd Mijn ziel van haar afgetrokken, gelijk als Mijn ziel was afgetrokken van haar zuster.
Eze 23:19 Doch zij vermenigvuldigde haar hoererijen, indachtig aan de dagen van haar jeugd, toen zij gehoereerd had in het land van Egypte.
Eze 23:20 En zij werd verliefd meer dan hun bijvrouwen, wier vlees is als het vlees der ezels, en wier vloed is als de vloed der paarden.
Eze 23:21 Alzo hebt gij u weer herinnerd de schandelijke daad van uw jeugd, als die van Egypte uw tepels betastten, vanwege de borsten van uw jeugd.
Eze 23:22 Daarom, o Oholiba! alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal uw minnaars, waarvan uw ziel is afgetrokken, tegen u verwekken, en Ik zal hen van rondom tegen u aanbrengen.
Eze 23:23 De kinderen van Babel en alle Chaldeën, Pekod, en Soa, en Koa, en alle kinderen van Assur met hen; begeerlijke jongemannen, die allen vorsten en overheden zijn, hoofdmannen en vermaarde lieden, die allen te paard rijden.
Eze 23:24 Die zullen tegen u komen met strijdwagens en wielen, en met een verzameling van volken, grote schilden en kleine schilden, en helmen; zij zullen zich rondom tegen u opstellen; en Ik zal voor hun aangezicht het gericht stellen, en zij zullen u richten naar hun rechten.
Eze 23:25 En Ik zal Mijn ijver tegen u zetten, zodat zij in grimmigheid met u zullen handelen; zij zullen uw neus en uw oren afsnijden, en het laatste van u zal door het zwaard vallen; zij zullen uw zonen en uw dochters wegnemen, en het laatste van u zal door het vuur verteerd worden.
Eze 23:26 Zij zullen u ook uw klederen uittrekken, en uw sieraden wegnemen.
Eze 23:27 Zo zal Ik uw schande van u doen ophouden, mitsgaders uw hoererij, gebracht uit Egypte; en gij zult uw ogen naar hen niet opheffen, en aan Egypte niet meer denken.
Eze 23:28 Want alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal u overgeven in de hand van hen, die gij haat, in de hand van hen, van wie uw ziel is afgetrokken.
Eze 23:29 Die zullen met u handelen uit haat, en al uw arbeid wegnemen, en u naakt en bloot laten, dat uw hoerenschaamte ontdekt wordt, mitsgaders uw schande en uw hoererijen.
Eze 23:30 Deze dingen zal men u doen, omdat gij de heidenen nagehoereerd hebt, en omdat gij u met hun afgoden verontreinigd hebt.
Eze 23:31 In de weg van uw zuster hebt gij gewandeld, daarom zal Ik haar beker in uw hand geven.
Eze 23:32 Alzo zegt de Heere HEERE: Gij zult de beker van uw zuster drinken, die diep en wijd is; gij zult tot belachelijkheid en spot worden; de beker is groot en vol.
Eze 23:33 Van dronkenschap en jammer zult gij vol worden; de beker van uw zuster Samaria is een beker van verwoesting en van eenzaamheid.
Eze 23:34 Gij zult hem drinken en uitzuigen, en zijn scherven zult gij verbrijzelen, en uw borsten zult gij afrukken; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE.
Eze 23:35 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij Mij vergeten, en Mij achter uw rug geworpen hebt, zo draagt gij ook uw schandelijkheid en uw hoererijen.
Eze 23:36 En de HEERE zei tot mij: Mensenkind! zoudt gij niet met Ohola en Oholiba rechten? Ja, toon hun hun gruwelen.
Eze 23:37 Want zij hebben overspel gedaan, en er is bloed aan hun handen; en zij hebben met hun afgoden overspel gedaan; daartoe hebben zij ook hun kinderen, die zij Mij gebaard hadden, voor hen door het vuur laten doorgaan, tot spijze.
Eze 23:38 Nog hebben zij Mij dit gedaan; zij hebben Mijn heiligdom in diezelfde tijd verontreinigd, en Mijn sabbatten ontheiligd.
Eze 23:39 Want als zij hun kinderen hun afgoden geslacht hadden, zo kwamen zij op diezelfde dag in Mijn heiligdom, om dat te ontheiligen; en ziet, alzo hebben zij gedaan in het midden van Mijn huis.
Eze 23:40 Dit is er ook, dat zij gezonden hebben tot mannen, die van ver zouden komen; tot wie een bode gezonden was, ziet, zo kwamen zij, voor wie gij u waste, uw ogen blankette en u met sieraad versierde;
Eze 23:41 En gij zat op een heerlijk bed; daarvoor was een tafel gedekt, en daarop had gij Mijn reukwerk en Mijn olie geplaatst.
Eze 23:42 Men hoorde het lawaai van een grote menigte, ook zonden zij tot mannen uit de menigte der mensen, en daar kwamen wijnzuipers uit de woestijn; die deden armringen aan hun handen, en een sierlijke kroon op hun hoofden.
Eze 23:43 Toen zei Ik van deze, die door overspel verouderd was: Nu zullen zij hoereren de hoererijen van deze hoer, en van die.
Eze 23:44 En men ging tot haar in, gelijk men ingaat tot een vrouw, die een hoer is; alzo gingen zij in tot Ohola en tot Oholiba, die schandelijke vrouwen.
Eze 23:45 Rechtvaardige mannen dan, die zullen haar richten naar het recht der overspeelsters, en naar het recht der bloedvergietsters; want zij zijn overspeelsters, en bloed is aan hun handen.
Eze 23:46 Want alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal een leger tegen haar doen opkomen, en zal ze laten verdrijven en beroven.
Eze 23:47 En dit leger zal ze met stenen stenigen, en haar met hun zwaarden neerhouwen; haar zonen en haar dochters zullen zij doden, en haar huizen met vuur verbranden.
Eze 23:48 Alzo zal Ik de schande uit het land doen ophouden; opdat alle vrouwen onderwezen worden, dat zij naar uw schande niet doen.
Eze 23:49 Alzo zullen zij uw schande op u leggen, en gij zult de zonden van uw afgoden dragen; en gijlieden zult weten, dat Ik de Heere HEERE ben.
Hoofdstuk 24
Eze 24:1 Voorts geschiedde het woord des Heeren tot mij, in het negende jaar, in de tiende maand, op de tiende van de maand, zeggende:
Eze 24:2 Mensenkind! schrijf u de naam van de dag op, juist van deze zelfde dag; de koning van Babel slaat zijn beleg op tegen Jeruzalem, juist op deze zelfde dag.
Eze 24:3 En gebruik een gelijkenis tot dat weerspannig huis, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Zet een pot op, zet hem op, en giet ook water daarin.
Eze 24:4 Doe zijn stukken tezamen daarin, alle goede stukken, de dij en de schouder, vul hem met de beste beenderen.
Eze 24:5 Neem het beste van de kudde, en stook ook een brandstapel van de beenderen daaronder; laat het goed koken; ook zullen zijn beenderen daarin gekookt worden.
Eze 24:6 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Wee de bloedstad, de pot, welks schuim in hem is, en waarvan zijn schuim niet is uitgegaan! trek stuk bij stuk daaruit, en laat het lot over hem niet geworpen worden.
Eze 24:7 Want haar bloed is in het midden van haar; op een gladde steenrots heeft zij het neergelegd; zij heeft het op de aarde niet uitgestort, om het met stof te bedekken.
Eze 24:8 Opdat Ik de grimmigheid doe opgaan om wraak te oefenen, heb Ik ook haar bloed op een gladde steenrots gelegd, opdat het niet bedekt wordt.
Eze 24:9 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Wee de bloedstad! Ik zal ook de brandstapel groot maken!
Eze 24:10 Draag veel hout aan, steek het vuur aan, verteer het vlees, en kruid het met specerijen, en laat de beenderen verbranden.
Eze 24:11 Stel de pot daarna leeg op zijn kolen, opdat hij heet wordt, en zijn roest verbrandt, en zijn onreinheid in het midden van hem versmelt, zijn schuim verteerd wordt.
Eze 24:12 Met ijdelheden heeft zij Mij moe gemaakt; nog is haar overvloedig schuim van haar niet uitgegaan; haar schuim moet in het vuur.
Eze 24:13 In uw onreinheid is schande, omdat Ik u gereinigd heb, en gij niet gereinigd zijt, zo zult gij van uw onreinheid niet meer gereinigd worden, totdat Ik Mijn grimmigheid op u zal hebben doen rusten.
Eze 24:14 Ik, de HEERE, heb het gesproken; het zal komen, en Ik zal het doen; Ik zal er niet van wijken, en Ik zal niet verschonen noch berouw hebben; naar uw wegen en naar uw handelingen zullen zij u richten, spreekt de Heere HEERE.
Eze 24:15 Verder geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 24:16 Mensenkind! zie, Ik zal de lust van uw ogen van u wegnemen door een plaag; nochtans zult gij niet rouwklagen, noch wenen, en uw tranen zullen niet komen.
Eze 24:17 Houd stil van klagen, gij zult geen dodenrouw maken, zet een tulband op uw hoofd, en doe uw schoeisel aan uw voeten; en de bovenste lip zult gij niet bedekken, en zult het brood der rouwenden niet eten.
Eze 24:18 Dit sprak ik tot het volk in de morgenstond, en mijn huisvrouw stierf in de avond; en ik deed in de morgenstond, gelijk mij geboden was.
Eze 24:19 En het volk zei tot mij: Zult gij ons niet te kennen geven, wat deze dingen voor ons zijn, dat gij aldus doet?
Eze 24:20 En ik zei tot hen: Het woord des HEEREN is tot mij geschied, zeggende:
Eze 24:21 Zeg tot het huis Israels: Alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal Mijn heiligdom ontheiligen, de heerlijkheid van uw kracht, de lust van uw ogen, en het medelijden van uw ziel; en uw zonen en uw dochters, die gij verlaten hebt, zullen door het zwaard vallen.
Eze 24:22 Dan zult gijlieden doen, gelijk als ik gedaan heb; de bovenste lip zult gij niet bedekken, en het brood der rouwenden zult gij niet eten.
Eze 24:23 En uw tulbanden zullen op uw hoofden zijn, en uw schoeisel aan uw voeten; gij zult niet rouwklagen, noch wenen, maar gij zult in uw ongerechtigheden versmachten, en een ieder tot zijn broeder zuchten.
Eze 24:24 Alzo zal ulieden Ezechiël tot een wonderteken zijn; naar alles, wat hij gedaan heeft, zult gij doen; als dit komt, dan zult gij weten, dat Ik de Heere HEERE ben.
Eze 24:25 En gij, mensenkind! zal het niet zijn, ten dage, als Ik van hen zal wegnemen hun sterkte, de vreugde van hun sieraad, de lust van hun ogen en het verlangen van hun zielen, hun zonen en hun dochters;
Eze 24:26 Dat diezelfde dag een vluchteling tot u zal komen, om uw oren dat te doen horen?
Eze 24:27 Op diezelfde dag zal uw mond bij die, die ontkomen is, opengedaan worden, en gij zult spreken, en niet meer stom zijn; alzo zult gij hun tot een wonderteken zijn, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.
Hoofdstuk 25
Eze 25:1 En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende:
Eze 25:2 Mensenkind! zet uw aangezicht tegen de kinderen Ammons, en profeteer tegen hen;
Eze 25:3 En zeg tot de kinderen Ammons: Hoort des Heeren HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij gezegd hebt: Ha! over Mijn heiligdom, toen het ontheiligd werd, en over het land Israels, toen het verwoest werd, en over het huis van Juda, toen zij in ballingschap gingen;
Eze 25:4 Daarom, ziet, Ik zal u aan de kinderen van het oosten overgeven tot een bezitting, dat zij hun kastelen in u zetten, en hun woningen in u bouwen, die zullen uw vruchten eten, en die zullen uw melk drinken.
Eze 25:5 En Ik zal Rabba tot een kamelenstal maken, en de kinderen Ammons tot een schaapskooi; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 25:6 Want alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij met de handen geklapt, en met de voeten gestampt hebt, en verblijd zijt geweest met al de minachting van uw ziel, over het land Israel;
Eze 25:7 Daarom, ziet, Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, en u aan de heidenen tot buit geven, en zal u uit de volken uitroeien, en u uit de landen verdoen; Ik zal u verdelgen; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 25:8 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat Moab en Seïr zeggen: Ziet, het huis van Juda is als al de heidenen;
Eze 25:9 Daarom, ziet, Ik zal het gebied van Moab openen, van de steden af, van zijn steden, die van zijn grenzen af zijn, het sieraad van het land, Beth-jesimoth, Baäl-meon, en tot Kiriathaïm toe;
Eze 25:10 Voor de kinderen van het oosten, met het land van de kinderen Ammons, dat Ik ter bezitting zal overgeven; opdat de kinderen Ammons onder de heidenen niet meer gedacht worden.
Eze 25:11 Ik zal ook in Moab gerichten oefenen; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 25:12 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat Edom met enkel wraakgierigheid gehandeld heeft tegen het huis van Juda; en zij zich zeer schuldig gemaakt hebben, dat zij zich aan hen gewroken hebben:
Eze 25:13 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal ook Mijn hand uitstrekken tegen Edom, en Ik zal mens en beest uit haar uitroeien; en zal haar tot een woestenij maken van Theman af; en zij zullen tot Dedan toe door het zwaard vallen.
Eze 25:14 En Ik zal Mijn wraak doen aan Edom, door de hand van Mijn volk Israel; en zij zullen tegen Edom naar Mijn toorn en naar Mijn grimmigheid handelen; alzo zullen zij Mijn wraak gewaar worden, spreekt de Heere HEERE.
Eze 25:15 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat de Filistijnen door wraak gehandeld hebben, en van harte wraak geoefend hebben door plundering, om te vernielen door een eeuwige vijandschap;
Eze 25:16 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik strek Mijn hand uit tegen de Filistijnen, en zal de Cherethieten uitroeien, en het overblijfsel van de zeehaven verdoen.
Eze 25:17 En Ik zal grote wraak met grimmige straffen aan hen doen; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijn wraak aan hen gedaan zal hebben.
Hoofdstuk 26
Eze 26:1 En het gebeurde in het elfde jaar, op de eerste van de maand, dat het woord des Heeren tot mij geschiedde, zeggende:
Eze 26:2 Mensenkind! daarom dat Tyrus van Jeruzalem gezegd heeft: Ha! zij is verbroken, de poort der volken; zij is tot mij omgewend; ik zal welvarend zijn, zij is verwoest!
Eze 26:3 Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal aan u, o Tyrus! Ik zal vele heidenen tegen u doen opkomen, alsof Ik de zee met haar golven deed opkomen.
Eze 26:4 Die zullen de muren van Tyrus verwoesten, en haar torens afbreken; ja, Ik zal haar puin van haar wegvagen, en zal haar tot een gladde steenrots maken.
Eze 26:5 Zij zal in het midden der zee zijn tot een droogplaats voor netten; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE; en zij zal de heidenen tot roof worden.
Eze 26:6 En haar dochters, die in het veld zijn, zullen met het zwaard gedood worden; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 26:7 Want alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal Nebukadnezar, de koning van Babel, de koning der koningen, van het noorden tegen Tyrus brengen, met paarden en met wagens, en met ruiters, en legermachten, en veel volk.
Eze 26:8 Hij zal uw dochters op het veld met het zwaard doden, en hij zal bolwerken tegen u maken, en een wal tegen u opwerpen, en schilden tegen u opheffen.
Eze 26:9 En hij zal stormrammen tegen uw muren opstellen, en uw torens met zijn zwaarden afbreken.
Eze 26:10 Vanwege de menigte van zijn paarden zal u het stof daarvan bedekken; uw muren zullen beven vanwege het gedruis van de ruiters, en wielen, en wagens, als hij door uw poorten zal intrekken, gelijk door de ingangen van een doorbroken stad.
Eze 26:11 Hij zal met de hoeven van zijn paarden al uw straten vertreden; uw volk zal hij met het zwaard doden, en elk van uw trotse pilaren zal ter aarde neerstorten.
Eze 26:12 En zij zullen uw vermogen roven, en uw koopwaren plunderen, en uw muren afbreken, en uw kostelijke huizen omverwerpen; en uw stenen, en uw hout, en uw stof zullen zij in het midden der wateren werpen.
Eze 26:13 Zo zal Ik het geluid van uw liederen doen ophouden, en de klank van uw harpen zal niet meer gehoord worden.
Eze 26:14 Ja, Ik zal u maken tot een gladde steenrots; gij zult zijn tot een droogplaats van netten, gij zult niet meer gebouwd worden; want Ik, de HEERE, heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE.
Eze 26:15 Alzo zegt de Heere HEERE tot Tyrus: Zullen niet de eilanden van het geluid van uw val beven, als de dodelijk verwonde zal kermen, wanneer men in het midden van u verschrikkelijk zal moorden?
Eze 26:16 En alle vorsten der zee zullen afdalen van hun tronen, en hun mantels uitdoen, en hun geborduurde klederen uittrekken; met sidderingen zullen zij bekleed worden, op de aarde zullen zij neerzitten, en elk ogenblik sidderen, en over u ontzet zijn;
Eze 26:17 En zij zullen een klaaglied over u opheffen, en tot u zeggen: Hoe zijt gij uit de zeeën vergaan, gij welbewoonde, gij beroemde stad, die sterk geweest is ter zee, zij en haar inwoners; die hun schrik gaven aan allen, die in haar woonden!
Eze 26:18 Nu zullen de eilanden sidderen ten dage van uw val; ja, de eilanden, die in de zee zijn, zullen verschrikt worden vanwege uw uiteinde.
Eze 26:19 Want alzo zegt de Heere HEERE: Als Ik u zal stellen tot een verwoeste stad, gelijk de steden, die niet bewoond worden; als Ik een afgrond over u zal doen opkomen, en de grote wateren u zullen overdekken.
Eze 26:20 Dan zal Ik u doen neerdalen met degenen die in de kuil neerdalen tot het oude volk, en zal u doen nederliggen in de onderste plaatsen der aarde, in de woeste plaatsen, die van ouds geweest zijn, met degenen, die in de kuil neerdalen, opdat gij niet bewoond wordt; en Ik zal het sieraad herstellen in het land der levenden.
Eze 26:21 Maar u zal Ik tot een grote schrik stellen, en gij zult er niet meer zijn; als gij gezocht wordt, zo zult gij niet meer gevonden worden in eeuwigheid, spreekt de Heere HEERE.
Hoofdstuk 27
Eze 27:1 Verder geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 27:2 Gij dan, mensenkind! hef een klaaglied op over Tyrus;
Eze 27:3 En zeg tot Tyrus, die daar woont aan de ingangen der zee, handelend met de volken in vele eilanden: Zo zegt de Heere HEERE: O Tyrus! gij zegt: Ik ben volmaakt in schoonheid.
Eze 27:4 Uw grenzen zijn in het hart der zeeën; uw bouwers hebben uw schoonheid volkomen gemaakt.
Eze 27:5 Zij hebben al uw scheepsdenningen uit dennebomen van Senir gebouwd; zij hebben ceders van de Libanon gehaald, om masten voor u te maken.
Eze 27:6 Zij hebben uw riemen uit eiken van Basan gemaakt; uw banken hebben zij gemaakt van ivoor, uit de eilanden der Chittieten.
Eze 27:7 Fijn, geborduurd linnen uit Egypte diende u tot een zeil; hemelsblauw en purper, uit de eilanden van Elisa, was uw kleding.
Eze 27:8 De inwoners van Sidon en Arvad waren uw roeiers; uw wijzen, o Tyrus! die in u waren, dat waren uw schippers.
Eze 27:9 De oudsten van Gebal en haar wijzen waren in u, om uw lekkages te herstellen; alle schepen der zee en haar zeelui waren in u, om onderlinge handel met u te drijven.
Eze 27:10 Perzen, en Lydiërs, en Puteërs waren in uw leger, uw krijgslieden; schild en helm hingen zij in u op, die maakten uw sieraad.
Eze 27:11 De kinderen van Arvad en uw leger waren rondom op uw muren, en de Gammadieten waren op uw torens; hun schilden hingen zij rondom aan uw muren; die maakten uw schoonheid volkomen.
Eze 27:12 Tarsis dreef koophandel met u vanwege de veelheid van allerlei goederen; met zilver, ijzer, tin, en lood handelden zij op uw markten.
Eze 27:13 Javan, Tubal en Mesech waren uw kooplieden; met mensenzielen en koperen vaten dreven zij onderlinge handel met u.
Eze 27:14 Uit het huis van Togarma leverden zij paarden, en ruiters, en muilezels op uw markten.
Eze 27:15 De kinderen van Dedan waren uw kooplieden; de koopwaren van vele eilanden gingen door uw handen; met hoornen van elpenbeen en ebbenhout betaalden zij u.
Eze 27:16 Syrië dreef koophandel met u, vanwege de veelheid van uw koopwaren; met smaragden, purper, en geborduurd werk, en zijde, koraal en agaat, handelden zij op uw markten.
Eze 27:17 Juda en het land Israels waren uw kooplieden; met tarwe van Minnit en Pannag, en honing, en olie, en balsem, dreven zij onderlinge handel met u.
Eze 27:18 Damaskus dreef koophandel met u, om de veelheid van uw koopwaren, vanwege de veelheid van allerlei goederen; met wijn van Chelbon en witte wol.
Eze 27:19 Ook leverden Dan en Javan op uw markten, heen en weer reizend; glad ijzer, kassie en kalmus waren in uw onderlinge koophandel.
Eze 27:20 Dedan handelde met u met kostbare kleding voor de wagenruiters.
Eze 27:21 Arabië en alle vorsten van Kedar waren de kooplieden, die tot uw beschikking stonden; met lammeren, en rammen, en bokken, daarmee dreven zij handel met u.
Eze 27:22 De kooplieden van Scheba en Raema waren uw kooplieden; met de heerlijkste specerijen, en met allerlei kostelijk gesteente en goud, handelden zij op uw markten.
Eze 27:23 Haran, en Kanne, en Eden, de kooplieden van Scheba, Assur en Kilmad, handelden met u.
Eze 27:24 Die waren uw kooplieden met volkomen sieraden, met mantels van hemelsblauw en geborduurd werk, en met kisten met schone kleding; gebonden met koorden, en in ceder gepakt, onder uw koopmanschap.
Eze 27:25 De schepen van Tarsis zongen van u, vanwege de onderlinge koophandel met u; en u was vervuld, en zeer verheerlijkt in het hart der zeeën.
Eze 27:26 Die u roeien, hebben u in grote wateren gevoerd; de oostenwind heeft u verbroken in het hart der zeeën.
Eze 27:27 Uw goederen en uw marktwaren, uw onderlinge koophandel, uw zeelieden, en uw schippers; zij, die uw lekkages herstellen, en die onderlinge handel met u drijven, en al uw krijgslieden, die in u zijn, ja, met uw ganse gemeente, die in het midden van u is, zullen vallen in het hart der zeeën, ten dage van uw val.
Eze 27:28 Van het geluid van het geschreeuw van uw schippers zullen de voorsteden beven.
Eze 27:29 En allen, die de riem hanteren, zullen uit hun schepen klimmen, de zeelieden, en alle schippers van de zee; op het land zullen zij staan blijven.
Eze 27:30 En zij zullen hun stem over u laten horen, en bitter schreeuwen; en zij zullen stof op hun hoofden werpen, zij zullen zich wentelen in de as.
Eze 27:31 En zij zullen zich om u kaal maken, en zakken aangorden; en zullen over u wenen met bitterheid van ziel, en bittere rouwklacht.
Eze 27:32 En zij zullen in hun gekerm een klaaglied over u opheffen, en over u weeklagen, zeggende: Wie is geweest als Tyrus, als de verwoeste in het midden der zee?
Eze 27:33 Toen uw marktwaren uit de zeeën kwamen, hebt gij vele volken verzadigd; met de veelheid van uw goederen en uw onderlinge koophandel, hebt gij de koningen der aarde rijk gemaakt.
Eze 27:34 Toen gij uit de zeeën verbroken zijt in de diepte der wateren, zijn uw onderlinge koophandel en uw ganse gemeente in het midden van u gevallen.
Eze 27:35 Alle inwoners der eilanden zijn over u ontzet, en hun koningen rijzen de haren te berge, zij zijn verbaasd van aangezicht.
Eze 27:36 De handelaars onder de volken fluiten u uit; gij zijt een grote schrik geworden, en zult er niet meer zijn tot in eeuwigheid.
Hoofdstuk 28
Eze 28:1 Voorts geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 28:2 Mensenkind! zeg tot de vorst van Tyrus: Zo zegt de Heere HEERE: Omdat uw hart zich verheft en zegt: Ik ben God, ik zit in de stoel van God, in het hart der zeeën! terwijl gij een mens en geen God zijt, stelt gij nochtans uw hart, als Gods hart.
Eze 28:3 Zie, gij zijt wijzer dan Daniël; er is niets verborgen, dat voor u gesloten kan blijven.
Eze 28:4 Door uw wijsheid en door uw verstand, hebt gij vermogen voor u verkregen; ja, gij hebt goud en zilver verkregen in uw schatten.
Eze 28:5 Door de grootheid van uw wijsheid in uw koophandel hebt gij uw vermogen vermeerderd, en uw hart verheft zich vanwege uw vermogen.
Eze 28:6 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Omdat gij uw hart gesteld hebt als Gods hart;
Eze 28:7 Daarom zie, Ik zal vreemden over u brengen, de meest tirannieke van de heidenen; die zullen hun zwaarden uittrekken over de schoonheid van uw wijsheid, en zullen uw glans ontheiligen.
Eze 28:8 In de kuil zullen zij u doen neerdalen; en gij zult sterven de dood van een verslagene in het hart der zeeën.
Eze 28:9 Zult gij dan nog, voor het aangezicht van uw doodslager, in de hand van hem, die u verslaat, zeggen: Ik ben God, daar gij een mens zijt en geen God?
Eze 28:10 Gij zult de dood der onbesnedenen sterven; door de hand der vreemden; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE.
Eze 28:11 Voorts geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 28:12 Mensenkind! hef een klaaglied op over de koning van Tyrus, en zeg tot hem: Zo zegt de Heere HEERE: Gij verzegelde het volmaakte, vol waart gij van wijsheid en volmaakt in schoonheid!
Eze 28:13 Gij waart in Eden, Gods hof; alle kostelijk gesteente was uw bedekking, sardis, topaas en diamant, turkoois, sardonix en jaspis, saffier, robijn, en smaragd, en goud; het werk van uw tamboerijnen en uw fluiten was bij u; ten dage als gij geschapen werd, waren zij bereid.
Eze 28:14 Gij waart een gezalfde, beschermende cherub; en Ik had u alzo gesteld; gij waart op Gods heilige berg; u wandelde in het midden van vurige stenen.
Eze 28:15 Gij waart volkomen in uw wegen, van de dag af, dat gij geschapen zijt, totdat er ongerechtigheid in u gevonden is.
Eze 28:16 Door de veelheid van uw koophandel hebben zij het midden van u met geweld vervuld, en gij hebt gezondigd; daarom zal Ik u ontheiligen van Gods berg, en zal u, gij beschermende cherub! verdoen uit het midden van de vurige stenen!
Eze 28:17 Uw hart verheft zich over uw schoonheid; gij hebt uw wijsheid bedorven, vanwege uw glans; Ik heb u op de aarde heengeworpen, Ik heb u voor het aangezicht der koningen gesteld, om op u te zien.
Eze 28:18 Vanwege de veelheid van uw ongerechtigheden, door het onrecht van uw koophandel, hebt gij uw heiligdommen ontheiligd; daarom heb Ik een vuur uit het midden van u doen komen, dat u heeft verteerd, en Ik heb u gemaakt tot as op de aarde, voor de ogen van al degenen, die u zien.
Eze 28:19 Allen, die u kennen onder de volken, zijn over u ontzet; gij zijt een grote schrik geworden, en zult er niet meer zijn tot in eeuwigheid.
Eze 28:20 Verder geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 28:21 Mensenkind! zet uw aangezicht tegen Sidon, en profeteer tegen haar,
Eze 28:22 En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Sidon! en zal in het midden van u verheerlijkt worden; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik gerichten in haar zal hebben geoefend, en in haar geheiligd zal zijn.
Eze 28:23 Want Ik zal de pest in haar zenden, en bloed op haar straten, en de verslagenen zullen vallen in het midden van haar, door het zwaard, dat tegen haar zal zijn van rondom; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 28:24 En het huis Israels zal geen stekende doorn noch smartelijke distel meer hebben, van allen, die rondom hen zijn, die hen verachten; en zij zullen weten, dat Ik de Heere HEERE ben.
Eze 28:25 Alzo zegt de Heere HEERE: Als Ik het huis Israels zal vergaderd hebben uit de volken, onder wie zij verstrooid zijn, en Ik onder hen voor de ogen der heidenen zal geheiligd zijn, dan zullen zij in hun land wonen, dat Ik aan Mijn knecht, aan Jakob gegeven heb.
Eze 28:26 En zij zullen daarin zeker wonen, en huizen bouwen, en wijngaarden planten; ja, zij zullen zeker wonen; als Ik gerichten zal hebben geoefend aan allen, die hen verachten, die rondom hen zijn; en zij zullen weten dat Ik, de HEERE, hun God ben.
Hoofdstuk 29
Eze 29:1 In het tiende jaar, in de tiende maand, op de twaalfde van de maand, geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 29:2 Mensenkind! zet uw aangezicht tegen Farao, de koning van Egypte, en profeteer tegen hem, en tegen het ganse Egypte.
Eze 29:3 Spreek en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Farao, koning van Egypte! die grote zeeslang, die in het midden van zijn rivieren ligt; die daar zegt: Mijn rivier is de mijne, en ik heb die voor mij gemaakt.
Eze 29:4 Maar Ik zal haken in uw kaken doen, en de vis van uw rivieren aan uw schubben doen kleven; en Ik zal u uit het midden van uw rivieren optrekken, en al de vis van uw rivieren zal aan uw schubben kleven.
Eze 29:5 En Ik zal u verlaten in de woestijn, u en al de vis van uw rivieren; op het open veld zult gij vallen; gij zult niet verzameld noch vergaderd worden; aan de dieren der aarde en aan de vogels van de hemel heb Ik u tot spijze gegeven.
Eze 29:6 En al de inwoners van Egypte zullen weten, dat Ik de HEERE ben, omdat zij voor het huis Israels een rietstaf geweest zijn.
Eze 29:7 Als zij u bij uw hand grepen, zo werd gij gebroken, en spleet hun alle zijden; en als zij op u leunden, zo werd gij verbroken, en liet alle lenden op zichzelf staan.
Eze 29:8 Daarom zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal het zwaard over u brengen, en Ik zal uit u mens en beest uitroeien.
Eze 29:9 En Egypteland zal worden tot een wildernis en woestenij, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben; omdat hij zegt: De rivier is mijn, en ik heb die gemaakt.
Eze 29:10 Daarom, zie, Ik wil aan u en aan uw rivier; en Ik zal Egypteland stellen tot woeste wilde eenzaamheden, van de toren van Syene af, tot aan de grens met Ethiopië.
Eze 29:11 Een mensenvoet zal daar niet doorgaan, en een dierenpoot zal daar niet doorgaan, en het zal veertig jaren onbewoond zijn.
Eze 29:12 Want Ik zal Egypteland stellen tot een verwoesting in het midden van verwoeste landen, en zijn steden zullen een woestenij zijn in het midden van verwoeste steden, veertig jaren; en Ik zal de Egyptenaren verstrooien onder de heidenen, en zal hen verspreiden in de landen.
Eze 29:13 Maar zo zegt de Heere HEERE: Na het einde van veertig jaren zal Ik de Egyptenaren vergaderen uit de volken, waarheen zij verstrooid zijn geworden.
Eze 29:14 En Ik zal de gevangenis der Egyptenaren wenden, en hen terugbrengen in het land van Pathros, in het land van hun koophandel; en daar zullen zij een nederig koninkrijk zijn.
Eze 29:15 En het zal nederiger zijn dan de andere koninkrijken, en zich niet meer verheffen boven de heidenen; want Ik zal hen verminderen, dat zij niet zullen heersen over de heidenen.
Eze 29:16 En het zal het huis van Israel niet meer zijn tot een vertrouwen, om de ongerechtigheid te herinneren, als zij naar hen omzien; maar zij zullen weten, dat Ik de Heere HEERE ben.
Eze 29:17 Voorts gebeurde het in het zeven en twintigste jaar, in de eerste maand, op de eerste van de maand, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende:
Eze 29:18 Mensenkind! Nebukadnezar, de koning van Babel, heeft zijn leger een grote dienst doen dienen tegen Tyrus; elk hoofd is kaal geworden, en elke schouder geschaafd en noch hij, noch zijn leger heeft loon gehad vanwege Tyrus, voor de dienst, die hij tegen haar gediend heeft.
Eze 29:19 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Nebukadnezar, de koning van Babel, Egypteland geven; en hij zal de rijkdommen daarvan wegvoeren, en de buit daarvan buitmaken, en de roof daarvan roven, en dat zal het loon zijn voor zijn leger.
Eze 29:20 Tot zijn arbeidsloon, omdat hij tegen haar gediend heeft, heb Ik hem Egypteland gegeven, omdat zij voor Mij gewerkt hebben, spreekt de Heere HEERE.
Eze 29:21 Te dien dage zal Ik de hoorn van het huis Israels doen uitspruiten, en uw mond openen in het midden van hen; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.
Hoofdstuk 30
Eze 30:1 Voorts geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 30:2 Mensenkind! profeteer, en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Huilt: Ach die dag!
Eze 30:3 Want de dag is nabij, ja, de dag des HEEREN is nabij, een bewolkte dag, het zal de tijd der heidenen zijn.
Eze 30:4 En het zwaard zal komen in Egypte, en er zal grote angst zijn in Ethiopië, als de verslagenen zullen vallen in Egypte; want zij zullen zijn menigte wegnemen, en zijn fundamenten zullen verbroken worden.
Eze 30:5 Ethiopië, en Put, en Lud, en al het gemengde volk, en Cub, en de kinderen van het land van het verbond zullen met hen vallen door het zwaard.
Eze 30:6 Zo zegt de HEERE: Ja, zij zullen vallen, die Egypte ondersteunen, en de hovaardij van zijn kracht zal wegzinken; van de toren van Syene af zullen zij daarin door het zwaard vallen, spreekt de Heere HEERE.
Eze 30:7 En zij zullen verwoest worden in het midden der verwoeste landen; en zijn steden zullen zijn in het midden der verwoeste steden.
Eze 30:8 En zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik een vuur in Egypte zal hebben ontstoken, en al zijn helpers zullen verbroken worden.
Eze 30:9 Te dien dage zullen er boden van voor Mijn aangezicht in schepen uitvaren, om het zorgeloze Ethiopië te verschrikken; en er zal grote angst bij hen zijn, als in de dag van Egypte; want ziet, het komt!
Eze 30:10 Zo zegt de Heere HEERE: Ja, Ik zal de menigte van Egypte doen ophouden, door de hand van Nebukadnezar, de koning van Babel.
Eze 30:11 Hij, en zijn volk met hem, de meest tirannieke van de heidenen zullen gebracht worden, om het land te verderven; en zij zullen hun zwaarden tegen Egypte uittrekken, en het land met verslagenen vervullen.
Eze 30:12 En Ik zal de rivieren tot droogte maken, en het land verkopen in de hand der verdorvenen; en Ik zal het land met zijn volheid verwoesten door de hand van vreemden: Ik, de HEERE, heb het gesproken.
Eze 30:13 Zo zegt de Heere HEERE: Ik zal ook de afgoden verdoen, en de beelden laten verdwijnen uit Nof; en er zal geen vorst meer zijn uit Egypteland; en Ik zal een vrees in Egypteland verwekken.
Eze 30:14 En Ik zal Pathros verwoesten, en een vuur leggen in Zoan; en Ik zal gerichten oefenen in No.
Eze 30:15 En Ik zal Mijn grimmigheid uitgieten over Sin, de sterkte van Egypte; en Ik zal de menigte van No uitroeien.
Eze 30:16 En Ik zal een vuur in Egypte aanleggen; Sin zal zeer grote pijn hebben, en No zal gespleten worden, en Nof zal dagelijks zeer beangst zijn.
Eze 30:17 De jongelingen van Aven en Pibeseth zullen door het zwaard vallen, en de dochters zullen gaan in de gevangenis.
Eze 30:18 En te Tachpanhes zal de dag verduisterd worden, als Ik het juk van Egypte aldaar zal verbreken, en de hovaardij van zijn sterkte in hem zal doen ophouden; hem zal een wolk bedekken, en zijn dochters zullen gaan in de gevangenis.
Eze 30:19 Alzo zal Ik gerichten oefenen in Egypte; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 30:20 Ook gebeurde het in het elfde jaar, in de eerste maand, op de zevende van de maand, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende:
Eze 30:21 Mensenkind! Ik heb de arm van Farao, de koning van Egypte, verbroken; en ziet, hij zal niet verbonden worden tot genezing, of met een zwachtel aan te leggen, om die te verbinden, om die te sterken, dat hij het zwaard kan voeren.
Eze 30:22 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Ziet, Ik zal aan Farao, de koning van Egypte, en zal zijn armen verbreken, beide, de sterke en de gebrokene; en Ik zal het zwaard uit zijn hand doen vallen.
Eze 30:23 En Ik zal de Egyptenaren verstrooien onder de heidenen, en zal hen verspreiden in de landen.
Eze 30:24 En Ik zal de armen van de koning van Babel versterken, en Mijn zwaard in zijn hand geven; maar Farao's armen zal Ik verbreken, dat hij voor zijn aangezicht zal kermen, gelijk een dodelijk verwonde kermt.
Eze 30:25 Ja, Ik zal de armen van de koning van Babel versterken, maar Farao's armen zullen afvallen; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijn zwaard in de hand van de koning van Babel zal hebben gegeven, en hij dat over Egypte zal hebben uitgestrekt.
Eze 30:26 En Ik zal de Egyptenaren verstrooien onder de heidenen, en zal hen verspreiden in de landen; alzo zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben.
Hoofdstuk 31
Eze 31:1 Het gebeurde ook in het elfde jaar, in de derde maand, op de eerste van de maand, dat het woord des Heeren tot mij geschiedde, zeggende:
Eze 31:2 Mensenkind! zeg tot Farao, de koning van Egypte, en tot zijn menigte: Wie zijt gij gelijk in uw grootheid?
Eze 31:3 Zie, Assur was een ceder op de Libanon, schoon van takken, schaduwachtig van loof, en hoog van stam, en zijn top was tussen dichte takken.
Eze 31:4 De wateren maakten hem groot, de afgrond maakte hem hoog; die ging met zijn stromen rondom de plaats waar hij geplant was, en leidde zijn wateren naar alle bomen van het veld.
Eze 31:5 Daarom werd zijn stam hoger dan alle bomen van het veld; en zijn scheuten werden menigvuldig, en zijn takken lang, vanwege de vele wateren, toen hij zich uitbreidde.
Eze 31:6 Alle vogels van de hemel nestelden op zijn scheuten, en alle dieren van het veld wierpen hun jong onder zijn takken; en alle grote volken zaten onder zijn schaduw.
Eze 31:7 Alzo was hij schoon in zijn grootheid en in de lengte van zijn takken, omdat zijn wortel aan grote wateren was.
Eze 31:8 De ceders in Gods hof verduisterden hem niet, de cypressen waren zijn takken niet gelijk, en de platanen waren niet gelijk zijn scheuten; geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijn schoonheid.
Eze 31:9 Ik had hem zo schoon gemaakt door de veelheid van zijn takken, dat alle bomen van Eden, die in Gods hof waren, hem benijdden.
Eze 31:10 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat gij u verheven hebt over uw stam, ja, hij stak zijn top uit boven het midden van de dichte takken, en zijn hart verhief zich over zijn hoogte;
Eze 31:11 Daarom gaf Ik hem in de hand van de machtigste der heidenen, die zal stellig met hem handelen; Ik dreef hem uit om zijn goddeloosheid.
Eze 31:12 En vreemden, de meest tirannieke van de heidenen, roeiden hem uit en verlieten hem; zijn takken vielen op de bergen en in alle valleien, en zijn scheuten werden verbroken bij alle stromen van het land; en alle volken der aarde gingen weg uit zijn schaduw, en verlieten hem.
Eze 31:13 Alle vogels van de hemel woonden op zijn omgevallen stam, en alle dieren van het veld kwamen op zijn scheuten;
Eze 31:14 Opdat zich geen bomen, die bij het water staan, zich verheffen over hun stam, en hun top niet uitsteken boven het midden van de dichte takken, en geen bomen, die water drinken, op zichzelf staan vanwege hun hoogte; want zij zijn allen overgegeven ter dood, tot het onderste der aarde, in het midden der mensenkinderen, tot degenen, die in de kuil neerdalen.
Eze 31:15 Zo zegt de Heere HEERE: Op de dag, dat hij in het dodenrijk neerdaalde, maakte Ik een treuren; Ik bedekte om zijnentwil de afgrond, en weerde de stromen daarvan, en de grote wateren werden weerhouden; en Ik deed de Libanon om zijnentwil treuren, en alle bomen van het veld bezwijmden om zijnentwil.
Eze 31:16 Van het geluid van zijn val deed Ik de heidenen beven, toen Ik hem in het dodenrijk deed neerdalen, met degenen, die in de kuil neerdalen; en alle bomen van Eden, de keur en het beste van Libanon, alle bomen, die water drinken, troostten zich in het onderste der aarde.
Eze 31:17 Die daalden ook met hem neer in het dodenrijk, tot de verslagenen van het zwaard; die zijn arm geweest waren, die onder zijn schaduw in het midden der heidenen gezeten hadden.
Eze 31:18 Wie zijt gij alzo gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? Ja, gij zult neergeworpen worden met de bomen van Eden, tot het onderste der aarde; in het midden der onbesnedenen zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. Zoals deze is Farao, en zijn ganse menigte, spreekt de Heere HEERE.
Hoofdstuk 32
Eze 32:1 Het gebeurde ook in het twaalfde jaar, in de twaalfde maand op de eerste van de maand, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende:
Eze 32:2 Mensenkind! hef een klaaglied op over Farao, de koning van Egypte, en zeg tot hem: Gij waart een jonge leeuw onder de heidenen gelijk; en gij waart als een zeeslang in de zeeën, en zijt uitgebroken in uw rivieren, en beroerde het water met uw voeten, en vermodderde hun rivieren.
Eze 32:3 Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal daarom Mijn net over u uitspreiden door een verzameling van vele volken; die zullen u optrekken in Mijn garen.
Eze 32:4 Dan zal Ik u laten op het land, Ik zal u heenwerpen op het open veld; en Ik zal al de vogels van de hemel op u doen wonen, en het gedierte der ganse aarde van u verzadigen.
Eze 32:5 En Ik zal uw vlees weggeven op de bergen, en de dalen met uw hoogheid vervullen.
Eze 32:6 En Ik zal het land, waarin gij zwemt, van uw bloed drenken tot aan de bergen; en de stromen zullen van u vervuld worden.
Eze 32:7 En als Ik u zal uitdoen, zal Ik de hemel bedekken, en zijn sterren zwart maken; Ik zal de zon met wolken bedekken, en de maan zal haar licht niet laten lichten.
Eze 32:8 Alle lichtende lichten aan de hemel, die zal Ik om uwentwil zwart maken; en Ik zal een duisternis over uw land maken, spreekt de Heere HEERE.
Eze 32:9 Daartoe zal Ik het hart van vele volken verdrietig maken, als Ik uw verbreking onder de heidenen zal brengen in de landen, die gij niet gekend hebt.
Eze 32:10 En Ik zal maken, dat zich vele volken over u ontzetten, en hun koningen zullen de haren over u te berge rijzen, als Ik Mijn zwaard zal zwaaien voor hun aangezichten; en zij zullen elk ogenblik sidderen, een ieder voor zijn ziel, ten dage van uw val.
Eze 32:11 Want zo zegt de Heere HEERE: Het zwaard van de koning van Babel zal over u komen.
Eze 32:12 Ik zal uw menigte vellen door de zwaarden der helden, die al tezamen de meest tirannieke van de heidenen zijn; die zullen de hovaardij van Egypte verstoren, en haar ganse menigte zal verdelgd worden.
Eze 32:13 En Ik zal haar vee laten omkomen bij de grote wateren; en geen mensenvoet zal ze meer beroeren, noch dierenklauw.
Eze 32:14 Dan zal Ik hun wateren doen wegzinken, en Ik zal hun rivieren doen gaan als olie, spreekt de Heere HEERE:
Eze 32:15 Als Ik Egypteland zal hebben gesteld tot een verwoesting, en het land van zijn volheid zal beroofd zijn geworden, als Ik geslagen zal hebben allen, die daarin wonen; zo zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 32:16 Dat is het klaaglied, en dat zullen zij klaaglijk zingen; de dochters der heidenen zullen het klaaglijk zingen; zij zullen het klaaglijk zingen over Egypte en over zijn ganse menigte, spreekt de Heere HEERE.
Eze 32:17 Voorts gebeurde het in het twaalfde jaar, op de vijftiende van de maand, dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, zeggende:
Eze 32:18 Mensenkind! weeklaag over de menigte van Egypte, en doe ze neerdalen, (haar en de dochters der machtige heidenen) in de onderste plaatsen der aarde, bij degenen, die in de kuil zijn neergedaald.
Eze 32:19 Boven wie zijt gij lieflijk? Daal neer, en leg u bij de onbesnedenen.
Eze 32:20 In het midden der verslagenen van het zwaard zullen zij vallen; hij is aan het zwaard overgegeven; trek hem heen met al zijn menigte.
Eze 32:21 De machtigste der helden zullen hem, met zijn helpers, toespreken, uit het midden van het dodenrijk; zij zijn neergedaald, de onbesnedenen liggen er, verslagen met het zwaard;
Eze 32:22 Daar is Assur met zijn ganse menigte, zijn graven zijn rondom hem; zij zijn allen verslagen, gevallen door het zwaard;
Eze 32:23 Hun graven zijn gemaakt in de zijden van de kuil, en zijn menigte is rondom haar graf; zij zijn allen verslagen, gevallen door het zwaard, zij, die schrik gaven in het land der levenden.
Eze 32:24 Daar is Elam met zijn hele menigte rondom zijn graf; zij zijn allen verslagen, de gevallenen door het zwaard, die onbesneden zijn neergedaald tot de onderste plaatsen der aarde, die hun schrik hadden gegeven in het land der levenden; nu dragen zij hun schande met degenen, die in de kuil zijn neergedaald.
Eze 32:25 In het midden der verslagenen hebben zij hem een bed gemaakt met zijn ganse menigte, rondom hem zijn zijn graven; zij zijn allen onbesneden, verslagenen van het zwaard, omdat een schrik voor hen geweest is in het land der levenden; nu dragen zij hun schande met degenen, die in de kuil zijn neergedaald; hij is geleid in het midden der verslagenen.
Eze 32:26 Daar is Mesech, en Tubal, met zijn ganse menigte; rondom hem zijn haar graven; zij zijn allen onbesneden, verslagenen van het zwaard, omdat zij hun schrik gegeven hebben in het land der levenden.
Eze 32:27 Maar zij liggen niet met de helden, die onder de onbesnedenen gevallen zijn; die in het dodenrijk zijn neergedaald met hun krijgswapens, en welker zwaarden men gelegd heeft onder hun hoofden; welker ongerechtigheid nochtans op hun beenderen is, omdat de schrik van de helden in het land der levenden geweest is.
Eze 32:28 Gij ook zult verbroken worden in het midden van de onbesnedenen, en zult liggen met de verslagenen van het zwaard.
Eze 32:29 Daar is Edom, haar koningen en al haar vorsten, die met hun macht gelegd zijn bij de verslagenen van het zwaard; die liggen met de onbesnedenen en met degenen, die in de kuil zijn neergedaald.
Eze 32:30 Daar zijn de geweldigen van het Noorden, zij allen, en alle Sidoniërs, die met de verslagenen zijn neergedaald, beschaamd, vanwege hun schrik, die uit hun macht voortkwam, en zij liggen onbesneden bij de verslagenen van het zwaard, en dragen hun schande met degenen, die in de kuil zijn neergedaald.
Eze 32:31 Farao zal hen zien, en zich troosten over zijn ganse menigte; de verslagenen van het zwaard van Farao en zijn ganse leger, spreekt de Heere HEERE.
Eze 32:32 Want Ik heb ook Mijn schrik gegeven in het land der levenden; daarom zal hij gelegd worden in het midden der onbesnedenen bij de verslagenen van het zwaard, Farao en zijn hele menigte, spreekt de Heere HEERE.
Hoofdstuk 33
Eze 33:1 En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende:
Eze 33:2 Mensenkind! spreek tot de kinderen van uw volk, en zeg tot hen: Wanneer Ik het zwaard over enig land breng, en het volk van het land een man uit hun midden neemt, en die voor hen tot een wachter stelt;
Eze 33:3 En hij het zwaard ziet komen over het land, en blaast met de bazuin, en waarschuwt het volk;
Eze 33:4 En iemand, die het geluid van de bazuin hoort, maar zich niet laat waarschuwen; en het zwaard komt, en neemt hem weg, diens bloed is op zijn hoofd.
Eze 33:5 Hij hoorde het geluid van de bazuin, maar liet zich niet waarschuwen, zijn bloed is op hem; maar hij, die zich laat waarschuwen, behoudt zijn ziel.
Eze 33:6 Wanneer daarentegen de wachter het zwaard ziet komen, en blaast niet met de bazuin, zodat het volk niet is gewaarschuwd; en het zwaard komt, en neemt een ziel uit hen weg; die is wel in zijn ongerechtigheid weggenomen, maar zijn bloed zal Ik van de hand van de wachter eisen.
Eze 33:7 Gij nu, o mensenkind! Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israels; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen, en hen van Mijnentwege waarschuwen.
Eze 33:8 Als Ik tot de goddeloze zeg: O goddeloze, gij zult de dood sterven! en gij spreekt niet, om de goddeloze van zijn weg af te houden; die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen.
Eze 33:9 Maar als gij de goddeloze waarschuwt om zich van zijn weg te bekeren, en hij zich van zijn weg niet bekeert, zo zal hij in zijn ongerechtigheid sterven; maar gij hebt uw ziel bevrijd.
Eze 33:10 Daarom, gij mensenkind! zeg tot het huis Israels: Gijlieden spreekt aldus, zeggende: Omdat onze overtredingen en onze zonden op ons zijn, en wij daarin verteren, hoe zouden wij dan leven?
Eze 33:11 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, Ik heb geen lust aan de dood van de goddeloze! maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israels?
Eze 33:12 Gij dan, o mensenkind! zeg tot de kinderen van uw volk: De gerechtigheid van de rechtvaardige zal hem niet redden ten dage van zijn overtreding; en aangaande de goddeloosheid van de goddeloze, hij zal daarom niet vallen, ten dage als hij zich van zijn goddeloosheid bekeert; en de rechtvaardige zal niet kunnen leven vanwege zijn gerechtigheid, ten dage als hij zondigt.
Eze 33:13 Als Ik tot de rechtvaardige zeg, dat hij zeker leven zal, en hij op zijn gerechtigheid vertrouwt, en onrecht doet, zo zullen al zijn gerechtigheden niet gedacht worden, maar in zijn onrecht, dat hij doet, daarin zal hij sterven.
Eze 33:14 Als Ik ook tot de goddeloze zeg: Gij zult de dood sterven! en hij zich van zijn zonde bekeert, en recht en gerechtigheid doet;
Eze 33:15 Geeft de goddeloze het pand weer, betaalt hij het geroofde, wandelt hij in de inzettingen des levens, zodat hij geen onrecht doet; hij zal zeker leven, hij zal niet sterven.
Eze 33:16 Al zijn zonden, die hij gezondigd heeft, zullen hem niet gedacht worden; hij heeft recht en gerechtigheid gedaan, hij zal zeker leven.
Eze 33:17 Nog zeggen de kinderen van uw volk: De weg van de HEERE is niet recht; terwijl hun eigen weg niet recht is.
Eze 33:18 Als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en doet onrecht, zo zal hij daarin sterven.
Eze 33:19 En als de goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid, en doet recht en gerechtigheid, zo zal hij daarin leven.
Eze 33:20 Nog zegt gij: De weg des HEEREN is niet recht; Ik zal ulieden richten, een ieder naar zijn wegen, o huis Israels!
Eze 33:21 En het geschiedde in het twaalfde jaar van onze ballingschap, in de tiende maand, op de vijfde van de maand, dat er iemand tot mij kwam, die van Jeruzalem ontkomen was, zeggende: De stad is geslagen.
Eze 33:22 Nu was de hand des HEEREN op mij geweest des avonds, eer die vluchteling kwam, en Hij had mijn mond opengedaan, toen hij des morgens tot mij kwam. Alzo werd mijn mond opengedaan, en ik was niet meer stom.
Eze 33:23 Toen geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 33:24 Mensenkind! zij, die de verwoeste plaatsen in het land van Israel bewonen, spreken zeggende: Abraham was alleen, en bezat dit land erfelijk; maar wij zijn velen; het land is ons gegeven tot een erfelijke bezitting.
Eze 33:25 Daarom zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Gij eet vlees met het bloed, en heft uw ogen op tot uw afgoden, en vergiet bloed; en zoudt gij het land erfelijk bezitten?
Eze 33:26 Gij staat op uw zwaard; gij doet gruwel, en verontreinigt, een ieder de huisvrouw van zijn naaste; en zoudt gij het land erfelijk bezitten?
Eze 33:27 Alzo zult gij tot hen zeggen: De Heere HEERE zegt alzo: Zo waarachtig als Ik leef, zij, die de verwoeste plaatsen bewonen, zullen door het zwaard vallen, en die, die in het open veld is, zal Ik het wild gedierte overgeven, dat het hem verscheurt, en die in de vestingen en in de spelonken zijn, zullen door de pest sterven!
Eze 33:28 Want Ik zal het land tot een verwoesting en een schrik stellen, en de hovaardij van zijn macht zal ophouden; en de bergen Israels zullen woest zijn, zodat er niemand overgaat.
Eze 33:29 Dan zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik het land tot een verwoesting en een schrik zal gesteld hebben, om al hun gruwelen, die zij gedaan hebben.
Eze 33:30 En gij, o mensenkind! de kinderen van uw volk spreken steeds van u bij de wanden en in de deuren der huizen; en de een spreekt met de ander, een ieder met zijn broeder, zeggende: Komt toch en hoort, wat het woord is, dat van de HEERE komt.
Eze 33:31 En zij komen tot u, zoals het volk pleegt te komen, en zitten voor uw aangezicht als Mijn volk, en horen uw woorden, maar zij doen ze niet; want zij maken liefkozingen met hun mond, maar hun hart gaat hun begeerte achterna.
Eze 33:32 En ziet, gij zijt hun als een zanger van het liefdeslied, als iemand, die schoon van stem is, of die goed speelt; daarom horen zij uw woorden, maar zij doen ze niet.
Eze 33:33 Maar als dat komt (zie, het zal komen!) dan zullen zij weten, dat er een profeet in het midden van hen geweest is.
Hoofdstuk 34
Eze 34:1 En het woord des Heeren geschiedde tot mij, zeggende:
Eze 34:2 Mensenkind! profeteer tegen de herders van Israel; profeteer en zeg tot hen, tot de herders: Alzo zegt de Heere HEERE: Wee de herders van Israel, die zichzelf weiden! zullen niet de herders de schapen weiden?
Eze 34:3 Gij eet het vette, en bekleedt u met de wol, gij slacht het gemeste, maar de schapen weidt gij niet.
Eze 34:4 De zwakke versterkt gij niet, en het zieke heelt gij niet, en het gebrokene verbindt gij niet, en het verdrevene brengt gij niet terug, en het verlorene zoekt gij niet; maar gij heerst over hen met strengheid en met hardheid.
Eze 34:5 Alzo zijn zij verstrooid, omdat er geen herder is; en zij zijn als het wild gedierte van het veld tot spijze geworden, omdat zij verstrooid waren.
Eze 34:6 Mijn schapen dwalen op alle bergen en op elke hoge heuvel, ja, Mijn schapen zijn verstrooid op de ganse aardbodem; en er is niemand, die er naar vraagt, en niemand, die ze zoekt.
Eze 34:7 Daarom, gij herders! hoort het woord des Heeren!
Eze 34:8 Zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, omdat Mijn schapen geworden zijn tot een roof, en Mijn schapen al het wild gedierte van het veld tot spijze geworden zijn, omdat er geen herder is, en Mijn herders naar Mijn schapen niet vragen; en de herders zichzelf weiden, maar Mijn schapen weiden zij niet;
Eze 34:9 Daarom, gij herders! hoort het woord des Heeren!
Eze 34:10 Alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal die herders! en zal Mijn schapen van hun hand eisen, en zal ze van het weiden der schapen doen ophouden, zodat de herders zichzelf niet meer zullen weiden; en Ik zal Mijn schapen uit hun mond rukken, zodat zij hun niet meer tot spijze zullen zijn.
Eze 34:11 Want zo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik, ja, Ik zal naar Mijn schapen vragen, en zal ze opzoeken.
Eze 34:12 Gelijk een herder zijn kudde opzoekt, ten dage als hij in het midden van zijn verspreide schapen is, alzo zal Ik Mijn schapen opzoeken; en Ik zal ze redden uit al de plaatsen, waarheen zij verstrooid zijn, ten dage van de wolk en duisternis.
Eze 34:13 En Ik zal ze uitvoeren van de volken, en zal ze vergaderen uit de landen, en ze in hun land brengen; en Ik zal ze weiden op de bergen van Israel, bij de stromen en in alle bewoonbare plaatsen van het land.
Eze 34:14 Op een goede weide zal Ik ze weiden, en op de hoge bergen van Israel zal hun rustplaats zijn; daar zullen zij neerliggen in een goede rustplaats, en zullen weiden in een vette weide, op de bergen van Israel.
Eze 34:15 Ik zal Mijn schapen weiden, en Ik zal ze laten rusten, spreekt de Heere HEERE.
Eze 34:16 Het verlorene zal Ik zoeken, en het verdrevene zal Ik terugbrengen, en het gebrokene zal Ik verbinden, en het zieke zal Ik versterken; maar het vette en het sterke zal Ik verdelgen, Ik zal ze weiden naar gerechtigheid.
Eze 34:17 Want gij, o Mijn schapen! de Heere HEERE zegt alzo: Ziet, Ik zal richten tussen klein vee en klein vee, tussen de rammen en de bokken.
Eze 34:18 Is het u te weinig, dat gij de goede weide afweidt? Zult gij ook nog het overige van uw weide met uw voeten vertreden? En zult gij de heldere wateren drinken, en wat over is met uw voeten vermodderen?
Eze 34:19 Mijn schapen dan, zullen zij afweiden, wat met uw voeten vertreden is, en drinken, wat met uw voeten vermodderd is?
Eze 34:20 Daarom zegt de Heere HEERE alzo tot hen: Ziet Ik, ja, Ik zal richten tussen het vette klein vee, en het magere klein vee.
Eze 34:21 Omdat gij al de zwakken met de zijde en met de schouder verdringt, en met uw hoornen stoot, totdat gij ze naar buiten toe verstrooid hebt;
Eze 34:22 Daarom zal Ik Mijn schapen verlossen, dat zij niet meer tot een roof zullen zijn; en Ik zal richten tussen klein vee en klein vee.
Eze 34:23 En Ik zal een enige Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn knecht David; die zal ze weiden, en Die zal hun tot een Herder zijn.
Eze 34:24 En Ik, de HEERE, zal hun tot een God zijn; en Mijn knecht David zal Vorst zijn in het midden van hen, Ik, de HEERE, heb het gesproken.
Eze 34:25 En Ik zal een verbond van vrede met hen maken, en zal het boos gedierte uit het land doen verdwijnen; en zij zullen veilig wonen in de woestijn, en slapen in de wouden.
Eze 34:26 Want Ik zal hen, en de plaatsen rondom Mijn heuvel, stellen tot een zegen; en Ik zal de plasregen doen neerdalen op zijn tijd, plasregens van zegen zullen er zijn.
Eze 34:27 En het geboomte van het veld zal zijn vrucht geven, en het land zal zijn inkomst geven, en zij zullen veilig zijn in hun land; en zullen weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik de disselbomen van hun juk zal hebben verbroken, en hen gerukt uit de hand van degenen, die zich van hen deden dienen.
Eze 34:28 En zij zullen de heidenen niet meer tot een roof zijn, en het wild gedierte der aarde zal ze niet meer verscheuren; maar zij zullen veilig wonen, en er zal niemand zijn, die ze verschrikt.
Eze 34:29 En Ik zal hun een beplanting van naam maken; en zij zullen niet meer weggeraapt worden door de honger in het land, en de smaad der heidenen niet meer dragen.
Eze 34:30 Maar zij zullen weten, dat Ik, de HEERE, hun God, met hen ben, en dat zij Mijn volk zijn, het huis Israels, spreekt de Heere HEERE.
Eze 34:31 Gij nu, o Mijn schapen, schapen van Mijn weide! gij zijt mensen; maar Ik ben uw God, spreekt de Heere HEERE.
Hoofdstuk 35
Eze 35:1 Voorts geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 35:2 Mensenkind! zet uw aangezicht tegen het gebergte Seïr, en profeteer tegen hem,
Eze 35:3 En zeg tot hem: Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal aan u, o gebergte Seïr! Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, en zal u stellen tot een wildernis.
Eze 35:4 Ik zal uw steden stellen tot eenzaamheid, en gij zult een woestenij worden, en zult weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 35:5 Omdat gij een eeuwige vijandschap hebt, en hebt de kinderen Israels doen wegvloeien door het geweld van het zwaard, ten tijde van hun verderf, toen de maat van hun ongerechtigheid vol was;
Eze 35:6 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE; Ik zal u stellig tot bloed bereiden, en het bloed zal u vervolgen; omdat gij het bloed niet hebt gehaat, zal het bloed u ook vervolgen.
Eze 35:7 En Ik zal het gebergte Seïr tot een woestenij en een wildernis maken; en Ik zal daaruit uitroeien die, die er doorgaat, en die, die terugkeert.
Eze 35:8 En Ik zal zijn bergen met zijn verslagenen vullen; uw heuvels, en uw dalen, en al uw stromen, daarin zullen de verslagenen van het zwaard liggen.
Eze 35:9 Tot eeuwige verwoestingen zal Ik u stellen, en uw steden zullen niet bewoond worden; alzo zult gij weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 35:10 Omdat gij zegt: Die twee volken en die twee landen zullen mij geworden, en wij zullen ze erfelijk bezitten, al zou de HEERE daar zijn;
Eze 35:11 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE: Ik zal ook handelen naar uw toorn en naar uw nijd, die gij uit uw haat tegen hen hebt gebruikt; en Ik zal bij hen bekend worden, wanneer Ik u geoordeeld zal hebben.
Eze 35:12 En gij zult weten, dat Ik, de HEERE, al uw lasteringen gehoord heb, die gij tegen de bergen Israels gesproken hebt, zeggende: Zij zijn verwoest, zij zijn ons tot spijze gegeven.
Eze 35:13 Alzo hebt gij u met uw mond tegen Mij groot gemaakt, en uw woorden tegen Mij vermenigvuldigd; Ik heb het gehoord.
Eze 35:14 Alzo zegt de Heere HEERE: Gelijk het ganse land verblijd is, alzo zal Ik u de verwoesting aandoen.
Eze 35:15 Gelijk gij u verblijd hebt over de erfenis van het huis Israels, omdat zij verwoest is, alzo zal Ik aan u doen; het gebergte van Seïr, en gans Edom, zal geheel een verwoesting worden; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.
Hoofdstuk 36
Eze 36:1 En gij, mensenkind! profeteer tot de bergen Israels, en zeg: Gij bergen Israels! hoort het woord des Heeren.
Eze 36:2 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat de vijand van u zegt: Ha! zelfs de eeuwige hoogten zijn ons een erfenis geworden!
Eze 36:3 Daarom profeteer en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Daarom, omdat men u van rondom verwoest en opgeslokt heeft, opdat gij de overige heidenen tot een erfenis zoudt zijn, en gij in opspraak gebracht en een smaad van het volk zijt;
Eze 36:4 Daarom, gij bergen Israels! hoort het woord des Heeren HEEREN: Zo zegt de Heere HEERE tot de bergen en tot de heuvels, tot de stromen en tot de dalen, tot de verwoeste eenzame plaatsen en tot de verlaten steden, die tot een roof en tot een spot geworden zijn voor de overige heidenen, die rondom zijn;
Eze 36:5 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Ik heb in het vuur van Mijn ijver gesproken tegen de overige heidenen, en tegen het ganse Edom; die Mijn land zichzelf tot een erfenis gegeven hebben -met een hart vol blijdschap, met verachting- om het als een prooi begerig te roven!
Eze 36:6 Daarom profeteer van het land Israels, en zeg tot de bergen en tot de heuvels, tot de stromen en tot de dalen: Zo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik heb in Mijn ijver en in Mijn grimmigheid gesproken, omdat gij de smaad der heidenen gedragen hebt;
Eze 36:7 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Ik heb Mijn hand opgeheven; de heidenen, die rondom u zijn, zullen zelf hun schande dragen!
Eze 36:8 Maar gij, o bergen Israels! uw takken zullen weer uitspruiten, en uw vrucht voor Mijn volk Israel dragen, want hun komst is nabij.
Eze 36:9 Want ziet, Ik ben bij u, en Ik zal u aanzien, en gij zult gebouwd en bezaaid worden.
Eze 36:10 En Ik zal mensen op u vermenigvuldigen, het ganse huis van Israel, ja, allen; en de steden zullen bewoond, en de eenzame plaatsen bebouwd worden.
Eze 36:11 Ja, Ik zal volk en vee op u vermenigvuldigen, en zij zullen vermenigvuldigd worden en vruchtbaar zijn; en Ik zal u doen bewonen, als in uw vorige tijden, ja, Ik zal het beter maken dan in uw begin; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 36:12 En Ik zal mensen op u doen wandelen, namelijk Mijn volk Israel, die zullen u erfelijk bezitten, en gij zult hun tot erfenis zijn, en gij zult ze voortaan niet meer beroven.
Eze 36:13 Zo zegt de Heere HEERE: Omdat zij tot u zeggen: Gij zijt een land, dat mensen opeet, en gij zijt een land, dat uw volken berooft;
Eze 36:14 Daarom zult gij niet meer mensen opeten, en uw volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere HEERE.
Eze 36:15 En Ik zal maken, dat men de schimp der heidenen over u niet meer hoort, en gij zult de smaad der natiën niet meer dragen; en gij zult uw volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere HEERE.
Eze 36:16 Verder geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 36:17 Mensenkind! het huis Israels, toen zij in hun land woonden, toen verontreinigden zij dat met hun weg en met hun handelingen; hun weg was voor Mijn aangezicht als de onreinheid van een afgezonderde vrouw.
Eze 36:18 Daarom goot Ik Mijn grimmigheid over hen uit, vanwege het bloed, dat zij in het land vergoten hadden, en om hun afgoden, waarmee zij dat verontreinigd hadden.
Eze 36:19 En Ik verstrooide hen onder de heidenen, en zij werden verspreid in de landen; Ik oordeelde ze naar hun weg en naar hun handelingen.
Eze 36:20 Als zij nu tot de heidenen kwamen, waarheen zij getrokken waren, ontheiligden zij Mijn heilige Naam, omdat men van hen zei: Dezen zijn het volk des HEEREN, en zijn uit Zijn land weggegaan.
Eze 36:21 Maar Ik spaarde hen om Mijn heilige Naam, die het huis Israels ontheiligde onder de heidenen, waarheen zij gekomen waren.
Eze 36:22 Daarom zeg tot het huis Israels: Zo zegt de Heere HEERE: Ik doe het niet om uwentwil, gij huis Israels! maar om Mijn heilige Naam, die gijlieden ontheiligd hebt onder de heidenen, waarheen gij gekomen zijt.
Eze 36:23 Want Ik zal Mijn grote Naam heiligen, die onder de heidenen ontheiligd is, die gij in het midden van hen ontheiligd hebt; en de heidenen zullen weten, dat Ik de HEERE ben, spreekt de Heere HEERE, als Ik aan u voor hun ogen zal geheiligd zijn.
Eze 36:24 Want Ik zal u uit de heidenen halen, en zal u uit al de landen vergaderen; en Ik zal u in uw land brengen.
Eze 36:25 Dan zal Ik rein water op u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u reinigen.
Eze 36:26 En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwe geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven.
Eze 36:27 En Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen, en Mijn rechten zult bewaren en doen.
Eze 36:28 En gij zult wonen in het land, dat Ik uw vaderen gegeven heb, en gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn.
Eze 36:29 En Ik zal u verlossen van al uw onreinheden; en Ik zal roepen tot het koren, en zal dat vermenigvuldigen, en Ik zal geen honger op u leggen.
Eze 36:30 En Ik zal de vrucht van het geboomte en de inkomst van het veld vermenigvuldigen; opdat gij de smaad van de honger niet meer ontvangt onder de heidenen.
Eze 36:31 Dan zult gij gedenken aan uw boze wegen en uw handelingen, die niet goed waren; en gij zult een walg van uzelf hebben, van uw ongerechtigheden en over uw gruwelen.
Eze 36:32 Ik doe het niet om uwentwil, spreekt de Heere HEERE, het zij u bekend! Schaamt u en wordt schaamrood over uw wegen, gij huis Israels!
Eze 36:33 Alzo zegt de Heere HEERE: Ten dage, als Ik u reinigen zal van al uw ongerechtigheden, dan zal Ik de steden doen bewonen, en de eenzame plaatsen zullen bebouwd worden.
Eze 36:34 En het verwoeste land zal bebouwd worden, in plaats dat het een verwoesting was, voor de ogen van een ieder, die er doorging.
Eze 36:35 En zij zullen zeggen: Dit land, dat verwoest was, is geworden als een hof van Eden; en de eenzame, en de verwoeste en verstoorde steden zijn versterkt en bewoond.
Eze 36:36 Dan zullen de overige heidenen, die in de plaatsen rondom u zijn, weten, dat Ik, de HEERE, de verstoorde plaatsen bebouw, en het verwoeste beplant. Ik, de HEERE, heb het gesproken en zal het doen.
Eze 36:37 Alzo zegt de Heere HEERE: Daarenboven zal Ik hierom door het huis Israels gezocht worden, dat Ik het hun doe; Ik zal ze vermenigvuldigen van mensen, als schapen.
Eze 36:38 Gelijk de geheiligde schapen, gelijk de schapen van Jeruzalem op hun hoge feesten, alzo zullen de eenzame steden vol zijn van mensenkudden; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.
Hoofdstuk 37
Eze 37:1 De hand des HEEREN was op mij, en de HEERE voerde mij uit in de geest, en zette mij neer in het midden van een vallei; deze nu was vol beenderen.
Eze 37:2 En Hij deed mij aan deze voorbijgaan geheel rondom; en ziet, er waren zeer vele op de grond van de vallei; en ziet, zij waren zeer dor.
Eze 37:3 En Hij zei tot mij: Mensenkind! zullen deze beenderen levend worden? En ik zei: Heere HEERE, Gij weet het!
Eze 37:4 Toen zei Hij tot mij: Profeteer over deze beenderen, en zeg tot hen: Gij dorre beenderen! hoort het woord des Heeren.
Eze 37:5 Alzo zegt de Heere HEERE tot deze beenderen: Ziet, Ik zal geest in u brengen, en gij zult levend worden.
Eze 37:6 En Ik zal zenuwen op u leggen, en vlees op u doen opkomen, en een huid over u trekken, en geest in u geven, en gij zult levend worden; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 37:7 Toen profeteerde ik, gelijk mij bevolen was, en er werd een geluid, als ik profeteerde, en ziet een beroering! en de beenderen naderden, elk been tot zijn been.
Eze 37:8 En ik zag, en ziet, en er werden zenuwen daarop, en er kwam vlees op; en Hij trok een huid daarboven overheen, maar er was geen geest in hen.
Eze 37:9 En Hij zei tot mij: Profeteer tot de geest; profeteer, mensenkind! en zeg tot de geest: Zo zegt de Heere HEERE: Gij geest! kom aan van de vier windstreken, en blaas in deze gedoden, opdat zij levend worden.
Eze 37:10 En ik profeteerde, gelijk als Hij mij bevolen had. Toen kwam de geest in hen, en zij werden levend en stonden op hun voeten, een uitermate groot leger.
Eze 37:11 Toen zei Hij tot mij: Mensenkind! deze beenderen zijn het ganse huis Israels; ziet, zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord, en onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden.
Eze 37:12 Daarom, profeteer en zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal uw graven openen, en zal ulieden uit uw graven doen opkomen, o Mijn volk! en Ik zal u brengen in het land van Israel.
Eze 37:13 En gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik uw graven zal hebben geopend, en als Ik u uit uw graven zal hebben doen opkomen, o Mijn volk!
Eze 37:14 En Ik zal Mijn Geest in u geven, en gij zult leven, en Ik zal u in uw land zetten; en gij zult weten, dat Ik, de HEERE, dit gesproken en gedaan heb, spreekt de HEERE.
Eze 37:15 Voorts geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 37:16 Gij nu, mensenkind! neem u een hout, en schrijf daarop: Voor Juda, en voor de kinderen Israels, zijn metgezellen; en neem een ander hout, en schrijf daarop: Voor Jozef, het hout van Efraïm, en van het ganse huis Israels, zijn metgezellen.
Eze 37:17 Doe gij ze dan naderen, het een tot het ander tot een enig hout; en zij zullen tot één worden in uw hand.
Eze 37:18 En wanneer de kinderen van uw volk tot u zullen spreken, zeggende: Zult gij ons niet te kennen geven, wat u deze dingen zijn?
Eze 37:19 Zo spreek tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal het hout van Jozef, dat in Efraïms hand geweest is, en van de stammen Israels, zijn metgezellen, nemen, en Ik zal deze met hem voegen tot het hout van Juda, en zal ze maken tot een enig hout; en zij zullen één worden in Mijn hand.
Eze 37:20 De houten nu, waarop gij zult geschreven hebben, zullen in uw hand zijn voor hun ogen.
Eze 37:21 Spreek dan tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal de kinderen Israels halen uit het midden der heidenen, waarheen zij getrokken zijn, en zal ze vergaderen van rondom, en brengen hen in hun land;
Eze 37:22 En Ik zal ze maken tot een enig volk in het land, op de bergen Israels; en zij zullen allen tezamen één enige Koning tot koning hebben; en zij zullen niet meer tot twee volken zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld zijn.
Eze 37:23 En zij zullen zich niet meer verontreinigen met hun afgoden, en met hun verfoeisels, en met al hun overtredingen; en Ik zal ze verlossen uit al hun woonplaatsen, alwaar zij gezondigd hebben, en zal ze reinigen; zo zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn.
Eze 37:24 En Mijn Knecht David zal Koning over hen zijn; en zij zullen allen tezamen één Herder hebben; en zij zullen in Mijn rechten wandelen, en Mijn inzettingen bewaren en die doen.
Eze 37:25 En zij zullen wonen in het land, dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben; ja, daarin zullen zij wonen, zij en hun kinderen, en hun kindskinderen tot in eeuwigheid, en Mijn Knecht David zal hun Vorst zijn tot in eeuwigheid.
Eze 37:26 En Ik zal een verbond van vrede met hen maken, het zal een eeuwig verbond met hen zijn; Ik zal hen brengen en zal ze vermenigvuldigen, en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid.
Eze 37:27 En Mijn tabernakel zal bij hen zijn, en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.
Eze 37:28 En de heidenen zullen weten, dat Ik de HEERE ben, Die Israel heilig, als Mijn heiligdom in het midden van hen zal zijn tot in eeuwigheid.
Hoofdstuk 38
Eze 38:1 Verder geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende:
Eze 38:2 Mensenkind! zet uw aangezicht tegen Gog, het land van Magog, de vorst van Ros, Mesech en Tubal; en profeteer tegen hem,
Eze 38:3 En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Gog, gij hoofdvorst van Mesech en Tubal!
Eze 38:4 En Ik zal u omkeren, en haken in uw kaken leggen, en Ik zal u uitvoeren, evenals uw ganse leger, paarden en ruiters, die allen volkomen gekleed zijn, een grote vergadering, met groot en klein schild, die allen het zwaard voeren;
Eze 38:5 Perzen, Ethiopiërs en Puteërs met hen, die allen schild en helm voeren;
Eze 38:6 Gomer en al zijn troepen, en het huis van Togarma, aan de streken van het noorden, en al zijn troepen; vele volken met u.
Eze 38:7 Zijt bereid en maakt u gereed, gij en uw ganse vergadering, die tot u vergaderd zijn; en wees gij hun tot een wacht.
Eze 38:8 Na vele dagen zult gij opgeroepen worden; in het laatste der jaren zult gij komen in het land, dat teruggebracht is van het zwaard, dat vergaderd is uit vele volken, op de bergen Israels, die steeds tot verwoesting geweest zijn; als dat land uit de volken zal uitgevoerd zijn, en zij allen veilig zullen wonen.
Eze 38:9 Dan zult gij optrekken, gij zult aankomen als een onstuimige verwoesting, gij zult zijn als een wolk, om het land te bedekken; gij en al uw troepen, en vele volken met u.
Eze 38:10 Alzo zegt de Heere HEERE: Te dien dage zal het ook geschieden, dat er overleggingen in uw hart zullen opkomen, en gij zult een kwade gedachte denken,
Eze 38:11 En zult zeggen: Ik zal optrekken naar dat dorpland, ik zal komen tot degenen, die in rust zijn, die veilig wonen, die allen wonen zonder muur, en grendel noch deuren hebben.
Eze 38:12 Om buit te nemen, en om roof te roven; om uw hand te wenden tegen de eens woeste plaatsen, die nu bewoond zijn, en tegen een volk, dat uit de heidenen verzameld is, dat vee en have verkregen heeft, wonende in het midden van het land.
Eze 38:13 Scheba, en Dedan, en de kooplieden van Tarsis, en al hun jonge leeuwen zullen tot u zeggen: Komt gij, om buit te nemen? hebt gij uw vergadering vergaderd, om roof te roven? om zilver en goud weg te voeren, om vee en have weg te nemen, om een grote buit te nemen?
Eze 38:14 Daarom profeteer, o mensenkind! en zeg tot Gog: Zo zegt de Heere HEERE: Zult gij het, te dien dage, als Mijn volk Israel veilig woont, niet gewaar worden?
Eze 38:15 Gij zult dan komen uit uw plaats, uit de streken van het noorden, gij en vele volken met u; die allen op paarden zullen rijden, een grote vergadering, en een machtig leger;
Eze 38:16 En gij zult optrekken tegen Mijn volk Israel, als een wolk, om het land te bedekken; in het laatste der dagen zal het geschieden; dan zal Ik u doen optrekken tegen Mijn land, opdat de heidenen Mij kennen, als Ik aan u, o Gog! voor hun ogen zal geheiligd worden.
Eze 38:17 Zo zegt de Heere HEERE: Zijt gij die, van wie Ik in voorbije dagen gesproken heb, door de dienst van Mijn knechten, de profeten van Israel, die in die dagen geprofeteerd hebben, jarenlang, dat Ik u tegen hen zou aanbrengen?
Eze 38:18 Maar het zal geschieden te dien dage, ten dage als Gog tegen het land van Israel zal aankomen, spreekt de Heere HEERE, dat Mijn grimmigheid in Mij zal opkomen.
Eze 38:19 Want Ik heb gesproken in Mijn ijver, in het vuur van Mijn verbolgenheid: Zo er niet, te dien dage, een groot beven zal zijn in het land Israels!
Eze 38:20 Zodat voor Mijn aangezicht beven zullen de vissen van de zee, en de vogels van de hemel, en de dieren van het veld, en alle kruipende dieren, die op de aarde kruipen, en alle mensen, die op de aardbodem zijn; en de bergen zullen neergeworpen worden, en de steile klippen zullen neervallen, en alle muren zullen ter aarde instorten.
Eze 38:21 Want Ik zal het zwaard over hem roepen op al Mijn bergen, spreekt de Heere HEERE; het zwaard van een ieder zal tegen zijn broeder zijn.
Eze 38:22 En Ik zal met hem rechten, door pest en door bloed; en Ik zal een overstelpende plasregen, en grote hagelstenen, vuur en zwavel regenen op hem, en op zijn troepen, en op de vele volken, die met hem zullen zijn.
Eze 38:23 Alzo zal Ik Mij groot maken, en Mij heiligen, en bekend worden voor de ogen van vele heidenen; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.
Hoofdstuk 39
Eze 39:1 Voorts, gij mensenkind! profeteer tegen Gog, en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal aan u, o Gog, vorst van Ros, Mesech en Tubal!
Eze 39:2 En Ik zal u omkeren, en een zeshaak in u slaan, en u optrekken uit de streken van het noorden, en Ik zal u brengen op de bergen Israels.
Eze 39:3 Maar Ik zal uw boog uit uw linkerhand slaan, en Ik zal uw pijlen uit uw rechterhand doen vallen.
Eze 39:4 Op de bergen Israels zult gij vallen, gij en al uw troepen, en de volken, die met u zijn; Ik heb u aan roofvogels van allerlei soort, en aan het gedierte van het veld tot spijze gegeven.
Eze 39:5 Op het open veld zult gij vallen; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE.
Eze 39:6 En Ik zal een vuur zenden in Magog, en onder degenen, die in de eilanden veilig wonen; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.
Eze 39:7 En Ik zal Mijn heilige Naam in het midden van Mijn volk Israel bekend maken, en zal Mijn heilige Naam niet meer laten ontheiligen; en de heidenen zullen weten, dat Ik de HEERE ben, de Heilige in Israel.
Eze 39:8 Ziet, het komt en zal geschieden, spreekt de Heere HEERE; dit is de dag, waarvan Ik gesproken heb.
Eze 39:9 En de inwoners van de steden van Israel zullen uitgaan, en vuur stoken en verbranden de wapens, de grote en kleine schilden, de bogen en pijlen, de handstokken en de spiesen; en zij zullen daarvan vuur stoken zeven jaren;
Eze 39:10 Zodat zij geen hout uit het veld zullen dragen, noch uit de wouden kappen, maar van de wapens vuur stoken; en zij zullen beroven degenen, die hen beroofd hadden, en plunderen, die hen geplunderd hadden, spreekt de Heere HEERE.
Eze 39:11 En het zal te dien dage geschieden, dat Ik aan Gog aldaar een begraafplaats in Israel zal geven, het dal van de doortrekkenden, langs het oosten van de zee; en dat zal de doortrekkenden de neus doen dichtknijpen; en aldaar zullen zij begraven Gog en zijn ganse menigte, en zullen het noemen: Het dal van Gogs menigte.
Eze 39:12 Het huis Israels nu zal hen begraven, om het land te reinigen, zeven maanden lang.
Eze 39:13 Ja, al het volk van het land zal hen begraven, en het zal hun tot een naam zijn, ten dage wanneer Ik zal verheerlijkt zijn, spreekt de Heere HEERE.
Eze 39:14 Ook zullen zij mannen uitkiezen, die voortdurend het land doorgaan, doodgravers die met de hulp van doortrekkenden, begraven zullen degenen, die op de aardbodem zijn overgelaten, om die te reinigen; aan het einde van zeven maanden zullen zij onderzoek doen.
Eze 39:15 En deze doortrekkers zullen door het land doortrekken, en als iemand een mensenbeen ziet, zo zal hij een merkteken daarbij oprichten; totdat de doodgravers het zullen hebben begraven in het dal van Gogs menigte.
Eze 39:16 Ook zo zal de naam van de stad Hamona zijn. Alzo zullen zij het land reinigen. *)
Eze 39:17 Gij dan, mensenkind! zo zegt de Heere HEERE: Zeg tot de roofvogels van allerlei soort, en tot al het gedierte van het veld: Vergadert u, en komt aan, verzamelt u van rondom, tot Mijn slachtoffer, dat Ik voor u geslacht heb, een groot slachtoffer, op de bergen van Israel, en eet vlees, en drinkt bloed.
Eze 39:18 Het vlees der helden zult gij eten, en het bloed van de vorsten der aarde drinken; van de rammen, de lammeren, en bokken, en varren, die allen gemesten van Basan zijn.
Eze 39:19 En gij zult het vette eten tot verzadiging toe, en bloed drinken tot dronkenschap toe; van Mijn slachtoffer, dat Ik voor u geslacht heb.
Eze 39:20 En gij zult verzadigd worden aan Mijn tafel van rijpaarden en wagenpaarden, van helden en alle krijgslieden, spreekt de Heere HEERE.
Eze 39:21 En Ik zal Mijn eer zetten onder de heidenen; en alle heidenen zullen Mijn oordeel zien, dat Ik gedaan heb, en Mijn hand, die Ik aan hen gelegd heb.
Eze 39:22 En die van het huis Israels zullen weten, dat Ik, de HEERE, hun God ben, van die dag af en voortaan.
Eze 39:23 En de heidenen zullen weten, dat die van het huis Israels in ballingschap zijn gevoerd om hun ongerechtigheid, omdat zij tegen Mij hadden overtreden, en dat Ik Mijn aangezicht voor hen verborgen heb, en heb ze overgegeven in de hand van hun tegenstanders, zodat zij allen door het zwaard gevallen zijn;
Eze 39:24 Naar hun onreinheid en naar hun overtredingen heb Ik met hen gehandeld, en Ik heb Mijn aangezicht voor hen verborgen.
Eze 39:25 Daarom zo zegt de Heere HEERE: Nu zal Ik Jakobs gevangenen terugbrengen, en zal Mij ontfermen over het ganse huis Israels, en Ik zal ijveren over Mijn heilige Naam;
Eze 39:26 Als zij hun schande zullen gedragen hebben, en al hun overtreding, waarmee zij tegen Mij hebben overtreden, wanneer zij in hun land veilig wonen, en er niemand is, die hen verschrikt.
Eze 39:27 Als Ik hen zal hebben teruggebracht uit de volken, en hen vergaderd zal hebben uit de landen van hun vijanden, en Ik aan hen geheiligd zal zijn voor de ogen van vele heidenen;
Eze 39:28 Dan zullen zij weten, dat Ik, de HEERE, hun God ben, omdat Ik ze gevangen heb doen wegvoeren onder de heidenen, maar heb ze weer verzameld in hun land, en heb aldaar niemand van hen achtergelaten.
Eze 39:29 En Ik zal Mijn aangezicht voor hen niet meer verbergen, wanneer Ik Mijn Geest over het huis Israels zal hebben uitgegoten, spreekt de Heere HEERE.
Hoofdstuk 40
Eze 40:1 In het vijf en twintigste jaar van onze ballingschap, in het begin van het jaar, op de tiende van de maand, in het veertiende jaar, nadat de stad geslagen was; juist op diezelfde dag, was de hand des HEEREN op mij, en Hij bracht mij daarheen.
Eze 40:2 In de gezichten Gods bracht Hij mij in het land Israels, en Hij zette mij op een zeer hoge berg; waarop zich iets bevond, dat als een stad gebouwd was, tegen het zuiden.
Eze 40:3 Toen Hij mij daarheen gebracht had, ziet, zo was er een man, wiens gedaante was als de gedaante van koper; en in zijn hand was een linnen snoer, en een meetriet; en hij stond in de poort.
Eze 40:4 En die man sprak tot mij: Mensenkind! zie met uw ogen, en hoor met uw oren, en zet uw hart op alles, wat ik u zal doen zien; want, opdat ik u zou doen zien, zijt gij hierheen gebracht; verkondig daarna het huis Israels alles, wat gij ziet.
Eze 40:5 En ziet, er was een muur buiten aan het tempelhuis, rondom, en in de hand van de man was een meetriet van zes el, elke el van een el en een handbreedte, en hij mat de breedte van het gebouw een riet, en de hoogte een riet.
Eze 40:6 Toen kwam hij tot de poort naar het oosten, en hij ging de trappen daarvan op, en mat de dorpel van de poort een riet de breedte, en de andere dorpel een riet de breedte.
Eze 40:7 En elke kamer een riet de lengte, en een riet de breedte; en tussen de kamers vijf el; en de dorpel van de poort, bij het voorportaal van de poort aan de binnenkant, een riet.
Eze 40:8 Ook mat hij het voorportaal van de poort aan de binnenkant, een riet.
Eze 40:9 Toen mat hij het andere voorportaal van de poort, acht el, en haar posten twee el; en het voorportaal van de poort was aan de binnenkant.
Eze 40:10 En de kamers van de poort naar het oosten, waren drie aan deze, en drie aan de andere kant; die drie hadden enerlei maat; ook hadden de posten, aan deze en aan de andere kant, enerlei maat.
Eze 40:11 Voorts mat hij de breedte van de deur van de poort tien el; de lengte van de poort dertien el.
Eze 40:12 En er was een ruimte voor aan de kamers, van een el aan deze, en een ruimte van een el aan de andere kant; en elke kamer zes el aan deze, en zes el aan de andere kant.
Eze 40:13 Toen mat hij de poort van het dak van de ene kamer af tot aan het dak van een ander; de breedte was vijf en twintig el; deur was tegenover deur.
Eze 40:14 Ook maakte hij posten van zestig el, namelijk tot de post van de voorhof, rondom de poort.
Eze 40:15 En van het voorste deel van de toegangspoort, tot aan het voorste deel van het voorportaal van de binnenpoort, waren vijftig el.
Eze 40:16 En er waren dichte vensters aan de kamers, en aan hun posten inwaarts in de poort rondom heen; alzo ook aan de voorportalen; de vensters nu waren rondom inwaarts, en bij de posten waren palmbomen.
Eze 40:17 Voorts bracht hij mij in de buitenste voorhof, en ziet, er waren kamers, en een plaveisel, dat gemaakt was in de voorhof rondom, dertig kamers waren er op het plaveisel.
Eze 40:18 Het plaveisel nu was aan de kant van de poorten, tegenover de lengte van de poorten; dit was het onderste plaveisel.
Eze 40:19 En hij mat de breedte, van het voorste deel van de onderste poort af, voor aan de binnenste voorhof, van buiten, honderd el, naar het oosten en naar het noorden.
Eze 40:20 Aangaande de poort naar het noorden, aan de buitenste voorhof, hij mat daarvan de lengte en de breedte.
Eze 40:21 En haar kamers, drie aan de ene en drie aan de andere kant; en haar posten en haar voorportalen waren naar de maat van de eerste poort; vijftig el haar lengte, en de breedte van vijf en twintig el.
Eze 40:22 En haar vensters, en haar voorportalen, en haar palmbomen, waren naar de maat van de poort naar het oosten; en men ging daarin op met zeven trappen, en haar voorportalen waren aan haar voorkant.
Eze 40:23 De poort nu van de binnenste voorhof was tegenover de poort van het noorden en van het oosten; en hij mat van poort tot poort honderd el.
Eze 40:24 Daarna bracht hij mij op de weg naar het zuiden; en ziet, er was een poort naar het zuiden; en hij mat de posten en de voorportalen daarvan, naar deze maten.
Eze 40:25 En zij had vensters, ook aan haar voorportalen, rondom, gelijk deze vensters; de lengte was vijftig el, en de breedte vijf en twintig el.
Eze 40:26 En haar opgangen waren van zeven treden, en haar voorportalen waren aan de voorkant daarvan; en zij had palmbomen, één aan de ene kant en één aan de andere kant van haar posten.
Eze 40:27 Ook was er een poort in de binnenste voorhof, naar het zuiden; en hij mat van poort tot poort, naar het zuiden, honderd el.
Eze 40:28 Voorts bracht hij mij door de zuiderpoort tot de binnenvoorhof; en hij mat de zuiderpoort naar deze maten.
Eze 40:29 En haar kamers, en haar posten, en haar voorportalen waren naar deze maten; en zij had vensters, ook in haar voorportalen, rondom; de lengte was vijftig el, en de breedte vijf en twintig el.
Eze 40:30 En er waren voorportalen geheel rondom; de lengte was vijf en twintig el, en de breedte vijf el.
Eze 40:31 En haar voorportalen waren aan de buitenste voorhof, ook waren er palmbomen aan haar posten, en haar opgangen waren van acht treden.
Eze 40:32 Daarna bracht hij mij tot de binnenste voorhof, de weg naar het oosten; en hij mat de poort, naar deze maten;
Eze 40:33 Ook haar kamers, en haar posten, en haar voorportalen naar deze maten; en zij had vensters ook aan haar voorportalen, rondom; de lengte was vijftig el, en de breedte vijf en twintig el.
Eze 40:34 En haar voorportalen waren aan de buitenste voorhof; ook waren er palmbomen aan haar posten, aan de ene en aan de andere kant; en haar opgangen waren van acht treden.
Eze 40:35 Daarna bracht hij mij tot de noorderpoort; en hij mat naar deze maten.
Eze 40:36 Haar kamers, haar posten en haar voorportalen; ook had zij vensters rondom; de lengte was vijftig el en de breedte vijf en twintig el.
Eze 40:37 En haar posten waren aan de buitenste voorhof; ook waren er palmbomen aan haar posten, aan de ene en aan de andere kant; en haar opgangen waren van acht treden.
Eze 40:38 Haar kamers nu en haar deuren waren bij de posten van de poorten; daar waste men het brandoffer.
Eze 40:39 En in het voorportaal van de poort waren twee tafels aan de ene, en twee tafels aan de andere kant, om daarop te slachten het brandoffer, en het zondoffer, en het schuldoffer.
Eze 40:40 Ook waren er aan de buitenkant van de opgang, aan de deur van de noorderpoort, twee tafels; en aan de andere kant, van het voorportaal van de poort, twee tafels.
Eze 40:41 Vier tafels aan de ene, en vier tafels aan de andere kant, aan de zijde van de poort, acht tafels, waarop men slachtte.
Eze 40:42 Maar de vier tafels voor het brandoffer waren van gehouwen stenen, de lengte een el en een halve, en de breedte een el en een halve, en de hoogte een el; hier legde men het gereedschap op, waarmee men het brandoffer en slachtoffer slachtte.
Eze 40:43 De randen nu waren een handbreed hoog, rondom bevestigd; en op de tafels was het offervlees.
Eze 40:44 En buiten aan de binnenste poort waren de kamers der zangers, in de binnenste voorhof, dat aan de kant van de noorderpoort was; en het voorste deel was naar het zuiden; één was er aan de kant van de oostpoort, naar het noorden.
Eze 40:45 En hij sprak tot mij: Deze kamer, waarvan het voorste deel naar het zuiden is, is voor de priesters, die de wacht van het huis waarnemen.
Eze 40:46 Maar de kamer, waarvan het voorste deel naar het noorden is, is voor de priesters, die de wacht van het altaar waarnemen; dat zijn de kinderen van Zadok, die uit de kinderen van Levi tot de HEERE naderen, om Hem te dienen.
Eze 40:47 En hij mat de voorhof: de lengte honderd el, en de breedte honderd el, vierkant; en het altaar was voor aan het huis.
Eze 40:48 Toen bracht hij mij tot het voorportaal van het huis, en hij mat elke post van het voorportaal, vijf el aan de ene en vijf el aan de andere kant; en de breedte van de poort, drie el aan deze, en drie el aan de andere kant.
Eze 40:49 De lengte van het voorportaal twintig el, en de breedte elf el; en het was met trappen, waarmee men daarin opging; ook waren er pilaren aan de posten, één aan de ene, en één aan de andere zijde.
Hoofdstuk 41
Eze 41:1 Voorts bracht hij mij tot de tempel; en hij mat de posten, zes el de breedte van deze, en zes el de breedte van de andere zijde, de breedte van de tent.
Eze 41:2 En de breedte van de deur, tien el, en de zijden van de deur, vijf el aan deze, en vijf el aan de andere zijde; ook mat hij de lengte daarvan, veertig el, en de breedte twintig el.
Eze 41:3 Daarna ging hij naar binnen, en mat de post van de deur, twee el; en de deur zes el, en de breedte van de deur zeven el.
Eze 41:4 Ook mat hij de lengte daarvan, twintig el, en de breedte twintig el voor aan de tempel; en hij zei tot mij: Dit is de heiligheid der heiligheden.
Eze 41:5 En hij mat de muur van het huis zes el; en de breedte van elke zijkamer, vier el, rondom het huis rondom.
Eze 41:6 De zijkamers nu waren zijkamer boven zijkamer, drie, en dat dertig maal, en zij kwamen in de wand, die aan het huis was, tot die zijkamers rondom heen, opdat zij vastgehouden mochten worden; want zij werden niet vastgehouden in de wand van het huis.
Eze 41:7 En de zijkamers werden naar boven steeds groter; want het huis werd omringd door een ombouw opwaarts naar boven, rondom het huis heen; daarom was de breedte van het huis steeds groter; en alzo ging het onderste op naar het bovenste door het middelste.
Eze 41:8 En ik zag de hoogte van het huis rondom heen. De fundamenten van de zijkamers waren van een vol riet, zes el, de el tot de oksel toe genomen.
Eze 41:9 De breedte van de muur, die aan de zijkamers was naar buiten, was vijf el; en zo ook de ruimte die over was voor de zijkamers, die aan het huis waren.
Eze 41:10 En tussen de kamers was een breedte van twintig el, rondom het huis heen.
Eze 41:11 De deuren nu van de zijkamers waren naar de lege ruimte toe, de ene deur naar het noorden, en de andere deur naar het zuiden; en de breedte van de lege ruimte was vijf el rondom.
Eze 41:12 En het gebouw, dat voor de afgezonderde plaats was naar het westen, was zeventig el breed, en van de muur van het gebouw was de breedte vijf el rondom heen, en de lengte daarvan negentig el.
Eze 41:13 Voorts mat hij het huis, de lengte honderd el; ook de afgezonderde plaats en het gebouw, en de wanden daarvan, de lengte honderd el.
Eze 41:14 En de breedte van het voorste deel van het huis, en de afgezonderde plaats tegen het oosten, honderd el.
Eze 41:15 Ook mat hij de lengte van het gebouw voor aan de afgezonderde plaats dat daarachter was, en haar galerijen van deze en van de andere kant, honderd el; met de binnenste tempel, en de voorportalen van de voorhof.
Eze 41:16 De dorpels, en de gesloten vensters en de galerijen rondom die drie, tegenover de dorpel, waren beschoten met hout rondom, en van de grond tot aan de vensters; de vensters waren bedekt;
Eze 41:17 Tot hetgeen boven de deur was, en tot het binnenste en buitenste huis toe, en aan de hele muur rondom in het binnenste en buitenste, alles naar de maat.
Eze 41:18 En het was gemaakt met cherubs en palmbomen; zodat er een palmboom was tussen cherub en cherub, en elke cherub had twee aangezichten;
Eze 41:19 Namelijk, van het aangezicht van een mens tegen de palmboom aan deze, en van het aangezicht van een jonge leeuw tegen de palmboom aan de andere zijde; gemaakt in het ganse huis rondom.
Eze 41:20 Van de grond af tot boven de deur waren de cherubs en de palmbomen gemaakt, ook aan de muur van de tempel.
Eze 41:21 De posten van de tempel waren vierkant; en aangaande het voorste deel van het heiligdom, het ene aanzicht was als het andere aanzicht.
Eze 41:22 De hoogte van het houten altaar was drie el, en zijn lengte twee el; en zijn hoeken, voeten en wanden waren van hout. En hij sprak tot mij: Dit is de tafel, die voor het aangezicht des HEEREN zal zijn.
Eze 41:23 De tempel nu en het heiligdom hadden beide twee deuren.
Eze 41:24 En er waren twee vleugels aan de deuren; te weten twee vleugels, die men draaien kon; twee aan de ene deur, en twee vleugels aan de andere.
Eze 41:25 En aan deze, namelijk aan de deuren van de tempel, waren cherubs en palmbomen gemaakt, gelijk als er aan de wanden gemaakt waren; en het afdak van het voorportaal van buiten was gemaakt met dikke planken.
Eze 41:26 En aan de dichte vensters waren ook palmbomen aan deze en aan de andere zijde, aan de zijden van het voorportaal; en aan de zijkamer van het huis, en aan het afdak.
Hoofdstuk 42
Eze 42:1 Daarna bracht hij mij uit tot de buitenste voorhof; naar de weg van het noorden; en hij bracht mij tot de kamers, die tegenover de afgezonderde plaats, en die tegenover het gebouw tegen het noorden waren:
Eze 42:2 Over een lengte van honderd el naar de deur van het noorden; en de breedte was vijftig el.
Eze 42:3 Tegenover de twintig el van de binnenste voorhof, en tegenover het plaveisel van de buitenste voorhof, was galerij tegen galerij, in drie rijen.
Eze 42:4 En voor de kamers was een weg van tien el de breedte; naar binnen toe, en honderd el lang; en de deuren daarvan waren naar het noorden.
Eze 42:5 De bovenste kamers nu waren nauwer -omdat de galerijen hoger waren dan deze-, dan de onderste en dan de middelste van het gebouw.
Eze 42:6 Want zij waren wel van drie rijen, maar hadden geen pilaren zoals de pilaren der voorhoven; daarom waren zij nauwer dan de onderste en dan de middelste van de grond af.
Eze 42:7 De muur nu, die naar buiten tegenover de kamers was, de weg naar de buitenste voorhof, voor aan de kamers, de lengte van die was vijftig el.
Eze 42:8 Want de lengte van de kamers, die de buitenste voorhof had, was vijftig el; en ziet, voor aan de tempel was honderd el.
Eze 42:9 Van onder deze kamers nu was de ingang van het oosten, als iemand daar ingaat, vanuit de buitenste voorhof.
Eze 42:10 Aan de breedte van de muur van de voorhof, de weg naar het oosten, voor aan de afgezonderde plaats, en voor aan het gebouw, waren kamers.
Eze 42:11 En de weg voor deze was zoals het aanzien van de kamers, die naar het noorden waren, naar hun lengte, alzo naar hun breedte; en al haar uitgangen waren ook naar hun stijl en naar hun deuren.
Eze 42:12 En zoals de deuren van de kamers, die naar het zuiden waren, was er een deur aan het begin van de weg, de weg voor aan de rechte muur, de weg naar het oosten, als men daar ingaat.
Eze 42:13 Toen zei hij tot mij: De kamers van het noorden, en de kamers van het zuiden, die voor aan de afgezonderde plaats zijn, dat zijn heilige kamers, waarin de priesters, die tot de HEERE naderen, de allerheiligste dingen zullen eten; aldaar zullen zij de allerheiligste dingen leggen, en het spijsoffer, en het zondoffer, en het schuldoffer, want de plaats is heilig.
Eze 42:14 Als de priesters ingegaan zullen zijn, zo zullen zij uit het heiligdom niet weer uitgaan in de buitenste voorhof, maar aldaar hun klederen leggen, waarin zij gediend hebben, want die zijn een heiligheid; en zij zullen andere klederen aantrekken, en naderen tot het volk.
Eze 42:15 Toen hij nu de maten van het binnenste huis geëindigd had te meten, zo bracht hij mij uit, naar de poort naar het oosten, en hij mat die rondom.
Eze 42:16 Hij mat de oostzijde met het meetriet; vijfhonderd rieten, met het meetriet, rondom.
Eze 42:17 Hij mat de noordzijde, vijfhonderd rieten, met het meetriet, rondom.
Eze 42:18 De zuidzijde mat hij, vijfhonderd rieten, met het meetriet.
Eze 42:19 Hij begaf zich naar de westzijde, en hij mat vijfhonderd rieten, met het meetriet.
Eze 42:20 Hij mat het aan de vier zijden; het had een muur rondom, de lengte was vijfhonderd rieten, en de breedte vijfhonderd, om scheiding te maken tussen het heilige en het onheilige.
Hoofdstuk 43
Eze 43:1 Toen bracht hij mij tot de poort, de poort, die naar het oosten zag.
Eze 43:2 En ziet, de heerlijkheid van de God van Israel kwam van de weg naar het oosten; en Zijn stem was als het geruis van vele wateren, en de aarde werd verlicht door Zijn heerlijkheid.
Eze 43:3 En de gedaante van het gezicht, dat ik zag, was gelijk het gezicht, dat ik gezien had, toen ik kwam, om de stad te verderven; en het waren gezichten, als het gezicht, dat ik gezien had aan de rivier Chebar; en ik viel op mijn aangezicht.
Eze 43:4 En de heerlijkheid des HEEREN kwam in het huis, door de weg van de poort, die naar het oosten zag.
Eze 43:5 En de Geest nam mij op, en bracht mij in de binnenste voorhof; en ziet, de heerlijkheid des HEEREN had het huis vervuld.
Eze 43:6 En ik hoorde Eén, Die met mij sprak, uit het huis; en de man stond bij mij.
Eze 43:7 En Hij zei tot mij: Mensenkind! dit is de plaats van Mijn troon, en de plaats van Mijn voetzolen, alwaar Ik wonen zal in het midden van de kinderen Israels, in eeuwigheid; en die van het huis Israels zullen Mijn heilige Naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun hoererij en met de dode lichamen van hun koningen, op hun hoogten;
Eze 43:8 Toen zij hun dorpel stelden aan Mijn dorpel, en hun post naast Mijn post, dat er maar een wand tussen Mij en hen was, en zij Mijn heilige Naam verontreinigden met hun gruwelen, die zij deden; waarom Ik ze verteerd heb in Mijn toorn.
Eze 43:9 Nu zullen zij hun hoererij en de dode lichamen van hun koningen ver van Mij wegdoen; en Ik zal in het midden van hen wonen in eeuwigheid.
Eze 43:10 Gij mensenkind; toon het huis Israels dit huis, opdat zij schaamrood worden vanwege hun ongerechtigheden, en laat ze het patroon nameten.
Eze 43:11 En indien zij schaamrood worden vanwege alles, wat zij gedaan hebben, zo maak hun bekend de vorm van het huis, en zijn gestalte, en zijn uitgangen, en zijn ingangen, en al zijn vormen, en al zijn ordeningen, ja, al zijn vormen en al zijn wetten; en beschrijf dit voor hun ogen, opdat zij zijn hele vorm en al zijn ordeningen bewaren, en die doen.
Eze 43:12 Dit is de wet van het huis: op de top van de berg zal zijn hele gebied, rondom, een heiligheid der heiligheden zijn; ziet, dit is de wet van het huis.
Eze 43:13 En dit zijn de maten van het altaar naar de el, de el zijnde een el en een handbreed; de onderbouw van een el hoog, en een el de breedte; en de opstaande rand aan de buitenkant daarvan rondom een span; dit is de onderbouw van het altaar.
Eze 43:14 Van de onderbouw nu op de aarde tot aan de onderste omlijsting, twee el; en de breedte een el; en van de kleinste omlijsting tot aan de grootste omlijsting, vier el, en de breedte een el.
Eze 43:15 En het offergedeelte daarvan vier el; en van het offergedeelte voorts opwaarts, de vier hoornen.
Eze 43:16 Het offergedeelte nu was twaalf el lang en twaalf el breed, vierkant aan zijn vier zijden.
Eze 43:17 En de omlijsting veertien el de lengte, met veertien el de breedte, aan zijn vier zijden, en de rand daar rondom, de helft van een el; en de onderbouw daaraan, een el rondom; en zijn trappen ziende naar het oosten.
Eze 43:18 En Hij zei tot mij: Mensenkind! zo zegt de Heere HEERE: Dit zijn de ordeningen van het altaar, ten dage als men het zal maken, om brandoffer daarop te offeren, en om bloed daarop te sprengen.
Eze 43:19 En gij zult aan de Levietische priesters, die uit het zaad van Zadok zijn, die tot Mij naderen -spreekt de Heere HEERE-, om Mij te dienen, geven een var, een jong rund, ten zondoffer.
Eze 43:20 En gij zult daarvan het bloed nemen, en het aan zijn vier hoornen doen, en aan de vier hoeken van de omlijsting, en aan de rand rondom; alzo zult gij het ontzondigen, en het verzoenen.
Eze 43:21 Daarna zult gij de var van het zondoffer nemen; en hij zal hem verbranden in een daarvoor bestemde plaats van het huis buiten het heiligdom.
Eze 43:22 En op de tweede dag zult gij een geitenbok zonder gebrek offeren als zondoffer; en zij zullen het altaar ontzondigen, zoals zij dat ontzondigd hebben met de var.
Eze 43:23 Als gij gereed zijt met het ontzondigen, dan zult gij een var, een jong rund zonder gebrek offeren, en een ram zonder gebrek, van de kudde.
Eze 43:24 En gij zult ze offeren voor het aangezicht des HEEREN; en de priesters zullen zout daarop strooien, en zullen ze offeren als brandoffer voor de HEERE.
Eze 43:25 Zeven dagen zult gij dagelijks een bok voor het zondoffer bereiden; ook zullen zij een var, een jong rund, en een ram van de kudde, beide zonder gebrek bereiden.
Eze 43:26 Zeven dagen zullen zij het altaar verzoenen, en het reinigen, en inwijden.
Eze 43:27 Als zij nu deze dagen zullen geëindigd hebben, dan zal het op de achtste dag en voortaan geschieden, dat de priesters uw brandoffers en uw dankoffers op het altaar zullen bereiden; en Ik zal een welgevallen aan ulieden hebben, spreekt de Heere HEERE.
Hoofdstuk 44
Eze 44:1 Toen deed hij mij terugkeren de weg naar de poort van het buitenste heiligdom, die naar het oosten zag; en die was gesloten.
Eze 44:2 En de HEERE zei tot mij: Deze poort zal gesloten zijn, zij zal niet geopend worden, noch iemand daardoor ingaan, omdat de HEERE, de God van Israel, daardoor is ingegaan; daarom zal zij gesloten zijn.
Eze 44:3 Betreffende de vorst, de vorst, die zal daarin zitten, om brood te eten voor het aangezicht des HEEREN; door de weg van het voorportaal van de poort zal hij ingaan, en door de weg daarvan zal hij uitgaan.
Eze 44:4 Daarna bracht hij mij naar de weg van de noorderpoort, voor aan het huis; en ik zag, en ziet, de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld; toen viel ik op mijn aangezicht.
Eze 44:5 En de HEERE zei tot mij: Mensenkind! let goed op, en zie met uw ogen, en hoor met uw oren alles, wat Ik met u spreken zal, van alle inzettingen van het huis des HEEREN, en van al zijn wetten; en let goed op de ingang van het huis, met alle uitgangen van het heiligdom.
Eze 44:6 En zeg tot die weerspannigen, tot het huis Israels: Zo zegt de Heere HEERE: Genoeg van uw gruwelen, o huis Israels.
Eze 44:7 Omdat gijlieden vreemden hebt ingebracht, onbesnedenen van hart en onbesnedenen van vlees, om in Mijn heiligdom te zijn, om dat te ontheiligen, te weten Mijn huis; toen gij Mijn brood, het vette en het bloed offerde, en zij Mijn verbond verbraken, nevens al uw gruwelen.
Eze 44:8 En gijlieden hebt de wacht van Mijn heilige dingen niet waargenomen; maar gij hebt uzelf enigen tot wachters van Mijn wacht gesteld in Mijn heiligdom.
Eze 44:9 Alzo zegt de Heere HEERE: Geen vreemde, onbesnede van hart, en onbesnede van vlees, zal in Mijn heiligdom ingaan, van enige vreemden, die in het midden van de kinderen Israels zijn.
Eze 44:10 Maar de Levieten, die ver van Mij afgeweken zijn, toen Israel ging dwalen, die zijn afgedwaald weg van Mij hun afgoden achterna, zullen wel hun ongerechtigheid dragen;
Eze 44:11 Nochtans zullen zij in Mijn heiligdom dienaars zijn, in het opzicht over de poorten van het huis, en zij zullen in het huis dienen; zij zullen het brandoffer en het slachtoffer voor het volk slachten, en zullen voor hun aangezicht staan, om hen te dienen;
Eze 44:12 Omdat zij hen gediend hebben voor het aangezicht van hun afgoden, en het huis Israels tot een aanstoot der ongerechtigheid geweest zijn, daarom heb Ik Mijn hand tegen hen opgeheven, spreekt de Heere HEERE, dat zij hun ongerechtigheid zullen dragen.
Eze 44:13 En zij zullen tot Mij niet naderen, om Mij het priesterambt te bedienen, en om te naderen tot al Mijn heilige dingen, tot de allerheiligste dingen; maar zullen hun schande dragen, en hun gruwelen, die zij gedaan hebben.
Eze 44:14 Daarom zal Ik hen stellen tot wachters van de wacht van het huis, voor al zijn dienst, en voor alles, wat daarin zal gedaan worden.
Eze 44:15 Maar de Levietische priesters, de kinderen van Zadok, die de wacht van Mijn heiligdom hebben waargenomen, toen de kinderen Israels van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen, om Mij te dienen; en zullen voor Mijn aangezicht staan, om Mij het vette en het bloed te offeren, spreekt de Heere HEERE;
Eze 44:16 Die zullen in Mijn heiligdom ingaan, en die zullen tot Mijn tafel naderen om Mij te dienen, en zij zullen Mijn wacht waarnemen.
Eze 44:17 En het zal geschieden, als zij tot de poorten van de binnenste voorhof zullen ingaan, dat zij linnen klederen zullen aantrekken; maar wol zal op hen niet komen, als zij dienen in de poorten van de binnenste voorhof, en daarbinnen.
Eze 44:18 Linnen tulbanden zullen op hun hoofd zijn, en linnen onderbroeken zullen op hun lenden zijn; zij zullen zich niet gorden met iets, dat doet zweten.
Eze 44:19 En als zij uitgaan tot de buitenste voorhof, namelijk tot de buitenste voorhof tot het volk, zullen zij hun klederen, waarin zij gediend hebben, uittrekken, en die leggen in de heilige kamers; en zullen andere klederen aantrekken, opdat zij het volk niet heiligen met hun klederen.
Eze 44:20 En zij zullen hun hoofd niet glad afscheren, ook de lokken niet lang laten groeien; behoorlijk zullen zij hun hoofden scheren.
Eze 44:21 Ook zal geen priester wijn drinken, als zij in de binnenste voorhof zullen ingaan.
Eze 44:22 Ook zullen zij zich geen weduwe of verstotene tot vrouwen nemen; maar jongedochters van het zaad van het huis Israels, of een weduwe, die een weduwe zal geweest zijn van een priester, zullen zij nemen.
Eze 44:23 En zij zullen Mijn volk onderscheid leren tussen het heilige en onheilige, en hun bekend maken het onderscheid tussen het onreine en reine.
Eze 44:24 En in een twistzaak zullen zij staan om te richten; naar Mijn rechten zullen zij hen richten; en zij zullen Mijn wetten en Mijn inzettingen op al Mijn gezette feesttijden houden, en Mijn sabbatten heiligen.
Eze 44:25 Ook zal geen van hen tot een dode naderen, zodat hij onrein zou worden; maar om een vader, of moeder, of zoon, of dochter, of om een broer of zuster, die van geen man geweest is, zullen zij zich mogen verontreinigen.
Eze 44:26 En na zijn reiniging zullen zij hem zeven dagen tellen.
Eze 44:27 En op de dag, als hij in het heilige zal ingaan, in de binnenste voorhof, om in het heilige te dienen, zal hij zijn zondoffer offeren, spreekt de Heere HEERE.
Eze 44:28 Dit nu zal hun tot een erfenis zijn: Ik ben hun Erfenis; daarom zult gij hun geen bezitting geven in Israel; Ik ben hun Bezitting.
Eze 44:29 Het spijsoffer, en het zondoffer, en het schuldoffer, die zullen zij eten; ook zal al het verbannene in Israel van hen zijn.
Eze 44:30 En de eerstelingen van alle eerste vruchten van alles, en alle hefoffers van alles, van al uw hefoffers, zullen van de priesters zijn; ook zult gij de eerstelingen van uw deeg aan de priester geven, om de zegen op uw huis te doen rusten.
Eze 44:31 Geen aas, noch wat verscheurd is van de vogels, of van het vee, zullen de priesters eten.
Hoofdstuk 45
Eze 45:1 Als gijlieden nu het land als erfelijke bezitting verdeelt, zo zult gij een hefoffer van het land de HEERE offeren, tot een heilige plaats; de lengte zal zijn de lengte van vijf en twintig duizend meetrieten, en de breedte tien duizend; dat zal binnen zijn gehele grenzen rondom heilig zijn.
Eze 45:2 Hiervan zullen tot het heiligdom zijn vijfhonderd bij vijfhonderd, vierkant rondom; en het zal vijftig el hebben tot een buitenruimte rondom. *)
Eze 45:3 Alzo zult gij meten van deze maat, de lengte van vijf en twintig duizend, en de breedte van tien duizend en daarin zal het heiligdom zijn met het heilige der heiligen.
Eze 45:4 Dat zal een heilige plaats zijn van het land; zij zal zijn voor de priesters, die het heiligdom bedienen, die naderen om de HEERE te dienen; en het zal hun een plaats zijn tot huizen, en een heilige plaats voor het heiligdom.
Eze 45:5 Voorts zullen de Levieten, de dienaars van het huis, ook een stuk hebben met een lengte van vijf en twintig duizend, en een breedte van tien duizend, hun tot een bezitting, als steden om in te wonen.
Eze 45:6 En tot bezitting van de stad zult gij geven de breedte van vijf duizend en de lengte van vijf en twintig duizend, tegenover het heilig hefoffer; voor het ganse huis Israels zal het zijn.
Eze 45:7 De vorst nu zal zijn deel hebben aan weerskanten van het heilige hefoffer en van de bezitting der stad, voor aan het heilig hefoffer, en voor aan de bezitting der stad; aan de westkant naar het westen, en aan de oostkant naar het oosten; en de lengte zal zijn tegenover elk der delen, van de westelijke grens tot de oostelijke grens.
Eze 45:8 Dit land aangaande, het zal hem tot een bezitting zijn in Israel; en Mijn vorsten zullen Mijn volk niet meer verdrukken, maar het huis van Israel het land laten, naar hun stammen.
Eze 45:9 Alzo zegt de Heere HEERE: Het is te veel voor u, gij vorsten van Israel! doet geweld en verdrukking weg, en doet recht en gerechtigheid; verdrijf Mijn volk niet langer uit hun bezittingen, spreekt de Heere HEERE.
Eze 45:10 Een rechte weegschaal, en een rechte efa, en een rechte bath zult gijlieden hebben.
Eze 45:11 Een efa en een bath zullen van een vaste maat zijn, en een bath het tiende deel van een homer inhouden; ook een efa het tiende deel van een homer; de maat daarvan zal zijn naar de homer.
Eze 45:12 En de sikkel zal zijn van twintig gera; twintig sikkels, vijf en twintig sikkels en vijftien sikkels, zal ulieden een pond zijn.
Eze 45:13 Dit is het hefoffer, dat gijlieden offeren zult: het zesde deel van een efa van een homer tarwe; ook zult gij het zesde deel van een efa geven van een homer gerst.
Eze 45:14 Aangaande de inzetting van olie, van een bath olie; gij zult offeren het tiende deel van een bath uit een kor, dat is een homer van tien bath, want tien bath zijn een homer.
Eze 45:15 Voorts één lam uit de kudde, per tweehonderd, uit de vette weiden van Israel, tot spijsoffer, en tot brandoffer, en tot dankoffers om verzoening over hen te doen, spreekt de Heere HEERE.
Eze 45:16 Al het volk van het land zal dit hefoffer geven voor de vorst in Israel.
Eze 45:17 En op de vorst rust de verplichting te offeren de brandoffers, en het spijsoffer, en het drankoffer, op de feesten, en op de nieuwe maanden, en op de sabbatten, op alle gezette feestdagen van het huis Israels; hij zal het zondoffer, en het spijsoffer, en het brandoffer, en de dankoffers doen, om verzoening te doen voor het huis Israels.
Eze 45:18 Alzo zegt de Heere HEERE: In de eerste maand, op de eerste van de maand, zult gij een var zonder gebrek, een jong rund, nemen; en gij zult het heiligdom ontzondigen.
Eze 45:19 En de priester zal van het bloed van het zondoffer nemen, en het aan de posten van het huis doen, en aan de vier hoeken van de omlijsting van het altaar, en aan de posten der poorten van de binnenste voorhof.
Eze 45:20 Alzo zult gij ook doen op de zevende in die maand; voor een ieder, die dwaalt of onwetend is; alzo zult gijlieden het huis verzoenen.
Eze 45:21 In de eerste maand, op de veertiende dag van de maand, zal ulieden het pascha zijn; een feest van zeven dagen, ongezuurde broden zal men eten.
Eze 45:22 En de vorst zal op die dag voor zichzelf, en voor al het volk van het land, bereiden een var voor het zondoffer.
Eze 45:23 En de zeven dagen van het feest zal hij een brandoffer de HEERE bereiden, van zeven varren en zeven rammen, die zonder gebrek zijn, dagelijks, de zeven dagen lang, en een zondoffer van een geitenbok, dagelijks.
Eze 45:24 Ook zal hij een spijsoffer van een efa bereiden bij een var, en een efa bij een ram; en een hin olie bij een efa.
Eze 45:25 In de zevende maand, op de vijftiende dag der maand zal hij op het feest desgelijks doen, zeven dagen lang; gelijk het zondoffer, gelijk het brandoffer, en gelijk het spijsoffer, en gelijk de olie.
Hoofdstuk 46
Eze 46:1 Alzo zegt de Heere HEERE: De poort van de binnenste voorhof, die naar het oosten ziet, zal de zes werkdagen gesloten zijn; maar op de sabbatdag zal zij geopend worden; ook zal zij geopend worden op de dag van de nieuwe maan.
Eze 46:2 En de vorst zal ingaan door de weg van het voorportaal van deze poort van buiten, en zal staan aan de post van de poort; en de priesters zullen zijn brandoffers en zijn dankoffers bereiden, en hij zal aanbidden aan de dorpel van de poort, en daarna uitgaan; doch de poort zal niet gesloten worden tot de avond.
Eze 46:3 Ook zal het volk van het land aanbidden voor de deur van deze poort, op de sabbatten en op de nieuwe manen, voor het aangezicht des HEEREN.
Eze 46:4 Het brandoffer nu, dat de vorst de HEERE zal offeren, zal op de sabbatdag zijn, zes lammeren zonder gebrek, en een ram zonder gebrek.
Eze 46:5 En het spijsoffer, een efa bij de ram, maar tot de lammeren zal het spijsoffer een gave van zijn hand zijn; en olie, een hin bij een efa.
Eze 46:6 Maar op de dag van de nieuwe maan, een var, een jong rund, zonder gebrek, en zes lammeren, en een ram; zonder gebrek zullen zij zijn.
Eze 46:7 En tot spijsoffer zal hij bereiden een efa bij de var, en een efa bij de ram; maar tot de lammeren, zoals zijn hand verkrijgen zal; en een hin olie bij een efa.
Eze 46:8 En als de vorst ingaat, zal hij door de weg van het voorportaal van de poort ingaan, en door die weg weer uitgaan.
Eze 46:9 Maar als het volk van het land voor het aangezicht des HEEREN komt, op de gezette feestdagen, die door de weg van de noorderpoort ingaat om te aanbidden, zal door de weg van de zuiderpoort weer uitgaan; en die door de weg van de zuiderpoort ingaat, zal door de weg van de noorderpoort weer uitgaan; hij zal niet weerkeren door de weg van de poort, waardoor hij is ingegaan, maar recht voor zich uitgaan.
Eze 46:10 De vorst nu zal in het midden van hen ingaan, als zij ingaan; en als zij uitgaan, zullen zij samen uitgaan.
Eze 46:11 Voorts op de feesten, en op de gezette feestdagen zal het spijsoffer zijn, een efa bij een var, en een efa bij een ram; maar tot de lammeren, een gave van zijn hand; en olie, een hin bij een efa.
Eze 46:12 En als de vorst een vrijwillig offer zal doen, een brandoffer of dankoffers tot een vrijwillig offer voor de HEERE, zo zal men hem de poort openen, die naar het oosten ziet; en hij zal zijn brandoffer en zijn dankoffers doen, gelijk als hij zal gedaan hebben op de sabbatdag; en als hij weer uitgaat, zal men de poort sluiten, nadat hij uitgegaan zal zijn.
Eze 46:13 Ook zult gij een eenjarig lam, zonder gebrek, dagelijks bereiden tot een brandoffer de HEERE; elke morgen zult gij dat bereiden.
Eze 46:14 En gij zult tot spijsoffer daarop doen, elke morgen een zesde deel van een efa, en olie een derde deel van een hin, om de meelbloem te bevochtigen; tot een spijsoffer de HEERE, tot eeuwige inzetting, gedurig.
Eze 46:15 Zij zullen dan het lam, en het spijsoffer, en de olie elke morgen bereiden tot een gedurig brandoffer.
Eze 46:16 Alzo zegt de Heere HEERE: Wanneer de vorst aan een van zijn zonen een geschenk zal geven van zijn erfenis, dat zullen zijn zonen hebben; het zal hun bezitting zijn door erfenis.
Eze 46:17 Maar wanneer hij van zijn erfenis een geschenk zal geven aan een van zijn knechten, die zal dat hebben tot het jaar van zijn vrijlating; dan zal het tot de vorst weerkeren; het is immers zijn erfenis, zijn zonen zullen het hebben.
Eze 46:18 En de vorst zal niets nemen van de erfenis van het volk, om hen van hun bezitting te beroven; van zijn bezitting zal hij zijn zonen erfdeel nalaten; opdat niet Mijn volk, een ieder uit zijn erfenis, verstrooid wordt.
Eze 46:19 Daarna bracht hij mij door de ingang, die aan de zijde van de poort was, tot de heilige kamers, de priesters toebehorend, die naar het noorden zagen, en ziet, daar was een plaats aan beide zijden, naar het westen.
Eze 46:20 En hij zei tot mij: Dit is de plaats, waar de priesters het schuldoffer en het zondoffer zullen koken; en waar zij het spijsoffer zullen bakken, opdat zij het niet uitbrengen in de buitenste voorhof, om het volk te heiligen.
Eze 46:21 Toen bracht hij mij in de buitenste voorhof, en bracht mij naar de vier hoeken van de voorhof; en ziet, in elke hoek van de voorhof was een kleine voorhof.
Eze 46:22 In de vier hoeken van de voorhof waren deze kleine voorhoven met schoorstenen, van veertig el de lengte, en dertig de breedte; deze vier hoekruimten hadden enerlei maat.
Eze 46:23 En er was rondom daarin een ringmuur, rondom deze vier; en er waren keukens gemaakt beneden aan de ringmuren rondom.
Eze 46:24 En hij zei tot mij: Dit zijn de keukens, waar de dienaars van het huis het slachtoffer van het volk zullen koken.
Hoofdstuk 47
Eze 47:1 Daarna bracht hij mij weer tot de deur van het huis, en ziet, er stroomden wateren uit, van onder de dorpel van het huis naar het oosten; want het voorste deel van het huis was naar het oosten, en de wateren daalden af van onderen uit de rechterzijde van het huis, van het zuiden van het altaar.
Eze 47:2 En hij bracht mij uit door de weg van de noorderpoort, en voerde mij om door de weg van buiten, tot de buitenpoort, de weg, die naar het oosten ziet; en ziet, de wateren sprongen uit de rechterzijde.
Eze 47:3 Als nu die man naar het oosten ging, zo was er een meetsnoer in zijn hand; en hij mat duizend el, en deed mij door de wateren doorgaan, en de wateren raakten tot aan de enkels.
Eze 47:4 Toen mat hij nog duizend el, en deed mij door de wateren doorgaan, en de wateren raakten tot aan de knieën; en hij mat nog duizend, en deed mij doorgaan, en de wateren raakten tot aan de lenden.
Eze 47:5 Voorts mat hij nog duizend, en het was een beek, waar ik niet kon doorgaan; want de wateren waren hoge wateren, waar men door zwemmen moest, een beek, waar men niet kon doorgaan.
Eze 47:6 En hij zei tot mij: Hebt gij het gezien, mensenkind? Toen voerde hij mij, en bracht mij weer tot aan de oever van de beek.
Eze 47:7 Toen ik weerkeerde, ziet, zo was er aan de oever van de beek zeer veel geboomte, aan deze en aan gene zijde.
Eze 47:8 Toen zei hij tot mij: Deze wateren stromen uit naar het voorste Galilea, en dalen af in het vlakke veld; daarna komen zij in de zee; in de zee uitgebracht zijnde, zo worden de wateren gezond.
Eze 47:9 Ja, het zal geschieden, dat alle levende ziel, die er wemelt, overal, waar één van de twee beken zal komen, leven zal, en daar zal zeer veel vis zijn, omdat deze wateren daar zullen gekomen zijn, en zij zullen gezond worden, en het zal leven, alles, waar deze beek zal komen.
Eze 47:10 Ook zal het geschieden, dat er vissers aan haar oevers zullen staan, van En-gedi aan tot En-eglaïm toe; daar zullen plaatsen zijn tot uitspreiding der netten; haar vis zal naar zijn aard wezen als de vis van de grote zee, zeer menigvuldig.
Eze 47:11 Doch haar modderige plaatsen en haar moerassen zullen niet gezond worden, zij zijn tot zout overgegeven.
Eze 47:12 Aan de beek nu, aan haar oever, zal aan deze en aan gene zijde opgaan allerlei vruchtbomen, waarvan het blad niet zal afvallen, noch de vrucht daarvan vergaan; in zijn maanden zal het nieuwe vruchten voortbrengen; want zijn wateren stromen uit het heiligdom; en zijn vrucht zal zijn tot spijze, en zijn blad tot genezing.
Eze 47:13 Alzo zegt de Heere HEERE: Dit zal de grens zijn, waarbinnen gij het land als erfdeel zult verwerven, naar de twaalf stammen Israels: Jozef twee snoeren.
Eze 47:14 En gij zult dat erven, de een zowel als de ander; waarover Ik Mijn hand heb opgeheven, dat Ik het uw vaderen zou geven; en dit land zal uw erfenis worden.
Eze 47:15 Dit nu zal de grens van het land zijn: aan de noordzijde, van de grote zee af, de weg van Hethlon, waar men komt te Zedad.
Eze 47:16 Hamath, Berotha, Sibraïm, dat tussen de grens van Damaskus en de grens van Hamath is; Hazar Hattichon, dat aan de grens van Havran is.
Eze 47:17 Alzo zal de grens van de zee af zijn, Hazar-enon, de grens van Damaskus, en het noorden noordwaarts, en de grens van Hamath; en dat zal de noordzijde zijn.
Eze 47:18 De oostzijde nu zult gijlieden meten van tussen Havran en Damaskus, en van tussen Gilead en het land Israels langs de Jordaan, van de grens tot de Oostzee toe; en dat zal de oostzijde zijn.
Eze 47:19 En de zuidzijde zuidwaarts van Thamar af, tot aan het twistwater van Kades, voorts naar de beek, tot aan de grote zee; en dat zal de zuidzijde zuidwaarts zijn.
Eze 47:20 En de westzijde, de grote zee, van de grens af tot waar men recht tegenover Hamath komt; dat zal de westzijde zijn.
Eze 47:21 Dit land nu zult gij ulieden uitdelen naar de stammen Israels.
Eze 47:22 Maar het zal geschieden, dat gij het zult verdelen met het lot als erfenis voor ulieden, en voor de vreemdelingen, die in het midden van u verkeren, die kinderen in het midden van u zullen gekregen hebben; en zij zullen u zijn, als een ingeborene onder de kinderen Israels; zij zullen met u deel hebben aan de erfenis, in het midden van de stammen Israels.
Eze 47:23 Ook zal het geschieden, in de stam, waar de vreemdeling verkeert, aldaar zult gij hem zijn erfenis geven, spreekt de Heere HEERE.
Hoofdstuk 48
Eze 48:1 Dit nu zijn de namen van de stammen. Aan de noordzijde, langs de weg van Hethlon, tot waar men komt te Hamath, Hazar-enan, de grens van Damaskus, noordwaarts aan de zijde van Hamath -ook zal hij de oostzijde en de westzijde hebben-, zal Dan een snoer hebben.
Eze 48:2 En aan de grens van Dan, van de oostzijde tot de westzijde, Aser één.
Eze 48:3 En aan de grens van Aser, van de oostzijde tot de westzijde, Nafthali één.
Eze 48:4 En aan de grens van Nafthali, van de oostzijde tot de westzijde, Manasse één.
Eze 48:5 En aan de grens van Manasse, van de oostzijde tot de westzijde, Efraïm één.
Eze 48:6 En aan de grens van Efraïm, van de oostzijde tot de westzijde, Ruben één.
Eze 48:7 En aan de grens van Ruben, van de oostzijde tot de westzijde, Juda één.
Eze 48:8 Aan de grens nu van Juda, van de oostzijde tot de westzijde, zal het hefoffer zijn, dat gijlieden zult offeren, vijf en twintig duizend meetrieten in breedte, en de lengte, als van een der andere delen, van de oostzijde tot de westzijde; en het heiligdom zal in het midden daarvan zijn.
Eze 48:9 Het hefoffer, dat gijlieden de HEERE zult offeren, zal wezen de lengte van vijf en twintig duizend, en de breedte van tien duizend.
Eze 48:10 En daarin zal het heilig hefoffer zijn voor de priesters, noordwaarts de lengte van vijf en twintig duizend, en westwaarts de breedte van tien duizend, en oostwaarts de breedte van tien duizend, en zuidwaarts de lengte van vijf en twintig duizend; en het heiligdom des HEEREN zal in het midden daarvan zijn.
Eze 48:11 Het zal zijn voor de priesters, die geheiligd zijn uit de kinderen van Zadok, die Mijn wacht hebben waargenomen; die niet gedwaald hebben, toen de kinderen Israels dwaalden; gelijk als de andere Levieten gedwaald hebben.
Eze 48:12 En het geofferde van het hefoffer van het land zal hunlieden een heiligheid der heiligheden zijn, aan de grens der Levieten.
Eze 48:13 Voorts zullen de Levieten tegenover de grens der priesters hebben de lengte van vijf en twintig duizend, en de breedte van tien duizend; de ganse lengte zal zijn vijf en twintig duizend, en de breedte tien duizend.
Eze 48:14 En zij zullen daarvan niet verkopen, noch de eerstelingen van het land omruilen, noch overdragen; want het is een heiligheid de HEERE.
Eze 48:15 Maar de vijf duizend, dat is hetgeen overgelaten is in de breedte, voor aan de vijf en twintig duizend, dat zal niet heilig zijn, voor de stad, tot bewoning en tot voorsteden; en de stad zal in het midden daarvan zijn.
Eze 48:16 En dit zullen haar maten zijn: de noordzijde, vier duizend en vijfhonderd meetrieten; en de zuidzijde vier duizend en vijfhonderd en de oostzijde vier duizend en vijfhonderd; en de westzijde vier duizend en vijfhonderd.
Eze 48:17 De voorsteden nu van de stad zullen zijn, noordwaarts tweehonderd en vijftig, en zuidwaarts tweehonderd en vijftig, en oostwaarts tweehonderd en vijftig, en westwaarts tweehonderd en vijftig.
Eze 48:18 En het overgelatene in de lengte, tegenover het heilig hefoffer, zal zijn tien duizend oostwaarts, en tien duizend westwaarts; en het zal tegenover het heilig hefoffer zijn; en de inkomst daarvan zal wezen tot onderhoud voor degenen, die de stad dienen.
Eze 48:19 En die de stad dienen, zullen haar dienen uit alle stammen van Israel.
Eze 48:20 Het hele hefoffer zal zijn van vijf en twintig duizend meetrieten bij vijf en twintig duizend; vierkant zult gijlieden het heilig hefoffer offeren, met de bezitting van de stad.
Eze 48:21 En het overgelatene zal voor de vorst zijn, aan deze en aan gene zijde van het heilig hefoffer en aan de bezitting der stad, langs de vijf en twintig duizend meetrieten van het hefoffer tot de oostgrens, en naar het westen, langs de vijf en twintig duizend tot de westgrens, tegenover de andere delen, dat zal voor de vorst zijn; en het heilig hefoffer, en het heiligdom van het huis, zal in het midden daarvan zijn.
Eze 48:22 Van de bezitting nu der Levieten, en van de bezitting der stad af, zijnde in het midden van hetgeen van de vorst zal zijn; wat tussen de grens van Juda en de grens van Benjamin is, zal van de vorst zijn.
Eze 48:23 Aangaande voorts het overige der stammen; van de oostzijde tot de westzijde, Benjamin één snoer.
Eze 48:24 En aan de grens van Benjamin, van de oostzijde tot de westzijde, Simeon één.
Eze 48:25 En aan de grens van Simeon, van de oostzijde tot de westzijde, Issaschar één.
Eze 48:26 En aan de grens van Issaschar, van de oostzijde tot de westzijde, Zebulon één.
Eze 48:27 En aan de grens van Zebulon, van de oostzijde tot de westzijde, Gad één.
Eze 48:28 Aan de grens nu van Gad, aan de zuidzijde zuidwaarts, daar zal de grens zijn van Thamar af, naar het twistwater van Kades, voorts naar de beek, tot aan de grote zee.
Eze 48:29 Dit is het land, dat gijlieden als erfenis voor de stammen van Israel met het lot zult verdelen, en dit zullen hun delen zijn, spreekt de Heere HEERE.
Eze 48:30 Voorts zullen dit de uitgangen van de stad zijn: aan de noordzijde, vier duizend en vijfhonderd maten.
Eze 48:31 En de poorten van de stad zullen zijn naar de namen van de stammen van Israel; drie poorten noordwaarts; een poort van Ruben, een poort van Juda, een poort van Levi.
Eze 48:32 En aan de oostzijde, vier duizend en vijfhonderd maten, en drie poorten: namelijk, een poort van Jozef, een poort van Benjamin, een poort van Dan.
Eze 48:33 De zuidzijde ook vier duizend en vijfhonderd maten, en drie poorten: een poort van Simeon, een poort van Issaschar, een poort van Zebulon.
Eze 48:34 De westzijde, vier duizend en vijfhonderd; hun poorten drie: een poort van Gad, een poort van Aser, een poort van Nafthali.
Eze 48:35 Rondom achttien duizend; en de naam van de stad zal van die dag af zijn: DE HEERE IS ALDAAR.
Aantekeningen
39:16 Hamona: menigte
45:2 z Ezech 42:16-20