Hoofdstuk 1
Gen 1:1 In het begin schiep God de hemel en de aarde.
Gen 1:2 De aarde nu was woest en leeg, en duisternis was op de afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren.
Gen 1:3 En God zei: Daar zij licht! en daar werd licht.
Gen 1:4 En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis.
Gen 1:5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond en morgen geweest, de eerste dag.
Gen 1:6 En God zei: Daar zij een uitspansel in het midden van de wateren; en dat make scheiding tussen wateren en wateren!
Gen 1:7 En God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding tussen de wateren, die onder het uitspansel zijn, en de wateren, die boven het uitspansel zijn. En het was alzo.
Gen 1:8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond en morgen geweest, de tweede dag.
Gen 1:9 En God zei: Dat de wateren van onder de hemel in één plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! En het was alzo.
Gen 1:10 En God noemde het droge aarde, en de vergadering van de wateren noemde Hij zeeën; en God zag, dat het goed was.
Gen 1:11 En God zei: Dat de aarde voortbrenge grasscheutjes, zaadzaaiend kruid, vruchtbaar geboomte, vruchtdragend naar zijn aard, waarvan het zaad daarin zij op de aarde! En het was alzo.
Gen 1:12 En de aarde bracht voort grasscheutjes, zaadzaaiend kruid naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
Gen 1:13 Toen was het avond en morgen geweest, de derde dag.
Gen 1:14 En God zei: Dat er lichten zijn in het uitspansel van de hemel, om scheiding te maken tussen de dag en de nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren!
Gen 1:15 En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel van de hemel, om licht te geven op de aarde! En het was alzo.
Gen 1:16 God dan maakte die twee grote lichten; dat grote licht tot heerschappij overdag, en dat kleine licht tot heerschappij in de nacht; ook de sterren.
Gen 1:17 En God stelde ze in het uitspansel van de hemel, om licht te geven op de aarde.
Gen 1:18 En om te heersen op de dag, en in de nacht, en om scheiding te maken tussen het licht en de duisternis. En God zag, dat het goed was.
Gen 1:19 Toen was het avond en morgen geweest, de vierde dag.
Gen 1:20 En God zei: Dat de wateren overvloedig voortbrengen een gewemel van levende schepsels; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel van de hemel!
Gen 1:21 En God schiep de grote walvissen, en alle levende wemelende schepsels, welke de wateren overvloedig voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
Gen 1:22 En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeën; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde!
Gen 1:23 Toen was het avond en morgen geweest, de vijfde dag.
Gen 1:24 En God zei: De aarde brenge levende schepsels voort, naar hun aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar hun aard! En het was alzo.
Gen 1:25 En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte van de aardbodem naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
Gen 1:26 En God zei: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen van de zee, en over de vogels van de hemel, en over het vee, en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.
Gen 1:27 En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze.
Gen 1:28 En God zegende hen, en God zei tot hen: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen van de zee, en over de vogels van de hemel, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt!
Gen 1:29 En God zei: Ziet, Ik heb u al het zaadzaaiende kruid gegeven, dat op de ganse aarde is, en alle geboomte, waarin zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze!
Gen 1:30 Maar aan al de dieren der aarde, en aan al de vogels van de hemel, en aan al het kruipende gedierte op de aarde, waarin een adem des levens is, heb Ik al het groene kruid tot spijze gegeven. En het was alzo.
Gen 1:31 En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. Toen was het avond en morgen geweest, de zesde dag.
Hoofdstuk 2
Gen 2:1 Alzo zijn volbracht de hemel en de aarde, en al hun legerscharen.
Gen 2:2 toen nu God op de zevende dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op de zevende dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had.
Gen 2:3 En God heeft de zevende dag gezegend, en die geheiligd; omdat Hij op deze dag gerust heeft van al Zijn werk, dat God geschapen had, om te volmaken.
Gen 2:4 Dit zijn de geboorten van hemel en aarde, toen zij geschapen werden; ten dage toen de HEERE God de aarde en de hemel maakte.
Gen 2:5 En alle struiken van het veld, eer het in de aarde was, en al het kruid van het veld, eer het uitsproot; want de HEERE God had niet doen regenen op de aarde, en er was geen mens geweest, om de aardbodem te bouwen.
Gen 2:6 Maar een damp was opgegaan uit de aarde, en bevochtigde de ganse aardbodem.
Gen 2:7 En de HEERE God had de mens geformeerd uit het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen de adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel.
Gen 2:8 Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het oosten, en Hij stelde aldaar de mens, die Hij geformeerd had.
Gen 2:9 En de HEERE God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht, en goed tot spijze; en de boom des levens in het midden van de hof, en de boom der kennis van goed en kwaad.
Gen 2:10 En een rivier was voortgaande uit Eden, om deze hof te bewateren; en werd van daar verdeeld, en werd tot vier stromen.
Gen 2:11 De naam van de eerste rivier is Pison; deze is het, die het ganse land van Havila omstroomt, waar het goud is.
Gen 2:12 En het goud van dit land is goed; daar is ook bedolah, en de steen sardonix.
Gen 2:13 En de naam van de tweede rivier is Gihon; deze is het, die het ganse land Cusch omstroomt.
Gen 2:14 En de naam van de derde rivier is Hiddekel; deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is de Eufraath.
Gen 2:15 Zo nam de HEERE God de mens, en zette hem in de hof van Eden, om die te bouwen, en die te bewaren.
Gen 2:16 En de HEERE God gebood de mens, zeggende: Van alle boom van deze hof zult gij vrijelijk eten;
Gen 2:17 Maar van de boom van kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven.
Gen 2:18 Ook had de HEERE God gesproken: Het is niet goed, dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulp maken, die bij hem past.
Gen 2:19 Nu had de HEERE God uit de aarde al de dieren van het veld, en al de vogels van de hemel gemaakt en bracht die tot Adam, om te zien, hoe hij ze noemen zou; en zoals Adam alle levende ziel noemen zou, zo zou haar naam zijn.
Gen 2:20 Zo had Adam benoemd de namen van al het vee, en van de vogels van de hemel, en van al de dieren van het veld; maar voor de mens vond hij geen soortgelijke hulp.
Gen 2:21 Toen deed de HEERE God een diepe slaap op Adam vallen, en hij sliep; en Hij nam één van zijn ribben, en sloot die plaats toe met vlees.
Gen 2:22 En de HEERE God bouwde de rib, die Hij van Adam genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot Adam.
Gen 2:23 Toen zei Adam: Deze is ditmaal been van mijn been, en vlees van mijn vlees! Men zal haar Manninne heten, omdat zij uit de man genomen is.
Gen 2:24 Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven; en zij zullen tot één vlees zijn.
Gen 2:25 En zij waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw; en zij schaamden zich niet.
Hoofdstuk 3
Gen 3:1 De slang nu was listiger dan al het gedierte van het veld, dat de HEERE God gemaakt had; en zij zei tot de vrouw: Is het ook, dat God gezegd heeft: Gij zult niet van iedere boom van deze hof eten?
Gen 3:2 En de vrouw zei tot de slang: Van de vrucht van de bomen van deze hof zullen wij eten;
Gen 3:3 Maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de hof is, heeft God gezegd: Gij zult van die niet eten, noch die aanraken, opdat gij niet sterft.
Gen 3:4 Toen zei de slang tot de vrouw: Gijlieden zult de dood niet sterven;
Gen 3:5 Maar God weet, dat, ten dage als gij daarvan eet, zo zullen uw ogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad.
Gen 3:6 En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook haar man met haar, en hij at.
Gen 3:7 Toen werden hun beider ogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgeboombladeren samen, en maakten zich schorten.
Gen 3:8 En zij hoorden de stem van de HEERE God, wandelende in de hof, aan de wind des daags. Toen verborg zich Adam en zijn vrouw voor het aangezicht van de HEERE God, in het midden van het geboomte van de hof.
Gen 3:9 En de HEERE God riep Adam, en zei tot hem: Waar zijt gij?
Gen 3:10 En hij zei: Ik hoorde Uw stem in de hof, en ik vreesde; want ik ben naakt; daarom verborg ik mij.
Gen 3:11 En Hij zei: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van die boom gegeten, waarvan Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt?
Gen 3:12 Toen zei Adam: De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt, die heeft mij van die boom gegeven, en ik heb gegeten.
Gen 3:13 En de HEERE God zei tot de vrouw: Wat is dit, dat gij gedaan hebt? En de vrouw zei: De slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten.
Gen 3:14 Toen zei de HEERE God tot die slang: Omdat gij dit gedaan hebt, zo zijt gij vervloekt boven al het vee, en boven al de dieren van het veld! Op uw buik zult gij gaan, en stof zult gij eten, al de dagen van uw leven.
Gen 3:15 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en deze vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dat zal u de kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen.
Gen 3:16 Tot de vrouw zei Hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen de smart van uw zwangerschap en met smart zult gij kinderen baren; tot uw man zal uw begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben.
Gen 3:17 En tot Adam zei Hij: Omdat gij geluisterd hebt naar de stem van uw vrouw, en van die boom gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten; zo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt; en met smart zult gij daarvan eten al de dagen van uw leven.
Gen 3:18 Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen, en gij zult het kruid des velds eten.
Gen 3:19 In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeren.
Gen 3:20 Voorts noemde Adam de naam van zijn vrouw Eva, omdat zij de moeder aller levenden is.
Gen 3:21 En de HEERE God maakte voor Adam en zijn vrouw een kleed van huiden, en deed ze hun aan.
Gen 3:22 Toen zei de HEERE God: Ziet, de mens is geworden als één van Ons, kennende het goed en het kwaad! Nu dan, dat hij zijn hand niet uitsteke, en neme ook van de boom des levens, en ete, en leve in eeuwigheid.
Gen 3:23 Zo zond hem de HEERE God uit de hof van Eden, om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was.
Gen 3:24 En Hij dreef de mens uit; en stelde cherubim tegen het oosten van de hof van Eden, en een vlammend lemmet van een zwaard, dat zich omkeerde, om te bewaken de weg van de boom des levens.
Hoofdstuk 4
Gen 4:1 En Adam bekende Eva, zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde Kaïn, en zei: Ik heb een man van de HEERE verkregen!
Gen 4:2 En zij baarde ook zijn broer Abel; en Abel werd een schaapherder, en Kaïn werd een landbouwer.
Gen 4:3 En het geschiedde na enige tijd, dat Kaïn van de vrucht van het land de HEERE offer bracht.
Gen 4:4 En Abel bracht ook van de eerstgeborenen van zijn schapen, en van hun vet. En de HEERE zag Abel en zijn offer aan;
Gen 4:5 Maar Kaïn en zijn offer zag Hij niet aan. Toen werd Kaïn zeer boos, en zijn aangezicht versomberde.
Gen 4:6 En de HEERE zei tot Kaïn: Waarom zijt gij boos, en waarom is uw aangezicht versomberd?
Gen 4:7 Is er niet, indien gij weldoet, verhoging? en zo gij niet weldoet, de zonde ligt aan de deur. Zijn begeerte is toch tot u, en gij moogt over hem heersen.
Gen 4:8 En Kaïn sprak met zijn broer Abel; en het geschiedde, toen zij in het veld waren, dat Kaïn tegen zijn broer Abel opstond, en hem doodsloeg.
Gen 4:9 En de HEERE zei tot Kaïn: Waar is Abel, uw broer? En hij zei: Ik weet het niet; ben ik de hoeder van mijn broer?
Gen 4:10 En Hij zei: Wat hebt gij gedaan? daar is een stem van bloed van uw broer, dat tot Mij roept van de aardbodem.
Gen 4:11 En nu zijt gij vervloekt van de aardbodem, die zijn mond heeft opengedaan, om het bloed van uw broer van uw hand te ontvangen.
Gen 4:12 Als gij de aardbodem bewerken zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven; gij zult een vluchteling en een zwerver zijn op de aarde.
Gen 4:13 En Kaïn zei tot de HEERE: Mijn misdaad is groter, dan dat zij vergeven worde.
Gen 4:14 Zie, Gij hebt mij heden verdreven van de aardbodem, en ik zal voor Uw aangezicht verborgen zijn; en ik zal een vluchteling en een zwerver zijn op de aarde, en het zal geschieden, dat al wie mij vindt, mij zal doodslaan.
Gen 4:15 Doch de HEERE zei tot hem: Daarom, een ieder die Kaïn doodslaat, zal zevenvoudig gewroken worden! En de HEERE stelde een teken aan Kaïn; opdat hem niet versloeg al wie hem vond.
Gen 4:16 En Kaïn ging uit van het aangezicht des HEEREN; en hij woonde in het land Nod, ten oosten van Eden.
Gen 4:17 En Kaïn bekende zijn huisvrouw, en zij werd bevrucht en baarde Henoch; en hij bouwde een stad, en noemde de naam van die stad naar de naam van zijn zoon, Henoch.
Gen 4:18 En aan Henoch werd Hirad geboren; en Hirad gewon Mechujael; en Mechujael gewon Methusael; en Methusael gewon Lamech.
Gen 4:19 En Lamech nam zich twee vrouwen; de naam van de eerste was Ada, en de naam van de andere Zilla.
Gen 4:20 En Ada baarde Jabal; deze is geweest een vader van hen, die tenten bewoonden, en vee hadden.
Gen 4:21 En de naam van zijn broeder was Jubal; deze was de vader van allen, die harpen en fluiten maakten.
Gen 4:22 En Zilla baarde ook Tubal-Kaïn, een leermeester van alle werkers in koper en ijzer; en de zuster van Tubal-Kaïn was Naema.
Gen 4:23 En Lamech zei tot zijn vrouwen Ada en Zilla: Hoort mijn stem, gij vrouwen van Lamech! neemt ter ore mijn rede! Voorwaar, ik sloeg wel een man dood, om mijn wond, en een jongeling, om mijn buil!
Gen 4:24 Want Kaïn zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventigmaal zevenmaal.
Gen 4:25 En Adam bekende wederom zijn huisvrouw, en zij baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Seth; want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gegeven voor Abel; want Kaïn heeft hem doodgeslagen.
Gen 4:26 En aan deze Seth werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos. Toen begon men de Naam des HEEREN aan te roepen.
Hoofdstuk 5
Gen 5:1 Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage toen God de mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis van God.
Gen 5:2 Man en vrouw schiep Hij hen, en zegende ze, en noemde hun naam Mens, ten dage toen zij geschapen werden.
Gen 5:3 En Adam leefde honderd en dertig jaar, en gewon een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn naam Seth.
Gen 5:4 En Adams dagen, nadat hij Seth gewonnen had, zijn geweest achthonderd jaren; en hij gewon zonen en dochters.
Gen 5:5 Zo waren al de dagen van Adam, die hij leefde, negenhonderd en dertig jaar; en hij stierf.
Gen 5:6 En Seth leefde honderd en vijf jaar, en hij gewon Enos.
Gen 5:7 En Seth leefde, nadat hij Enos gewonnen had, achthonderd en zeven jaar; en hij gewon zonen en dochters.
Gen 5:8 Zo waren al de dagen van Seth negenhonderd en twaalf jaren; en hij stierf.
Gen 5:9 En Enos leefde negentig jaar, en hij gewon Kenan.
Gen 5:10 En Enos leefde, nadat hij Kenan gewonnen had, achthonderd en vijftien jaar; en hij gewon zonen en dochters.
Gen 5:11 Zo waren al de dagen van Enos negenhonderd en vijf jaren; en hij stierf.
Gen 5:12 En Kenan leefde zeventig jaar, en hij gewon Mahalal-el.
Gen 5:13 En Kenan leefde, nadat hij Mahalal-el gewonnen had, achthonderd en veertig jaar; en hij gewon zonen en dochters.
Gen 5:14 Zo waren al de dagen van Kenan negenhonderd en tien jaren; en hij stierf.
Gen 5:15 En Mahalal-el leefde vijf en zestig jaar, en hij gewon Jered.
Gen 5:16 En Mahalal-el leefde, nadat hij Jered gewonnen had, achthonderd en dertig jaar; en hij gewon zonen en dochters.
Gen 5:17 Zo waren al de dagen van Mahalal-el achthonderd vijf en negentig jaren; en hij stierf.
Gen 5:18 En Jered leefde honderd twee en zestig jaar, en hij gewon Henoch.
Gen 5:19 En Jered leefde, nadat hij Henoch gewonnen had, achthonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters.
Gen 5:20 Zo waren al de dagen van Jered negenhonderd twee en zestig jaren; en hij stierf.
Gen 5:21 En Henoch leefde vijf en zestig jaar, en hij gewon Methusalach.
Gen 5:22 En Henoch wandelde met God, nadat hij Methusalach gewonnen had, driehonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters.
Gen 5:23 Zo waren al de dagen van Henoch driehonderd vijf en zestig jaren.
Gen 5:24 Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer; want God nam hem weg.
Gen 5:25 En Methusalach leefde honderdzevenentachtig jaar, en hij gewon Lamech.
Gen 5:26 En Methusalach leefde, nadat hij Lamech gewonnen had, zevenhonderdtweeëntachtig jaar; en hij gewon zonen en dochters.
Gen 5:27 Zo waren al de dagen van Methusalach negenhonderdnegenenzestig jaren; en hij stierf.
Gen 5:28 En Lamech leefde honderdtweeëntachtig jaar, en hij gewon een zoon.
Gen 5:29 En hij noemde zijn naam Noach, zeggende: Deze zal ons troosten over ons werk, en over de smart van onze handen, vanwege het aardrijk, dat de HEERE vervloekt heeft!
Gen 5:30 En Lamech leefde, nadat hij Noach gewonnen had, vijfhonderd vijf en negentig jaar; en hij gewon zonen en dochters.
Gen 5:31 Zo waren al de dagen van Lamech zeven honderd zeven en zeventig jaren; en hij stierf.
Gen 5:32 En Noach was vijfhonderd jaar oud; en Noach gewon Sem, Cham en Jafeth.
Hoofdstuk 6
Gen 6:1 En het geschiedde, toen de mensen op de aardbodem begonnen te vermenigvuldigen, en hun dochters geboren werden,
Gen 6:2 Dat Gods zonen de dochters van de mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen, die zij verkozen hadden.
Gen 6:3 Toen zei de HEERE: Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met de mens, omdat hij ook vlees is; doch zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaren.
Gen 6:4 In die dagen waren reuzen op de aarde, en ook daarna, toen Gods zonen tot de dochters van de mensen ingegaan waren, en zich kinderen gewonnen hadden; dezen zijn de geweldigen, die van ouds geweest zijn, mannen van naam.
Gen 6:5 En de HEERE zag, dat de boosheid van de mensen menigvuldig was op de aarde, en al het gespinsel van de gedachten van zijn hart te allen dage alleen boos was.
Gen 6:6 Toen berouwde het de HEERE, dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart.
Gen 6:7 En de HEERE zei: Ik zal de mens, die Ik geschapen heb, verdelgen van de aardbodem, van de mens tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot de vogels van de hemel toe; want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb.
Gen 6:8 Maar Noach vond genade in de ogen des HEEREN.
Gen 6:9 Dit zijn de geboorten van Noach. Noach was een rechtvaardig, oprecht man in zijn geslachten. Noach wandelde met God.
Gen 6:10 En Noach gewon drie zonen: Sem, Cham en Jafeth.
Gen 6:11 Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht; en de aarde was vervuld met geweld.
Gen 6:12 Toen zag God de aarde, en ziet, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde.
Gen 6:13 Daarom zei God tot Noach: Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezicht gekomen; want de aarde is door hen vervuld met geweld; en zie, Ik zal hen met de aarde verderven.
Gen 6:14 Maak u een ark van goferhout; met kamers zult gij deze ark maken; en gij zult die van binnen en van buiten met pek dicht maken.
Gen 6:15 En aldus is het, dat gij haar maken zult: driehonderd el zij de lengte van de ark, vijftig el haar breedte, en dertig el haar hoogte.
Gen 6:16 Gij zult een venster aan de ark maken, en zult haar maken tot één el van boven; en de deur van de ark zult gij in haar zijde maken; gij zult ze met onderste, tweede en derde verdiepingen maken.
Gen 6:17 Want Ik, zie, Ik breng een watervloed over de aarde, om alle vlees, waarin een geest des levens is, van onder de hemel te verderven; al wat op de aarde is, zal de geest geven.
Gen 6:18 Maar met u zal Ik Mijn verbond oprichten; en gij zult in de ark gaan, gij, en uw zonen, en uw huisvrouw, en de vrouwen van uw zonen met u.
Gen 6:19 En gij zult van al wat leeft, van alle vlees, twee van elk, in de ark doen komen, om met u in het leven te behouden: mannetje en vrouwtje zullen zij zijn;
Gen 6:20 Van het gevogelte naar zijn aard, en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte van de aardbodem naar zijn aard, twee van elk zullen tot u komen, om die in het leven te behouden.
Gen 6:21 En gij, neem voor u van alle spijze, die gegeten wordt, en verzamel ze tot u, opdat zij u en hun tot spijze zij.
Gen 6:22 En Noach deed het; naar al wat God hem geboden had, zo deed hij.
Hoofdstuk 7
Gen 7:1 Daarna zei de HEERE tot Noach: Ga gij, en uw ganse huis in de ark; want u heb Ik gezien rechtvaardig voor Mijn aangezicht in dit geslacht.
Gen 7:2 Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven paar, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee, dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn vrouwtje.
Gen 7:3 Ook van de vogels van de hemel zeven paar, het mannetje en het vrouwtje, om zaad levend te houden op de ganse aarde.
Gen 7:4 Want over nog zeven dagen zal Ik doen regenen op de aarde veertig dagen, en veertig nachten; en Ik zal van de aardbodem verdelgen al wat bestaat, dat Ik gemaakt heb.
Gen 7:5 En Noach deed, naar al wat de HEERE hem geboden had.
Gen 7:6 Noach nu was zeshonderd jaar oud, toen de vloed van de wateren op de aarde was.
Gen 7:7 Zo ging Noach, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen van zijn zonen met hem in de ark, vanwege de wateren van de vloed.
Gen 7:8 Van het reine vee, en van het vee, dat niet rein was, en van het gevogelte, en al wat op de aardbodem kruipt,
Gen 7:9 Kwamen in paren tot Noach in de ark, het mannetje en het vrouwtje, gelijk als God Noach geboden had.
Gen 7:10 En het geschiedde na die zeven dagen, dat de wateren van de vloed op de aarde waren.
Gen 7:11 In het zeshonderdste levensjaar van Noach, in de tweede maand, op de zeventiende dag van de maand, op deze zelfde dag zijn alle fonteinen van de grote afgrond opengebroken, en de sluizen van de hemel geopend.
Gen 7:12 En een plasregen was op de aarde veertig dagen en veertig nachten.
Gen 7:13 Even op diezelfde dag ging Noach, en Sem, en Cham, en Jafeth, Noachs zonen, desgelijks ook Noachs huisvrouw, en de drie vrouwen van zijn zonen met hem in de ark;
Gen 7:14 Zij, en al het gedierte naar zijn aard, en al het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, naar zijn aard, en al het gevogelte naar zijn aard, en alle kleine vogeltjes naar hun aard.
Gen 7:15 En van alle vlees, waarin een geest des levens was, kwamen er twee bij twee tot Noach in de ark.
Gen 7:16 En die er kwamen, die kwamen mannetje en vrouwtje, van alle vlees, gelijk als hem God bevolen had. En de HEERE sloot achter hem toe.
Gen 7:17 En die vloed was veertig dagen op de aarde, en de wateren vermeerderden, en tilden de ark op, zodat zij oprees boven de aarde.
Gen 7:18 En de wateren namen de overhand, en vermeerderden zeer op de aarde; en de ark dreef op de wateren.
Gen 7:19 En de wateren vermeerderden uitermate op de aarde, zodat alle hoge bergen, die onder de ganse hemel zijn, bedekt werden.
Gen 7:20 Vijftien el hoog namen de wateren de overhand, en de bergen werden bedekt.
Gen 7:21 En alle vlees, dat zich op de aarde roerde, stierf, van het gevogelte, en van het vee, en van het wild gedierte, en van al het gedierte, dat op de aarde wemelde, en alle mens.
Gen 7:22 Al wat een adem van de geest des levens in zijn neusgaten had, van alles wat op het droge was, is gestorven.
Gen 7:23 Alzo werd verdelgd al wat bestond, dat op de aardbodem was, van de mens aan tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot de vogels van de hemel, en zij werden verdelgd van de aarde; doch Noach alleen bleef over, en wat met hem in de ark was.
Gen 7:24 En de wateren hadden de overhand op de aarde, honderd en vijftig dagen.
Hoofdstuk 8
Gen 8:1 En God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte, en aan al het vee, dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde gaan, en de wateren werden stil.
Gen 8:2 Ook werden de fonteinen van de afgrond, en de sluizen van de hemel gesloten, en de plasregen van de hemel werd geëindigd.
Gen 8:3 Daartoe namen de wateren gedurig af van boven de aarde, en de wateren namen af na honderd en vijftig dagen.
Gen 8:4 En de ark rustte in de zevende maand, op de zeventiende dag van de maand, op de bergen van Ararat.
Gen 8:5 En de wateren waren gaande, en afnemende tot de tiende maand; in de tiende maand, op de eerste van de maand, werden de toppen van de bergen gezien.
Gen 8:6 En het geschiedde, na veertig dagen, dat Noach het venster van de ark, die hij gemaakt had, opendeed.
Gen 8:7 En hij liet een raaf uit, die dikwijls heen en weer ging, totdat de wateren van boven de aarde opgedroogd waren.
Gen 8:8 Daarna liet hij een duif van zich uit, om te zien, of de wateren afgenomen waren van boven de aardbodem.
Gen 8:9 Maar de duif vond geen rust voor de holte van haar voet; zo keerde zij weer tot hem in de ark; want de wateren waren op de ganse aarde; en hij stak zijn hand uit, en nam haar, en bracht haar tot zich in de ark.
Gen 8:10 En hij wachtte nog zeven andere dagen; toen liet hij de duif andermaal uit de ark.
Gen 8:11 En de duif kwam tot hem tegen de avondtijd; en ziet, een afgebroken olijfblad was in haar bek; zo merkte Noach, dat de wateren van boven de aarde afgenomen waren.
Gen 8:12 Toen wachtte hij nog zeven andere dagen; en hij liet de duif uit; maar zij keerde niet meer terug tot hem.
Gen 8:13 En het geschiedde in het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste maand, op de eerste van die maand, dat de wateren opdroogden van boven de aarde; toen deed Noach het deksel van de ark af, en zag toe, en ziet, de aardbodem was opgedroogd.
Gen 8:14 En in de tweede maand, op de zevenentwintigste dag van de maand, was de aarde opgedroogd.
Gen 8:15 Toen sprak God tot Noach, zeggende:
Gen 8:16 Ga uit de ark, gij, en uw huisvrouw, en uw zonen, en de vrouwen van uw zonen met u.
Gen 8:17 Al het gedierte, dat met u is, van alle vlees, aan gevogelte, en aan vee, en aan al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan; en dat zij overvloedig voortplanten op de aarde, en vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen op de aarde.
Gen 8:18 Toen ging Noach uit, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen van zijn zonen met hem.
Gen 8:19 Al het gedierte, al het kruipende, en al het gevogelte, al wat zich op de aarde roert, naar hun geslachten, ging uit de ark.
Gen 8:20 En Noach bouwde de HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee, en van al het rein gevogelte, en offerde brandoffers op dat altaar.
Gen 8:21 En de HEERE rook die lieflijke reuk, en de HEERE zei in Zijn hart: Ik zal voortaan de aardbodem niet meer vervloeken omwille van de mensen; want het gedichtsel van het hart des mensen is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb.
Gen 8:22 Voortaan al de dagen der aarde zullen zaaitijd en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.
Hoofdstuk 9
Gen 9:1 En God zegende Noach en zijn zonen, en Hij zei tot hen: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde!
Gen 9:2 En uw vrees, en uw verschrikking zij over al de dieren van de aarde, en over al de vogels van de hemel; in al wat zich op de aardbodem roert, en in alle vissen van de zee; zij zijn in uw hand overgegeven.
Gen 9:3 Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u alles gegeven, gelijk het groene kruid.
Gen 9:4 Doch het vlees met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten.
Gen 9:5 En voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed van uw zielen eisen, van de hand van alle gedierte zal Ik het eisen; ook van de hand des mensen, van de hand van ieders broeder zal Ik de ziel des mensen eisen.
Gen 9:6 Wie het bloed van de mens vergiet, diens bloed zal door de mens vergoten worden; want God heeft de mens naar Zijn beeld gemaakt.
Gen 9:7 Maar gijlieden, weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt; plant u overvloedig voort op de aarde, en vermenigvuldigt daarop.
Gen 9:8 Voorts zei God tot Noach, en tot zijn zonen met hem, zeggende:
Gen 9:9 Maar Ik, ziet, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u;
Gen 9:10 En met alle levende ziel, die met u is, het gevogelte, het vee, en alle dieren van de aarde met u; allen, die uit de ark gegaan zijn, tot al de dieren van de aarde toe.
Gen 9:11 En Ik richt Mijn verbond op met u, dat niet meer alle vlees door de wateren van de vloed zal worden uitgeroeid; en dat er geen vloed meer zal zijn, om de aarde te verderven.
Gen 9:12 En God zei: Dit is het teken van het verbond, dat Ik geef tussen Mij en ulieden, en alle levende ziel, die met u is, tot eeuwige geslachten:
Gen 9:13 Mijn boog heb Ik gegeven in de wolken; die zal zijn tot een teken van het verbond tussen Mij en de aarde.
Gen 9:14 En het zal geschieden, als Ik wolken over de aarde breng, dat deze boog zal gezien worden in de wolken;
Gen 9:15 Dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond, dat is tussen Mij en u, en alle levende ziel van alle vlees; en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed, om alle vlees te verderven.
Gen 9:16 Als deze boog in de wolken zal zijn, zo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond tussen God en alle levende ziel, van alle vlees, dat op de aarde is.
Gen 9:17 Zo zei dan God tot Noach: Dit is het teken van het verbond, dat Ik opgericht heb tussen Mij en alle vlees, dat op de aarde is.
Gen 9:18 En de zonen van Noach, die uit de ark gingen, waren Sem, en Cham, en Jafeth; en Cham is de vader van Kanaän.
Gen 9:19 Deze drie waren de zonen van Noach; en van dezen is het nageslacht over de ganse aarde verspreid.
Gen 9:20 En Noach begon een landbouwer te zijn, en hij plantte een wijngaard.
Gen 9:21 En hij dronk van die wijn, en werd dronken; en hij ontblootte zich in het midden van zijn tent.
Gen 9:22 En Cham, Kanaäns vader, zag de naaktheid van zijn vader, en hij gaf het zijn beide broers daar buiten te kennen.
Gen 9:23 Toen namen Sem en Jafeth een kleed, en zij legden het op hun beider schouders, en gingen achterwaarts, en bedekten de naaktheid van hun vader; en hun aangezichten waren achterwaarts gekeerd, zodat zij de naaktheid van hun vader niet zagen.
Gen 9:24 En Noach ontwaakte van zijn wijn; en hij merkte wat zijn jongste zoon hem gedaan had.
Gen 9:25 En hij zei: Vervloekt zij Kanaän; een knecht der knechten zij hij zijn broeders!
Gen 9:26 Voorts zei hij: Gezegend zij de HEERE, de God van Sem; en Kanaän zij hem een knecht!
Gen 9:27 God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten! en Kanaän zij hem een knecht!
Gen 9:28 En Noach leefde na de vloed driehonderd en vijftig jaar.
Gen 9:29 Zo waren al de dagen van Noach negenhonderd en vijftig jaar; en hij stierf.
Hoofdstuk 10
Gen 10:1 Dit nu zijn de geboorten van Noachs zonen: Sem, Cham, en Jafeth; en hun werden zonen geboren na de vloed.
Gen 10:2 De zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog, en Madai, en Javan, en Tubal, en Mesech, en Thiras.
Gen 10:3 En de zonen van Gomer zijn: Askenaz, en Rifath, en Togarma.
Gen 10:4 En de zonen van Javan zijn: Elisa, en Tarsis; de Chittieten en Dodanieten.
Gen 10:5 Van dezen zijn verdeeld de volken der kustlanden in hun landschappen, elk naar zijn spraak, naar hun huisgezinnen, onder hun volken.
Gen 10:6 En de zonen van Cham zijn: Cusch en Mitsraïm, en Put, en Kanaän.
Gen 10:7 En de zonen van Cusch zijn: Seba en Havila, en Sabta, en Raema, en Sabtecha. En de zonen van Raema zijn: Scheba en Dedan.
Gen 10:8 En Cusch gewon Nimrod; deze begon geweldig te zijn op de aarde.
Gen 10:9 Hij was een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN; daarom wordt gezegd: Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN.
Gen 10:10 En het begin van zijn rijk was Babel, en Erech, en Accad, en Calne in het land Sinear.
Gen 10:11 Uit dit land kwam hij naar Assur en heeft gebouwd Ninevé, en Rehoboth, Ir, en Kalach.
Gen 10:12 En Resen, tussen Ninevé en tussen Kalach; deze is die grote stad.
Gen 10:13 En Mitsraïm gewon de Ludieten, en de Anamieten, en de Lehabieten, en de Naftuchieten,
Gen 10:14 En de Pathrusieten, en de Casluchieten, vanwaar de Filistijnen voortgekomen zijn, en de Caftorieten.
Gen 10:15 En Kanaän gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth,
Gen 10:16 En de Jebusiet, en de Amoriet, en de Girgasiet,
Gen 10:17 En de Hivviet, en de Arkiet, en de Siniet,
Gen 10:18 En de Arvadiet, en de Tsemariet, en de Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnen der Kanaänieten verspreid.
Gen 10:19 En de grens van de Kanaänieten was van Sidon, in de richting van Gerar tot Gaza toe; in de richting van Sodom en Gomorra, en Adama, en Zoboim, tot Lasa toe.
Gen 10:20 Dezen zijn zonen van Cham, naar hun huisgezinnen, naar hun spraken, in hun landschappen, in hun volken.
Gen 10:21 Voorts zijn Sem zonen geboren; deze is ook de vader van alle zonen van Heber, broer van Jafeth, de oudste.
Gen 10:22 Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud, en Aram.
Gen 10:23 En Arams zonen waren Uz, en Hul, en Gether, en Maz.
Gen 10:24 En Arfachsad gewon Selah, en Selah gewon Heber.
Gen 10:25 En Heber werden twee zonen geboren; de naam van de ene was Peleg; want in zijn dagen is de aarde verdeeld; en de naam van zijn broer was Joktan.
Gen 10:26 En Joktan gewon Almodad, en Selef, en Hatsarmaveth, en Jarach,
Gen 10:27 En Hadoram, en Usal, en Dikla,
Gen 10:28 En Obal, en Abimael, en Scheba,
Gen 10:29 En Ofir, en Havila, en Jobab; deze allen waren zonen van Joktan.
Gen 10:30 En hun woning was van Mescha af, in de richting van Sefar, het gebergte van het oosten.
Gen 10:31 Dezen zijn zonen van Sem, naar hun huisgezinnen, naar hun talen, in hun landschappen, naar hun volken.
Gen 10:32 Dit zijn de huisgezinnen van de zonen van Noach, naar hun geboorten, in hun volken; en van dezen zijn de volken op de aarde verdeeld na de vloed.
Hoofdstuk 11
Gen 11:1 En de ganse aarde was van enerlei spraak en enerlei woorden.
Gen 11:2 En het geschiedde, toen zij naar het oosten trokken, dat zij een vlakte vonden in het land Sinear; en zij woonden aldaar.
Gen 11:3 En zij zeiden een ieder tot zijn naaste: Kom aan, laat ons tichels maken, en wel doorbranden! En de tichel was hun voor steen, en het asfalt was hun tot cement.
Gen 11:4 En zij zeiden: Kom aan, laat ons voor ons een stad bouwen, en een toren, waarvan de top in de hemel reikt, en laat ons een naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de ganse aarde verstrooid worden!
Gen 11:5 Toen kwam de HEERE neder, om te bezien de stad en de toren, die de kinderen der mensen bouwden.
Gen 11:6 En de HEERE zei: Ziet, zij zijn enerlei volk, en hebben allen enerlei spraak; en dit is het, dat zij beginnen te maken; en niets zal hun nog langer onmogelijk zijn van wat zij bedenken om te doen.
Gen 11:7 Kom aan, laat Ons nederdalen, en laat Ons hun spraak aldaar verwarren, zodat een ieder de taal van zijn naaste niet verstaat.
Gen 11:8 Alzo verstrooide hen de HEERE van daar over de ganse aarde; en zij hielden op de stad te bouwen.
Gen 11:9 Daarom noemde men haar naam Babel; want aldaar verwarde de HEERE de spraak der ganse aarde, en van daar verstrooide hen de HEERE over de ganse aarde.
Gen 11:10 Dit zijn de geboorten van Sem: Sem was honderd jaar oud, en gewon Arfachsad, twee jaren na de vloed.
Gen 11:11 En Sem leefde, nadat hij Arfachsad gewonnen had, vijfhonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters.
Gen 11:12 En Arfachsad leefde vijf en dertig jaar, en hij gewon Selah.
Gen 11:13 En Arfachsad leefde, nadat hij Selah gewonnen had, vierhonderd en drie jaar; en hij gewon zonen en dochters.
Gen 11:14 En Selah leefde dertig jaar, en hij gewon Heber.
Gen 11:15 En Selah leefde, nadat hij Heber gewonnen had, vierhonderd en drie jaar, en hij gewon zonen en dochters.
Gen 11:16 En Heber leefde vierendertig jaar, en gewon Peleg.
Gen 11:17 En Heber leefde, nadat hij Peleg gewonnen had, vierhonderd en dertig jaar; en hij gewon zonen en dochters.
Gen 11:18 En Peleg leefde dertig jaar, en hij gewon Rehu.
Gen 11:19 En Peleg leefde, nadat hij Rehu gewonnen had, tweehonderd en negen jaar; en hij gewon zonen en dochters.
Gen 11:20 En Rehu leefde twee en dertig jaar, en hij gewon Serug.
Gen 11:21 En Rehu leefde, nadat hij Serug gewonnen had, tweehonderd en zeven jaar; en hij gewon zonen en dochters.
Gen 11:22 En Serug leefde dertig jaar, en gewon Nahor.
Gen 11:23 En Serug leefde, nadat hij Nahor gewonnen had, tweehonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters.
Gen 11:24 En Nahor leefde negen en twintig jaar, en gewon Terah.
Gen 11:25 En Nahor leefde, nadat hij Terah gewonnen had, honderd en negentien jaren; en hij gewon zonen en dochters.
Gen 11:26 En Terah leefde zeventig jaar, en gewon Abram, Nahor en Haran.
Gen 11:27 En dit zijn de geboorten van Terah: Terah gewon Abram, Nahor en Haran; en Haran gewon Lot.
Gen 11:28 En Haran stierf voor het aangezicht van zijn vader Terah, in het land van zijn geboorte, in Ur der Chaldeën.
Gen 11:29 En Abram en Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams huisvrouw was Saraï, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, een dochter van Haran, vader van Milka, en vader van Jiska.
Gen 11:30 En Saraï was onvruchtbaar; zij had geen kind.
Gen 11:31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, de zoon van zijn zoon, en Saraï, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram, en zij trokken met hen uit Ur der Chaldeën, om te gaan naar het land Kanaän; en zij kwamen tot Haran, en woonden aldaar.
Gen 11:32 En de dagen van Terah waren tweehonderd en vijf jaar, en Terah stierf te Haran.
Hoofdstuk 12
Gen 12:1 De HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit het huis van uw vader, naar het land, dat Ik u wijzen zal.
Gen 12:2 En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een zegen!
Gen 12:3 En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle geslachten van de aarde gezegend worden.
Gen 12:4 En Abram trok heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot trok met hem; en Abram was vijfenzeventig jaar oud, toen hij uit Haran ging.
Gen 12:5 En Abram nam Saraï, zijn huisvrouw, en Lot, de zoon van zijn broer, en al hun have, die zij verworven hadden, en de zielen, die zij verkregen hadden in Haran; en zij trokken uit, om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän.
Gen 12:6 En Abram is doorgetrokken in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos More; en de Kanaänieten waren in die tijd in dat land.
Gen 12:7 En de HEERE verscheen aan Abram, en zei: Aan uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij daar een altaar de HEERE, Die hem verschenen was.
Gen 12:8 En hij brak op van daar naar het gebergte, tegen het oosten van Beth-el, en hij sloeg zijn tent op, met Beth-el tegen het westen en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar de HEERE een altaar, en riep de Naam des HEEREN aan.
Gen 12:9 Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden.
Gen 12:10 En er was honger in het land; zo trok Abram af naar Egypte, om daar als een vreemdeling te verkeren, omdat de honger zwaar was in het land.
Gen 12:11 En het geschiedde, toen hij naderde, om in Egypte te komen, dat hij tot Saraï, zijn huisvrouw, zei: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt, schoon van aangezicht.
Gen 12:12 En het zal geschieden, als u de Egyptenaren zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven behouden.
Gen 12:13 Zeg toch, dat gij mijn zuster zijt; opdat het mij wel ga om u, en mijn ziel om uwentwil leve.
Gen 12:14 En het geschiedde, toen Abram in Egypte kwam, dat de Egyptenaren deze vrouw zagen, dat zij zeer schoon was.
Gen 12:15 Ook zagen haar de vorsten van Farao, en prezen haar aan bij Farao; en die vrouw werd weggenomen naar het huis van Farao.
Gen 12:16 En hij deed Abram goed, om harentwil; zodat hij had schapen, en runderen, en ezels, en knechten, en maagden, en ezelinnen, en kamelen.
Gen 12:17 Maar de HEERE plaagde Farao met grote plagen, ook zijn huis, vanwege Saraï, Abrams huisvrouw.
Gen 12:18 Toen riep Farao Abram, en zei: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? waarom hebt gij mij niet te kennen gegeven, dat zij uw huisvrouw is?
Gen 12:19 Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zou genomen hebben? en nu, zie, daar is uw huisvrouw; neem haar en ga heen!
Gen 12:20 En Farao gebood zijn mannen aangaande hem, en zij geleidden hem, en zijn huisvrouw, en alles wat hij had.
Hoofdstuk 13
Gen 13:1 Alzo toog Abram op uit Egypte naar het zuiden (van het beloofde land), hij en zijn huisvrouw, en al wat hij had, en Lot met hem.
Gen 13:2 En Abram was zeer rijk, in vee, in zilver, en in goud.
Gen 13:3 En hij reisde in gedeelten, van het zuiden tot Beth-el toe, tot aan de plaats, waar zijn tent in het begin geweest was, tussen Beth-el en Ai;
Gen 13:4 Tot de plaats van het altaar, dat hij in het eerst daar gemaakt had; en Abram heeft aldaar de Naam des HEEREN aangeroepen.
Gen 13:5 En Lot, die met Abram trok, had ook schapen, en runderen, en tenten.
Gen 13:6 En dat land droeg hen niet, om samen te wonen; want hun have was veel, zodat zij samen niet konden wonen.
Gen 13:7 En er was twist tussen de herders van Abrams vee, en de herders van Lots vee. Ook woonden toen de Kanaänieten en Ferezieten in dat land.
Gen 13:8 En Abram zei tot Lot: Laat toch geen twist zijn tussen mij en u, en tussen mijn herders en uw herders; want wij zijn broeders.
Gen 13:9 Is niet het ganse land voor uw aangezicht? Laat ons uiteengaan; zo gij de linkerzijde kiest, zo zal ik ter rechterzijde gaan; en zo gij de rechterzijde kiest, zo zal ik ter linkerzijde gaan.
Gen 13:10 En Lot sloeg zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte van de Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sodom en Gomorra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland in de richting van Zoar.
Gen 13:11 Zo koos Lot voor zich de ganse vlakte der Jordaan, en Lot trok naar het oosten; en zij werden gescheiden, de een van de ander.
Gen 13:12 Abram dan woonde in het land Kanaän; en Lot woonde in de steden van de vlakte, en sloeg tenten op tot aan Sodom toe.
Gen 13:13 En de mannen van Sodom waren boos, en grote zondaars tegen de HEERE.
Gen 13:14 En de HEERE zei tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef uw ogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts.
Gen 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, zal Ik u geven, en aan uw zaad, tot in eeuwigheid.
Gen 13:16 En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, ook uw zaad geteld zal kunnen worden.
Gen 13:17 Maak u op, wandel door dit land, in zijn lengte en in zijn breedte; want Ik zal het u geven.
Gen 13:18 En Abram sloeg tenten op, en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn; en hij bouwde aldaar de HEERE een altaar.
Hoofdstuk 14
Gen 14:1 En het geschiedde in de dagen van Amrafel, de koning van Sinear, van Arioch, de koning van Ellasar, van Kedor-laomer, de koning van Elam, en van Tideal, de koning der volken;
Gen 14:2 Dat zij oorlog voerden met Bera, koning van Sodom, en met Birsa, koning van Gomorra, Sinab, koning van Adama, en Semeber, koning van Zeboïm, en de koning van Bela, dat is Zoar.
Gen 14:3 Deze allen voegden zich samen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee.
Gen 14:4 Twaalf jaren hadden zij Kedor-laomer gediend; maar in het dertiende jaar vielen zij af.
Gen 14:5 Zo kwam Kedor-laomer in het veertiende jaar, en de koningen, die met hem waren, en versloegen de Refaieten in Asteroth-karnaïm, en de Zuzieten in Ham, en de Emieten in Schave-kiriathaïm;
Gen 14:6 En de Horieten op hun gebergte Seïr, tot aan het vlakke veld van Paran, dat aan de woestijn is.
Gen 14:7 Daarna keerden zij wederom, en kwamen tot En-mispat, dat is Kades, en sloegen al het land van de Amalekieten, en ook de Amoriet, die te Hazezon-thamar woonde.
Gen 14:8 Toen toog de koning van Sodom uit, en de koning van Gomorra, en de koning van Adama, en de koning van Zeboïm, en de koning van Bela, dat is Zoar; en zij stelden tegen hen slagorden in het dal Siddim,
Gen 14:9 Tegen Kedor-laomer, de koning van Elam, en Tideal, de koning der volken, en Amrafel, de koning van Sinear, en Arioch, de koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf.
Gen 14:10 Het dal nu van Siddim was vol asfaltputten; en de koningen van Sodom en Gomorra vluchtten, en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte.
Gen 14:11 En zij namen al de have van Sodom en Gomorra, en al hun spijze, en trokken weg.
Gen 14:12 Ook namen zij Lot, de zoon van Abrams broer, en zijn have, en trokken weg; want hij woonde in Sodom.
Gen 14:13 Toen kwam er iemand, die ontkomen was, en boodschapte het aan Abram, de Hebreeër, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, de Amoriet, broeder van Eskol, en broeder van Aner, die Abrams bondgenoten waren.
Gen 14:14 toen Abram hoorde, dat zijn broeder gevangen was, zo wapende hij zijn geoefende mannen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij joeg hen na tot Dan toe.
Gen 14:15 En hij verdeelde zijn mannen tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en versloeg ze; en hij joeg hen na tot Hoba toe, dat is ter linkerhand van Damaskus.
Gen 14:16 En hij bracht alle have terug, en ook Lot zijn broeder en diens have bracht hij terug, alsook de vrouwen, en het volk.
Gen 14:17 En de koning van Sodom trok uit, hem tegemoet (nadat hij weergekeerd was van het slaan van Kedor-laomer, en van de koningen, die met hem waren), tot het dal Schave, dat is, het dal des konings.
Gen 14:18 En Melchizedek, koning van Salem, bracht voort brood en wijn; en hij was een priester van de allerhoogste God.
Gen 14:19 En hij zegende hem, en zei: Gezegend zij Abram Gode, de Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit!
Gen 14:20 En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand geleverd heeft! En hij, Abram, gaf hem de tienden van alles.
Gen 14:21 En de koning van Sodom zei tot Abram: Geef mij de zielen; maar neem de have voor u.
Gen 14:22 Doch Abram zei tot de koning van Sodom: Ik heb mijn hand opgeheven tot de HEERE, de allerhoogste God, Die hemel en aarde bezit;
Gen 14:23 Zo ik van een draad aan tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles, dat het uwe is, iets neme! opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt!
Gen 14:24 Alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel van deze mannen, die met mij getrokken zijn, Aner, Eskol en Mamre, laat die hun deel nemen!
Hoofdstuk 15
Gen 15:1 Na deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot.
Gen 15:2 Toen zei Abram: Heere, HEERE! wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga en de verzorger van mijn huis is deze Damaskener Eliëzer?
Gen 15:3 Voorts zei Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, een ingeborene van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn!
Gen 15:4 En ziet, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uzelf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn.
Gen 15:5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en zei: Zie nu op naar de hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zei tot hem: Zo zal uw zaad zijn!
Gen 15:6 En hij geloofde in de HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid.
Gen 15:7 Voorts zei Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeën, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten.
Gen 15:8 En hij zei: Heere, HEERE! waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal?
Gen 15:9 En Hij zei tot hem: Neem Mij een driejarige vaars, en een driejarige geit, en een driejarige ram, en een tortelduif, en een jonge duif.
Gen 15:10 En hij bracht Hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij legde elks deel tegenover het andere; maar het gevogelte deelde hij niet.
Gen 15:11 En het wild gevogelte kwam neer op het aas; maar Abram joeg het weg.
Gen 15:12 En het geschiedde, toen de zon onderging, zo viel een diepe slaap op Abram; en ziet, een schrik van grote duisternis viel op hem.
Gen 15:13 Toen zei Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaren.
Gen 15:14 Doch Ik zal dat volk ook rechten, dat zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have.
Gen 15:15 En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goede ouderdom begraven worden.
Gen 15:16 En het vierde geslacht zal hierheen wederkeren; want de ongerechtigheid van de Amorieten is tot nog toe niet volkomen.
Gen 15:17 En het geschiedde, dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging.
Gen 15:18 Op die dag maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Eufraath:
Gen 15:19 De Keniet, en de Keniziet, en de Kadmoniet,
Gen 15:20 En de Hethiet, en de Fereziet, en de Refaieten,
Gen 15:21 En de Amoriet, en de Kanaäniet, en de Girgaziet, en de Jebusiet.
Hoofdstuk 16
Gen 16:1 Doch Saraï, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd, genaamd Hagar.
Gen 16:2 Zo zei Saraï tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij toegesloten, dat ik niet baar; ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Saraï.
Gen 16:3 Zo nam Saraï, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, tien jaren nadat Abram in het land Kanaän zich gevestigd had, en zij gaf haar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw.
Gen 16:4 En hij ging in tot Hagar, en zij ontving. Toen zij nu zag, dat zij ontvangen had, zo werd haar vrouw veracht in haar ogen.
Gen 16:5 Toen zei Saraï tot Abram: Aan mijn vernedering bent u schuldig; ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven; nu zij ziet, dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen; de HEERE rechte tussen mij en u!
Gen 16:6 En Abram zei tot Saraï: Zie uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar, wat goed is in uw ogen. En Saraï vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht.
Gen 16:7 En de Engel des HEEREN vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op de weg van Sur.
Gen 16:8 En hij zei: Hagar, gij, dienstmaagd van Saraï! vanwaar komt gij, en waar zult gij heengaan? En zij zei: Ik ben op de vlucht voor het aangezicht van mijn meesteres Saraï!
Gen 16:9 Toen zei de Engel des HEEREN tot haar: Keer terug tot uw meesteres, en verneder u onder haar handen.
Gen 16:10 Voorts zei de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad uitermate vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden.
Gen 16:11 Ook zei de Engel des HEEREN tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en gij zult zijn naam Ismaël noemen, omdat de HEERE uw verdrukking aangehoord heeft.
Gen 16:12 En hij zal een woudezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broeders.
Gen 16:13 En zij noemde de Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: Gij, God des aanziens! want zij zei: Heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aanziet?
Gen 16:14 Daarom noemde men die put, de put Lachai-roi; ziet, hij is tussen Kades en Bered.
Gen 16:15 En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde de naam van zijn zoon, die Hagar gebaard had, Ismaël.
Gen 16:16 En Abram was zes en tachtig jaren oud, toen Hagar Ismaël aan Abram baarde.
Hoofdstuk 17
Gen 17:1 toen nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram, en zei tot hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor Mijn aangezicht, en zijt onberispelijk!
Gen 17:2 En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en u, en Ik zal u gans zeer vermenigvuldigen.
Gen 17:3 Toen viel Abram op zijn aangezicht, en God sprak met hem, zeggende:
Gen 17:4 Mij aangaande, zie, Mijn verbond is met u; en gij zult tot een vader van een menigte van volken worden!
Gen 17:5 En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram; maar uw naam zal wezen Abraham; want Ik heb u gesteld tot een vader van een menigte van volken.
Gen 17:6 En Ik zal u gans zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen.
Gen 17:7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en u, en uw zaad na u in hun geslachten tot een eeuwig verbond, om u en uw zaad na u, te zijn tot een God,
Gen 17:8 En Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn.
Gen 17:9 Voorts zei God tot Abraham: Gij nu zult Mijn verbond houden, gij, en uw zaad na u, in hun geslachten.
Gen 17:10 Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij en u, en uw zaad na u: dat al wat mannelijk is, u besneden worde.
Gen 17:11 En gij zult het vlees van uw voorhuid besnijden; en dat zal tot een teken zijn van het verbond tussen Mij en u.
Gen 17:12 Een zoontje dan van acht dagen zal u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten: de ingeborene van het huis, en de gekochte met geld van elke vreemde, die niet is van uw zaad;
Gen 17:13 De ingeborene van uw huis, en de gekochte met uw geld zal zeker besneden worden; en Mijn verbond zal zijn in uw vlees, tot een eeuwig verbond.
Gen 17:14 En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende, van wie het vlees van de voorhuid niet zal besneden worden, die zal uit zijn volk uitgeroeid worden; hij heeft Mijn verbond gebroken.
Gen 17:15 Verder zei God tot Abraham: Gij zult de naam van uw huisvrouw Saraï, niet Saraï noemen; maar haar naam zal zijn Sara.
Gen 17:16 Want Ik zal haar zegenen, en u ook uit haar een zoon geven; ja, Ik zal haar zegenen, zodat zij tot volken worden zal: koningen der volken zullen uit haar worden!
Gen 17:17 Toen viel Abraham op zijn aangezicht, en hij lachte; en hij zei in zijn hart: Zal iemand, die honderd jaren oud is, een kind geboren worden; en zal Sara, die negentig jaren oud is, baren?
Gen 17:18 En Abraham zei tot God: Och, dat Ismaël mocht leven voor Uw aangezicht!
Gen 17:19 En God zei: Voorwaar, Sara, uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam noemen Izaäk; en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten tot een eeuwig verbond voor zijn zaad na hem.
Gen 17:20 En aangaande Ismaël heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend, en zal hem vruchtbaar maken, en hem gans zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen;
Gen 17:21 Maar Mijn verbond zal Ik met Izaäk oprichten, die u Sara op deze gezette tijd in het andere jaar baren zal.
Gen 17:22 En Hij eindigde met hem te spreken, en God voer op van Abraham.
Gen 17:23 Toen nam Abraham zijn zoon Ismaël, en al de ingeborenen van zijn huis, en alle gekochten met zijn geld, al wat mannelijk was onder de inwoners van het huis van Abraham, en hij besneed het vlees van hun voorhuid, op diezelfde dag, toen God met hem gesproken had.
Gen 17:24 En Abraham was negen en negentig jaren oud, toen hem het vlees van zijn voorhuid besneden werd.
Gen 17:25 En Ismaël, zijn zoon, was dertien jaren oud, toen hem het vlees van zijn voorhuid besneden werd.
Gen 17:26 Juist op deze zelfde dag werd Abraham besneden, en Ismaël, zijn zoon.
Gen 17:27 En alle mannen van zijn huis, de ingeborenen van het huis en de gekochten met geld, van een vreemde, werden met hem besneden.
Hoofdstuk 18
Gen 18:1 Daarna verscheen hem de HEERE bij de eikenbossen van Mamre, toen hij in de opening der tent zat, toen de dag heet werd.
Gen 18:2 En hij hief zijn ogen op en zag; en ziet, daar stonden drie mannen tegenover hem; toen hij hen zag, zo liep hij hun vlug tegemoet van de opening der tent, en boog zich ter aarde.
Gen 18:3 En hij zei: Heere! heb ik nu genade gevonden in Uw ogen, zo gaat toch niet aan Uw knecht voorbij.
Gen 18:4 Dat toch een weinig water gebracht mag worden, en wast Uw voeten, en rust tegen deze boom.
Gen 18:5 En ik zal een bete brood aanreiken, dat Gij Uw hart sterkt; daarna zult Gij voortgaan, daarom omdat Gij tot Uw knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zoals gij gesproken hebt.
Gen 18:6 En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara, en hij zei: Haast u; kneed drie maten meelbloem, en maak koeken.
Gen 18:7 En Abraham liep vlug naar de runderen, en hij nam een kalf, teder en goed, en hij gaf het aan de knecht, die zich haastte, om dat klaar te maken.
Gen 18:8 En hij nam boter en melk, en het kalf, dat hij klaar gemaakt had, en hij zette het hun voor, en stond bij hen onder die boom, en zij aten.
Gen 18:9 Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara, uw huisvrouw? En hij zei: Ziet, in de tent.
Gen 18:10 En Hij zei: Ik zal voorzeker weder tot u komen, omstreeks deze tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben! En Sara hoorde het aan de deur van de tent, die achter Hem was.
Gen 18:11 Abraham nu en Sara waren oud, en welbedaagd; het had Sara opgehouden te gaan naar de wijze der vrouwen.
Gen 18:12 Zo lachte Sara bij zichzelf, zeggend: Zal ik welgevallen hebben, nadat ik oud geworden ben, en mijn heer oud is?
Gen 18:13 En de HEERE zei tot Abraham: Waarom heeft Sara gelachen, zeggende: Zou ik ook waarlijk baren, nu ik oud geworden ben?
Gen 18:14 Zou iets voor de HEERE te wonderlijk zijn? Op de gestelde tijd zal Ik tot u wederkomen, omstreeks deze tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben!
Gen 18:15 En Sara loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen; want zij vreesde. En Hij zei: Neen! maar gij hebt gelachen.
Gen 18:16 Toen stonden die mannen op van daar, en zagen naar Sodom; en Abraham ging met hen, om hen te begeleiden.
Gen 18:17 En de HEERE zei: Zal Ik voor Abraham verbergen, wat Ik doe?
Gen 18:18 Omdat Abraham gewis tot een groot en machtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden?
Gen 18:19 Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij de weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en recht; opdat de HEERE over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft.
Gen 18:20 Voorts zei de HEERE: Omdat het geroep van Sodom en Gomorra groot is, en omdat haar zonde zeer zwaar is,
Gen 18:21 Zal Ik nu afgaan en bezien, of zij naar hun geroep, dat tot Mij gekomen is, inderdaad gedaan hebben, en zo niet, Ik zal het weten.
Gen 18:22 Toen keerden die mannen het aangezicht van daar, en gingen naar Sodom; maar Abraham bleef nog staande voor het aangezicht des HEEREN.
Gen 18:23 En Abraham trad toe, en zei: Zult Gij ook de rechtvaardige met de goddeloze ombrengen?
Gen 18:24 Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in de stad; zult Gij hen ook ombrengen, en de plaats niet sparen, om de vijftig rechtvaardigen, die binnen haar zijn?
Gen 18:25 Het zij verre van U, zulk een ding te doen, te doden de rechtvaardige met de goddeloze! dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze, verre zij het van U! zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen?
Gen 18:26 Toen zei de HEERE: Zo Ik te Sodom binnen de stad vijftig rechtvaardigen zal vinden, zo zal Ik de ganse plaats sparen om hunnentwil.
Gen 18:27 En Abraham antwoordde en zei: Zie toch; ik heb het gewaagd te spreken tot de Heere, hoewel ik stof en as ben!
Gen 18:28 Misschien zullen aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken; zult Gij dan om vijf de ganse stad verderven? En Hij zei: Ik zal haar niet verderven, zo Ik er vijf en veertig zal vinden.
Gen 18:29 En hij sprak nog verder tot Hem en zei: Misschien zullen aldaar veertig gevonden worden! En Hij zei: Ik zal het niet doen omwille van de veertig.
Gen 18:30 Voorts zei hij: Dat toch de Heere niet boos worde, dat ik spreke; misschien zullen aldaar dertig gevonden worden! En Hij zei: Ik zal het niet doen, zo Ik aldaar dertig zal vinden.
Gen 18:31 En hij zei: Zie toch, ik heb het gewaagd te spreken tot de Heere; misschien zullen er twintig gevonden worden! En Hij zei: Ik zal haar niet verderven omwille van de twintig.
Gen 18:32 Nog zei hij: Dat toch de Heere niet boos worde, dat ik alleen ditmaal nog spreke: misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zei: Ik zal haar niet verderven omwille van de tien.
Gen 18:33 Toen ging de HEERE weg, als Hij geëindigd had tot Abraham te spreken; en Abraham keerde weder naar zijn plaats.
Hoofdstuk 19
Gen 19:1 En die twee engelen kwamen te Sodom in de avond; en Lot zat in de poort te Sodom; en toen Lot hen zag, stond hij op hun tegemoet, en boog zich met het aangezicht ter aarde.
Gen 19:2 En hij zei: Ziet nu, mijne heren! keert toch in ten huize van uw knecht, en overnacht, en wast uw voeten; en gij zult vroeg opstaan, en uws weegs gaan. En zij zeiden: Neen, maar wij zullen op het plein overnachten.
Gen 19:3 En hij hield bij hen zeer aan, zodat zij zich bedachten, en in zijn huis kwamen; en hij maakte hun een maaltijd, en bakte ongezuurde koeken, en zij aten.
Gen 19:4 Eer zij zich te slapen legden, zo hebben de mannen van die stad, de mannen van Sodom, zowel jongeren als ouderen, dat huis omsingeld, het hele volk, vanaf het verste einde van de stad.
Gen 19:5 En zij riepen Lot toe, en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die deze nacht tot u gekomen zijn? breng hen uit tot ons, opdat wij ze bekennen.
Gen 19:6 Toen ging Lot uit tot hen aan de deur, en hij sloot de deur achter zich toe;
Gen 19:7 En hij zei: Mijn broeders! doet toch geen kwaad!
Gen 19:8 Ziet toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en doet haar, zoals het goed is in uw ogen; alleen doet deze mannen niets; want daarom zijn zij onder de schaduw van mijn dak ingegaan.
Gen 19:9 Toen zeiden zij: Uit de weg! Ook zeiden zij: Deze ene is gekomen, om als vreemdeling hier te wonen, en zou hij nu een rechter zijn? Nu zullen wij u meer kwaad doen, dan hun. En zij drongen zeer aan op de man, op Lot, en zij traden toe om de deur open te breken.
Gen 19:10 Doch die mannen staken hun hand uit, en deden Lot bij hen inkomen in het huis, en sloten de deur toe.
Gen 19:11 En zij sloegen de mannen, die aan de deur van het huis waren, met verblindheden, van de kleinste tot aan de grootste, zodat zij moe werden, om de deur te vinden.
Gen 19:12 Toen zeiden die mannen tot Lot: Wien hebt gij hier nog meer? een schoonzoon, of uw zonen, of uw dochters, en allen, die gij hebt in deze stad, breng hen weg uit deze plaats;
Gen 19:13 Want wij gaan deze plaats verderven, omdat haar geroep groot geworden is voor het aangezicht des HEEREN, en de HEERE ons uitgezonden heeft, om haar te verderven.
Gen 19:14 Toen ging Lot uit, en sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochters nemen zouden, en zei: Maakt u op, gaat uit deze plaats; want de HEERE gaat deze stad verderven. Maar hij was in de ogen van zijn schoonzonen als iemand die hen voor de mal hield.
Gen 19:15 En toen de dageraad opging, drongen de engelen bij Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uw huisvrouw, en uw twee dochters, die voorhanden zijn, opdat gij in de ongerechtigheid van deze stad niet omkomt.
Gen 19:16 Maar hij draalde; zo grepen dan die mannen zijn hand, en de hand van zijn vrouw, en de hand van zijn twee dochters, om de genade des HEEREN over hem; en zij brachten hem uit, en stelden hem buiten de stad.
Gen 19:17 En het geschiedde toen zij hen uitgebracht hadden naar buiten, dat Hij zei: behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om, en sta niet stil op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt.
Gen 19:18 En Lot zei tot hen: Neen toch, Heere!
Gen 19:19 Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt, om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, zonder dat dat kwaad mij zal inhalen, en ik sterve!
Gen 19:20 Ziet toch, deze stad is nabij, om daarheen te vluchten, en zij is klein; laat mij toch derwaarts behouden worden -is zij niet klein?- opdat mijn ziel leve.
Gen 19:21 En Hij zei tot hem: Zie, Ik heb u aangenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkeer waarvan gij gesproken hebt.
Gen 19:22 Haast, behoud u derwaarts; want Ik zal niets kunnen doen, totdat gij daarheen ingekomen zijt. Daarom noemde men de naam van deze stad Zoar.
Gen 19:23 De zon ging op boven de aarde, toen Lot te Zoar inkwam.
Gen 19:24 Toen deed de HEERE zwavel en vuur over Sodom en Gomorra regenen, van de HEERE uit de hemel.
Gen 19:25 En Hij keerde deze steden om, en die ganse vlakte, en alle inwoners van deze steden, ook het gewas van het land.
Gen 19:26 En zijn huisvrouw zag om van achter hem; en zij werd een zoutpilaar.
Gen 19:27 En Abraham maakte zich die morgen vroeg op, naar de plaats, waar hij voor het aangezicht des HEEREN gestaan had.
Gen 19:28 En hij zag naar Sodom en Gomorra toe, en naar het ganse land van die vlakte; en hij zag, en ziet, er ging een rook van het land op, gelijk de rook van een oven.
Gen 19:29 En het geschiedde, toen God de steden van deze vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden van deze omkering, in het omkeren van die steden, in welke Lot gewoond had.
Gen 19:30 En Lot trok op uit Zoar, en woonde op de berg, en zijn twee dochters met hem; want hij vreesde binnen Zoar te wonen. En hij woonde in een spelonk, hij en zijn twee dochters.
Gen 19:31 Toen zei de eerstgeborene tot de jongste: Onze vader is oud, en er is geen man in dit land, om tot ons in te gaan, naar de wijze der ganse aarde.
Gen 19:32 Kom, laat ons onze vader wijn te drinken geven, en bij hem liggen, opdat wij van onze vader zaad in het leven behouden.
Gen 19:33 En zij gaven die nacht hun vader wijn te drinken; en de eerstgeborene kwam, en lag bij haar vader, en hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan.
Gen 19:34 En het geschiedde de volgende dag, dat de eerstgeborene tot de jongste zei: Zie, ik heb gisterennacht bij mijn vader gelegen; laat ons ook deze nacht hem wijn te drinken geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onze vader zaad in het leven behouden.
Gen 19:35 En zij gaven hun vader ook die nacht wijn te drinken, en de jongste stond op, en lag bij hem. En hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan.
Gen 19:36 En de twee dochters van Lot werden bevrucht van hun vader.
Gen 19:37 En de eerstgeborene baarde een zoon, en noemde zijn naam Moab; deze is de vader der Moabieten, tot op deze dag.
Gen 19:38 En de jongste baarde ook een zoon, en noemde zijn naam Ben-ammi; deze is de vader der kinderen Ammons, tot op deze dag.
Hoofdstuk 20
Gen 20:1 En Abraham reisde van daar naar het gebied van het zuiden, en woonde tussen Kades en Sur; en hij verkeerde als vreemdeling te Gerar.
Gen 20:2 Toen nu Abraham van Sara, zijn huisvrouw, gezegd had: Zij is mijn zuster, zo zond Abimelech, de koning van Gerar, en nam Sara weg.
Gen 20:3 Maar God kwam tot Abimelech in een droom des nachts, en Hij zei tot hem: Zie, gij zijt dood vanwege de vrouw, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd.
Gen 20:4 Doch Abimelech was tot haar niet genaderd; daarom zei hij: Heere! zult Gij dan ook een rechtvaardig volk doden?
Gen 20:5 Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster? en zij, ook zij heeft gezegd: Hij is mijn broer. In oprechtheid van mijn hart en in reinheid van mijn handen, heb ik dit gedaan.
Gen 20:6 En God zei tot hem in de droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit in oprechtheid van uw hart gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten, haar aan te raken.
Gen 20:7 Zo geef dan nu de huisvrouw van deze man terug; want hij is een profeet, en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet teruggeeft, weet, dat gij voorzeker sterven zult, gij, en al wat van u is!
Gen 20:8 Toen stond Abimelech des morgens vroeg op, en riep al zijn knechten, en sprak al deze woorden voor hun oren. En die mannen vreesden zeer.
Gen 20:9 En Abimelech riep Abraham, en zei tot hem: Wat hebt gij ons gedaan? en wat heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zonde gebracht hebt? gij hebt daden met mij gedaan, die niet zouden gedaan worden.
Gen 20:10 Voorts zei Abimelech tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij deze zaak gedaan hebt?
Gen 20:11 En Abraham zei: Omdat ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij omwille van mijn huisvrouw zullen doden.
Gen 20:12 En ook is zij echt mijn zuster; zij is de dochter van mijn vader, maar niet van mijn moeder; en zij is mij tot vrouw geworden.
Gen 20:13 En het is geschied, toen God mij uit het huis van mijn vader deed gaan, zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid, die gij bij mij doen zult; aan alle plaatsen waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broer!
Gen 20:14 Toen nam Abimelech schapen en runderen, ook dienstknechten en dienstmaagden, en gaf die aan Abraham; en hij gaf hem Sara zijn huisvrouw terug.
Gen 20:15 En Abimelech zei: Zie, mijn land is voor uw aangezicht; woon, waar het goed is in uw ogen.
Gen 20:16 En tot Sara zei hij: Zie, ik heb uw broer duizend zilverlingen gegeven; zie, dat zij u een sluier der ogen, voor allen, die met u zijn, ja, voor ieder; alzo werd zij berispt.
Gen 20:17 En Abraham bad tot God; en God genas Abimelech, en zijn huisvrouw, en zijn dienstmaagden, zodat zij baarden.
Gen 20:18 Want de HEERE had al de baarmoeders van het huis van Abimelech geheel toegesloten, vanwege Sara, Abrahams huisvrouw.
Hoofdstuk 21
Gen 21:1 En de HEERE bezocht Sara, gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed aan Sara, gelijk als Hij gesproken had.
Gen 21:2 En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, op de vastgestelde tijd, die hem God gezegd had.
Gen 21:3 En Abraham noemde de naam van zijn zoon, die hem geboren was, die hem Sara gebaard had, Izaäk.
Gen 21:4 En Abraham besneed zijn zoon Izaäk, toen deze acht dagen oud was, gelijk als hem God geboden had.
Gen 21:5 En Abraham was honderd jaren oud, toen hem Izaäk, zijn zoon, geboren werd.
Gen 21:6 En Sara zei: God heeft mij een lachen gemaakt; al die het hoort, zal met mij lachen.
Gen 21:7 Voorts zei zij: Wie zou Abraham gezegd hebben, dat Sara zonen zou zogen? want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom.
Gen 21:8 En het kind werd groot, en werd gespeend; toen maakte Abraham een grote maaltijd op de dag, dat Izaäk gespeend werd.
Gen 21:9 En Sara zag dat de zoon van Hagar, de Egyptische, die zij Abraham gebaard had, spotte.
Gen 21:10 En zij zei tot Abraham: Drijf deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoon van deze dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izaäk, niet erven.
Gen 21:11 En dit woord was zeer kwaad in Abrahams ogen, vanwege zijn zoon.
Gen 21:12 Maar God zei tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over de jongen, en over uw dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem; want in Izaäk zal uw zaad genoemd worden.
Gen 21:13 Doch Ik zal ook de zoon van deze dienstmaagd tot een volk stellen, omdat hij uw zaad is.
Gen 21:14 Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en nam brood, en een zak met water en gaf ze aan Hagar, die leggende op haar schouder; ook gaf hij haar het kind, en zond haar weg. En zij ging voort, en verdwaalde in de woestijn Ber-seba.
Gen 21:15 Als nu het water uit de zak op was, zo legde zij het kind onder één van de struiken.
Gen 21:16 En zij ging en zette zich daar tegenover, zich verwijderende zover als een boogschutter schiet; want zij zei: Dat ik de jongen niet zie sterven; en zij zat tegenover, en hief haar stem op, en weende.
Gen 21:17 En God hoorde de stem van de jongen; en de Engel Gods riep Hagar toe uit de hemel, en zei tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees niet; want God heeft naar de stem van de jongen gehoord, ter plaatse, waar hij is.
Gen 21:18 Sta op, hef de jongen op, en houd hem vast met uw hand; want Ik zal hem tot een groot volk stellen.
Gen 21:19 En God opende haar ogen, dat zij een waterput zag; en zij ging, en vulde de zak met water, en gaf de jongen te drinken.
Gen 21:20 En God was met de jongen; en hij werd groot, en hij woonde in de woestijn, en werd een boogschutter.
Gen 21:21 En hij woonde in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een vrouw uit Egypteland.
Gen 21:22 Voorts geschiedde het in diezelfde tijd, dat Abimelech, alsook Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles, wat gij doet.
Gen 21:23 Zo zweer mij nu hier bij God: dat gij mij, of mijn zoon, of mijn kleinzoon niet bedrieglijk zult behandelen; naar de weldadigheid, die ik bij u gedaan heb, zult gij doen bij mij, en bij het land, waarin gij als vreemdeling verkeert.
Gen 21:24 En Abraham zei: Ik zal zweren.
Gen 21:25 En Abraham berispte Abimelech vanwege een waterput, die Abimelechs knechten met geweld genomen hadden.
Gen 21:26 Toen zei Abimelech: Ik heb niet geweten, wie dit gedaan heeft; en ook hebt gij het mij niet aangezegd, en ik heb er ook niet van gehoord, dan heden.
Gen 21:27 En Abraham nam schapen en runderen, en gaf die aan Abimelech; en die beiden maakten een verbond.
Gen 21:28 Doch Abraham stelde zeven ooilammeren van de kudde apart.
Gen 21:29 Zo zei Abimelech tot Abraham: Wat zullen hier deze zeven ooilammeren betekenen, die gij apart gesteld hebt?
Gen 21:30 En hij zei: Dat gij de zeven ooilammeren van mijn hand nemen zult, opdat het mij tot een getuigenis zij, dat ik deze put gegraven heb.
Gen 21:31 Daarom noemde men die plaats Ber-seba, omdat die beiden daar gezworen hadden.
Gen 21:32 Alzo maakten zij een verbond te Ber-seba. Daarna stond Abimelech op, en Pichol, zijn krijgsoverste, en zij keerden wederom naar het land van de Filistijnen.
Gen 21:33 En hij plantte een bos in Ber-seba, en riep aldaar de Naam van de HEERE, de eeuwige God, aan.
Gen 21:34 En Abraham woonde als vreemdeling vele dagen in het land van de Filistijnen.
Hoofdstuk 22
Gen 22:1 En het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham beproefde; en Hij zei tot hem: Abraham! En hij zei: Zie, hier ben ik!
Gen 22:2 En Hij zei: Neem nu uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Izaäk, en ga heen naar het land Moria, en offer hem aldaar tot een brandoffer, op één van de bergen, die Ik u zeggen zal.
Gen 22:3 Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn knechten met zich, en Izaäk zijn zoon; en hij kloofde hout tot het brandoffer, en maakte zich op, en ging naar de plaats, die God hem gezegd had.
Gen 22:4 Aan de derde dag, toen hief Abraham zijn ogen op, en zag die plaats van verre.
Gen 22:5 En Abraham zei tot zijn knechten: Blijft gij hier met de ezel, en ik en de jongen zullen heengaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u terugkeren.
Gen 22:6 En Abraham nam het hout van het brandoffer, en legde het op Izaäk, zijn zoon; en hij nam het vuur en het mes in zijn hand, en zij beiden gingen tezamen.
Gen 22:7 Toen sprak Izaäk tot Abraham, zijn vader, en zei: Mijn vader! En hij zei: Zie, hier ben ik, mijn zoon! En hij zei: Zie het vuur en het hout; maar waar is het lam tot het brandoffer?
Gen 22:8 En Abraham zei: God zal Zichzelf een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon! Zo gingen zij beiden tezamen.
Gen 22:9 En zij kwamen ter plaatse, die God hem gezegd had; en Abraham bouwde aldaar een altaar, en hij schikte het hout, en bond zijn zoon Izaäk, en legde hem op het altaar boven op het hout.
Gen 22:10 En Abraham strekte zijn hand uit, en nam het mes om zijn zoon te slachten.
Gen 22:11 Maar de Engel des HEEREN riep tot hem van de hemel, en zei: Abraham, Abraham! En hij zei: Zie, hier ben ik!
Gen 22:12 Toen zei Hij: Strek uw hand niet uit naar de jongen, en doe hem niets! want nu weet Ik, dat gij God vreest, en uw zoon, uw enige, van Mij niet hebt onthouden.
Gen 22:13 Toen hief Abraham zijn ogen op, en zag om, en ziet, achter hem was een ram in de verwarde struiken vast met zijn hoornen; en Abraham ging, en nam die ram, en offerde hem ten brandoffer in de plaats van zijn zoon.
Gen 22:14 En Abraham noemde de naam van die plaats: De HEERE zal het voorzien! Waarom heden ten dage gezegd wordt: Op de berg des HEEREN zal het voorzien worden!
Gen 22:15 Toen riep de Engel des HEEREN tot Abraham ten tweede male van de hemel;
Gen 22:16 En zei: Ik zweer bij Mijzelve, spreekt de HEERE; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt;
Gen 22:17 Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen, en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren van de hemel, en als het zand, dat aan de oever van de zee is; en uw zaad zal de poort van zijn vijanden erfelijk bezitten.
Gen 22:18 En in uw zaad zullen gezegend worden alle volken van de aarde, omdat gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt.
Gen 22:19 Toen keerde Abraham weer tot zijn knechten, en zij maakten zich op, en zij gingen samen naar Ber-seba; en Abraham woonde te Ber-seba.
Gen 22:20 En het geschiedde na deze dingen, dat men Abraham boodschapte, zeggende: Zie, Milka heeft ook Nahor, uw broer, zonen gebaard:
Gen 22:21 Uz, zijn eerstgeborene, en Buz, zijn broer, en Kemuel, de vader van Aram,
Gen 22:22 En Chesed, en Hazo, en Pildas, en Jidlaf, en Bethuel;
Gen 22:23 (En Bethuel gewon Rebekka) deze acht baarde Milka aan Nahor, de broer van Abraham.
Gen 22:24 En zijn bijvrouw, haar naam was Reuma, deze baarde ook: Tebah, en Gaham, en Tahas, en Maächa.
Hoofdstuk 23
Gen 23:1 En het leven van Sara was honderd zeven en twintig jaren; dit waren de jaren des levens van Sara.
Gen 23:2 En Sara stierf te Kiriath-arba, dat is Hebron, in het land Kanaän; en Abraham kwam om over Sara te rouwen, en over haar te wenen.
Gen 23:3 Daarna stond Abraham op van het aangezicht van zijn dode, en hij sprak tot de zonen van Heth, zeggende:
Gen 23:4 Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geeft mij een erfelijke begraafplaats bij u, opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave.
Gen 23:5 En de zonen van Heth antwoordden Abraham, zeggende tot hem:
Gen 23:6 Hoor ons, mijn heer! gij zijt een vorst Gods in het midden van ons; begraaf uw dode in de keur van onze graven; niemand van ons zal zijn graf van u weren, dat gij uw dode niet zoudt begraven.
Gen 23:7 Toen stond Abraham op, en boog zich neer voor het volk van het land, voor de zonen van Heth;
Gen 23:8 En hij sprak met hen, zeggende: Is het met uw instemming, dat ik mijn dode begraaf van voor mijn aangezicht, zo hoort mij, en spreekt voor mij bij Efron, de zoon van Zohar,
Gen 23:9 Dat hij mij geeft de spelonk van Machpela, die hij heeft, die aan het einde van zijn veld is, dat hij die mij om het volle geld geeft, tot een erfelijke begraafplaats in het midden van u.
Gen 23:10 Efron nu zat in het midden van de zonen van Heth; en Efron de Hethiet antwoordde Abraham, voor de oren van de zonen van Heth, ja, van al degenen, die de poort van zijn stad ingingen, zeggende:
Gen 23:11 Neen, mijn heer! hoor mij; het veld geef ik u; ook de spelonk, die daarin is, die geef ik u; voor de ogen van de zonen van mijn volk geef ik u die; begraaf uw dode.
Gen 23:12 Toen boog zich Abraham neer voor het aangezicht van het volk van het land;
Gen 23:13 En hij sprak tot Efron, voor de oren van het volk des lands, zeggende: Nu gij het mij wilt geven, hoor mij; ik zal het geld van het veld geven; neem het van mij, zo zal ik mijn dode aldaar begraven.
Gen 23:14 En Efron antwoordde Abraham, zeggende tot hem:
Gen 23:15 Mijn heer! hoor mij; een land van vierhonderd sikkels zilver, wat is dat tussen mij en u? Begraaf uw dode.
Gen 23:16 En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld, waarvan hij gesproken had voor de oren van de zonen van Heth, vierhonderd sikkels zilver, onder de koopman gangbaar.
Gen 23:17 Alzo werd het veld van Efron, dat in Machpela was, dat tegenover Mamre lag, het veld en de spelonk, die daarin was, en al het geboomte, dat op het veld stond, en aan al zijn grenzen rondom,
Gen 23:18 Aan Abraham tot een bezitting, voor de ogen van de zonen van Heth, van allen, die tot zijn stadspoort ingingen.
Gen 23:19 En daarna begroef Abraham zijn huisvrouw Sara in de spelonk van de akker van Machpela, tegenover Mamre, dat is Hebron, in het land Kanaän.
Gen 23:20 Alzo werd dat veld, en de spelonk die daarin was, aan Abraham bevestigd door de zonen van Heth tot een erfelijke begraafplaats.
Hoofdstuk 24
Gen 24:1 Abraham nu was oud en welbedaagd; en de HEERE had Abraham in alles gezegend.
Gen 24:2 Zo sprak Abraham tot zijn knecht, de oudste van zijn huis, regerende over alles, wat hij had: Leg toch uw hand onder mijn heup,
Gen 24:3 Opdat ik u doe zweren bij de HEERE, de God des hemels, en de God der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochters van de Kanaänieten, in het midden waarvan ik woon;
Gen 24:4 Maar dat gij naar mijn land, en naar mijn maagschap trekken, en voor mijn zoon Izaäk een vrouw nemen zult.
Gen 24:5 En die knecht zei tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in dit land; zal ik dan uw zoon moeten weerbrengen in het land, waar gij uitgetrokken zijt?
Gen 24:6 En Abraham zei tot hem: Wacht u, dat gij mijn zoon niet weer daarheen brengt!
Gen 24:7 De HEERE, de God des hemels, Die mij uit het huis van mijn vader en uit het land van mijn maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven! Die Zelf zal Zijn Engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon van daar een vrouw neemt.
Gen 24:8 Maar indien de vrouw u niet volgen wil, zo zult gij rein zijn van deze mijn eed; alleen breng mijn zoon daar niet weer heen.
Gen 24:9 Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van Abraham, zijn heer, en hij zwoer hem over deze zaak.
Gen 24:10 En die knecht nam tien kamelen van de kamelen van zijn heer, en trok heen; en al het goed van zijn heer was tot zijn beschikking; en hij maakte zich op, en trok heen naar Mesopotamië, naar de stad van Nahor.
Gen 24:11 En hij liet de kamelen neerknielen buiten de stad, bij een waterput, tegen de tijd van de avond, de tijd, dat de vrouwen water komen putten.
Gen 24:12 En hij zei: HEERE! God van mijn heer Abraham! doe haar mij toch heden ontmoeten, en doe weldadigheid bij Abraham, mijn heer.
Gen 24:13 Zie, ik sta bij de waterfontein, en de dochters van de mannen van deze stad komen om water te putten;
Gen 24:14 Zo moge het geschieden, dat die jongedochter, tot wie ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drink; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kamelen drenken; diegene zij, die Gij Uw knecht Izaäk toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat Gij weldadigheid bij mijn heer gedaan hebt.
Gen 24:15 En het geschiedde, eer hij geëindigd had te spreken, ziet, zo kwam Rebekka uit, die aan Bethuel geboren was, de zoon van Milka, de huisvrouw van Nahor, de broer van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder.
Gen 24:16 En die jongedochter was zeer schoon van aangezicht, een maagd, en geen man had haar bekend; en zij daalde af naar de fontein, en vulde haar kruik, en ging weer naar boven.
Gen 24:17 Toen liep die knecht haar tegemoet, en hij zei: Laat mij toch een weinig water uit uw kruik drinken.
Gen 24:18 En zij zei: Drink, mijn heer! en zij haastte zich en liet haar kruik op haar hand zakken, en gaf hem te drinken.
Gen 24:19 Toen zij nu klaar was met hem drinken te geven, zei zij: Ik zal ook voor uw kamelen putten, totdat zij klaar zijn met drinken
Gen 24:20 En zij haastte zich, en goot haar kruik uit in de drinkbak, en liep weer naar de put om te putten, en zij putte voor al zijn kamelen.
Gen 24:21 En de man verbaasde zich over haar, zonder te spreken, om te merken, of de HEERE zijn weg voorspoedig gemaakt had, of niet.
Gen 24:22 En het geschiedde, toen de kamelen geëindigd hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, met een gewicht van een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, met een gewicht van tien sikkels goud.
Gen 24:23 Want hij had gezegd: Wiens dochter zijt gij? geef het mij toch te kennen; is er ook ten huize van uw vader plaats voor ons, om te overnachten?
Gen 24:24 En zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter van Bethuel, de zoon van Milka, die zij Nahor gebaard heeft.
Gen 24:25 Voorts had zij tot hem gezegd: Ook is er stro en veel voer bij ons, ook plaats om te overnachten.
Gen 24:26 Toen boog die man zijn hoofd, en aanbad de HEERE;
Gen 24:27 En hij zei: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; mij aangaande, de HEERE heeft mij op deze weg geleid, ten huize van de broeders van mijn heer.
Gen 24:28 En die jongedochter snelde heen, en gaf ten huize van haar moeder te kennen, gelijk deze zaken waren.
Gen 24:29 En Rebekka had een broer, wiens naam was Laban; en Laban liep tot die man naar buiten tot de fontein.
Gen 24:30 En het geschiedde, als hij dat voorhoofdsiersel gezien had, en de armringen aan de handen van zijn zuster; en als hij gehoord had de woorden van zijn zuster Rebekka, zeggende: Alzo heeft die man tot mij gesproken, zo kwam hij tot die man, en ziet, hij stond bij de kamelen, bij de fontein.
Gen 24:31 En hij zei: Kom in, gij, gezegende des HEEREN! waarom zoudt gij buiten staan? want ik heb het huis bereid, en de plaats voor de kamelen.
Gen 24:32 Toen kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde de kamelen, en men gaf de kamelen stro en voer; en hem water om zijn voeten te wassen, en de voeten der mannen, die bij hem waren.
Gen 24:33 Daarna werd hem te eten voorgezet; maar hij zei: Ik zal niet eten, totdat ik mijn woorden gesproken heb. En hij zei: Spreek!
Gen 24:34 Toen zei hij: Ik ben een knecht van Abraham;
Gen 24:35 En de HEERE heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij groot geworden is; en Hij heeft hem gegeven schapen, en runderen, en zilver, en goud, en knechten, en maagden, en kamelen, en ezels.
Gen 24:36 En Sara, de huisvrouw van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, nadat zij oud geworden was; en hij heeft hem gegeven alles, wat hij heeft.
Gen 24:37 En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijn zoon geen vrouw nemen van de dochters van de Kanaänieten, in welker land ik woon;
Gen 24:38 Maar gij zult trekken naar het huis van mijn vader en mijn geslacht, en zult voor mijn zoon een vrouw nemen!
Gen 24:39 Toen zei ik tot mijn heer: Misschien zal mij de vrouw niet volgen.
Gen 24:40 En hij zei tot mij: De HEERE, voor Wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal Zijn Engel met u zenden, en Hij zal uw weg voorspoedig maken, dat gij voor mijn zoon een vrouw neemt, uit mijn geslacht en uit het huis van mijn vader.
Gen 24:41 Dan zult gij van mijn eed rein zijn, wanneer gij tot mijn geslacht zult gegaan zijn; en indien zij haar u niet geven, zo zult gij rein zijn van mijn eed.
Gen 24:42 En ik kwam heden aan de fontein; en ik zei: O, HEERE! God van mijn heer Abraham! dat Gij nu mijn weg voorspoedig maken zult, waarop ik ga;
Gen 24:43 Zie, ik sta bij de waterfontein; zo geschiede, dat de maagd, die uitkomen zal om te putten, en tot wie ik zeggen zal: Geef mij toch een weinig water te drinken uit uw kruik;
Gen 24:44 En zij tot mij zal zeggen: Drink gij ook, en ik zal ook uw kamelen putten; dat deze die vrouw zij, die de HEERE aan de zoon van mijn heer heeft toegewezen.
Gen 24:45 Eer ik geëindigd had te spreken in mijn hart, ziet, zo kwam Rebekka uit, en had haar kruik op haar schouder, en zij daalde af tot de fontein en putte; en ik zei tot haar: Geef mij toch te drinken!
Gen 24:46 Zo haastte zij zich en liet haar kruik van haar schouder zakken, en zei: Drink gij, en ik zal ook uw kamelen drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kamelen.
Gen 24:47 Toen vroeg ik haar, en zei: Wiens dochter zijt gij? En zij zei: De dochter van Bethuel, de zoon van Nahor, welke Milka hem gebaard heeft. Zo legde ik het voorhoofdsiersel op haar aangezicht, en de armringen aan haar handen;
Gen 24:48 En ik boog mijn hoofd, en aanbad de HEERE; en ik loofde de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die mij op de rechte weg geleid had, om de dochter van de broer van mijn heer voor zijn zoon te nemen.
Gen 24:49 Nu dan, zo gijlieden weldadigheid en trouw aan mijn heer doen zult, geeft het mij te kennen; en zo niet, geeft het mij ook te kennen, opdat ik mij ter rechter- of ter linkerhand wende.
Gen 24:50 Toen antwoordde Laban, en Bethuel, en zeiden: Van de HEERE is deze zaak voortgekomen; wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken.
Gen 24:51 Zie, Rebekka is voor uw aangezicht; neem haar en trek heen; zij zij de vrouw van de zoon van uw heer, gelijk de HEERE gesproken heeft!
Gen 24:52 En het geschiedde, toen Abrahams knecht hun woorden hoorde, zo boog hij zich ter aarde voor de HEERE.
Gen 24:53 En de knecht nam zilveren kleinoden, en gouden kleinoden, en klederen, en hij gaf die aan Rebekka; hij gaf ook aan haar broeder en moeder kostelijkheden.
Gen 24:54 Toen aten en dronken zij, hij en de mannen, die bij hem waren; en zij overnachtten, en zij stonden des morgens op, en hij zei: Laat mij trekken tot mijn heer!
Gen 24:55 Toen zei haar broer, en haar moeder: Laat de jongedochter een dag of tien bij ons blijven; daarna zult gij gaan.
Gen 24:56 Maar hij zei tot hen: Houdt mij niet op, nu de HEERE mijn weg voorspoedig gemaakt heeft! laat mij trekken, dat ik tot mijn heer ga.
Gen 24:57 Toen zeiden zij: Laat ons de jongedochter roepen, en haar mond vragen.
Gen 24:58 En zij riepen Rebekka, en zeiden tot haar: Zult gij met deze man trekken? En zij antwoordde: Ik zal trekken.
Gen 24:59 Toen lieten zij Rebekka, hun zuster, en haar voedster trekken, alsook Abrahams knecht en zijn mannen.
Gen 24:60 En zij zegenden Rebekka, en zeiden tot haar: O, onze zuster! wordt gij tot duizenden millioenen, en uw zaad bezitte de poort van zijn haters!
Gen 24:61 En Rebekka maakte zich op met haar dienaressen, en zij reden op kamelen, en volgden de man; en die knecht nam Rebekka, en trok heen.
Gen 24:62 Izaäk nu kwam, vanwaar men komt tot de put Lachai-roi; en hij woonde in het zuiderland.
Gen 24:63 En Izaäk was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen het aanbreken van de avond; en hij hief zijn ogen op en zag toe, en ziet, de kamelen kwamen!
Gen 24:64 Rebekka hief ook haar ogen op, en zij zag Izaäk; en zij steeg van de kameel af.
Gen 24:65 En zij zei tot de knecht: Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt? En de knecht zei: Dat is mijn heer! Toen nam zij de sluier, en bedekte zich.
Gen 24:66 En de knecht vertelde aan Izaäk al de zaken, die hij gedaan had.
Gen 24:67 En Izaäk bracht haar in de tent van zijn moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzo werd Izaäk getroost na de dood van zijn moeder.
Hoofdstuk 25
Gen 25:1 Daarna nam Abraham weer een vrouw, haar naam was Ketura.
Gen 25:2 En zij baarde hem Zimran en Joksan, en Medan en Midian, en Jisbak en Suah.
Gen 25:3 En Joksan gewon Seba en Dedan; en de zonen van Dedan waren de Assurieten, en Letusieten, en Leummieten.
Gen 25:4 En de zonen van Midian waren Efa en Efer, en Henoch en Abida, en Eldaä. Deze allen waren zonen van Ketura.
Gen 25:5 Doch Abraham gaf aan Izaäk al wat hij had.
Gen 25:6 Maar aan de zonen van de bijvrouwen, die Abraham had, gaf Abraham geschenken; en zond hen weg van zijn zoon Izaäk, terwijl hij nog leefde, oostwaarts naar het land van het Oosten.
Gen 25:7 Dit nu zijn de dagen van de jaren des levens van Abraham, welke hij geleefd heeft, honderd vijf en zeventig jaren.
Gen 25:8 En Abraham gaf de geest en stierf, in goede ouderdom, oud en des levens zat, en hij werd verzameld tot zijn volken.
Gen 25:9 En Izaäk en Ismael, zijn zonen, begroeven hem, in de spelonk van Machpela, in het veld van Efron, de zoon van Zohar, de Hethiet, dat tegenover Mamre is;
Gen 25:10 In het veld, dat Abraham van de zonen van Heth gekocht had, daar is Abraham begraven, en Sara, zijn huisvrouw.
Gen 25:11 En het geschiedde na Abrahams dood, dat God Izaäk, zijn zoon, zegende; en Izaäk woonde bij de put Lachai-roi.
Gen 25:12 Dit nu zijn de geboorten van Ismael, de zoon van Abraham, die Hagar, de Egyptische, dienstmaagd van Sara, Abraham gebaard heeft.
Gen 25:13 En dit zijn de namen van de zonen van Ismael, met hun namen naar hun geboorten. De eerstgeborene van Ismael, Nabajoth; daarna Kedar, en Adbeël, en Mibsam,
Gen 25:14 En Misma, en Duma, en Massa,
Gen 25:15 Hadar en Thema, Jetur, Nafis en Kedma.
Gen 25:16 Deze zijn de zonen van Ismael, en dit zijn hun namen, in hun dorpen en paleizen, twaalf vorsten naar hun volken.
Gen 25:17 En dit zijn de jaren des levens van Ismael, honderd zeven en dertig jaren; en hij gaf de geest, en stierf, en hij werd verzameld tot zijn volken.
Gen 25:18 En zij woonden van Havila tot Sur toe, dat tegenover Egypte is, in de richting van Assur; hij woonde in het midden van al zijn broeders.
Gen 25:19 Dit nu zijn de geboorten van Izaäk, de zoon van Abraham: Abraham gewon Izaäk.
Gen 25:20 En Izaäk was veertig jaren oud, toen hij Rebekka, de dochter van Bethuel, de Syriër, uit Paddan-aram, de zuster van Laban, de Syriër, zich tot vrouw nam.
Gen 25:21 En Izaäk bad de HEERE zeer in de tegenwoordigheid van zijn huisvrouw; want zij was onvruchtbaar; en de HEERE liet zich van hem verbidden, zodat Rebekka, zijn huisvrouw, zwanger werd.
Gen 25:22 En de kinderen stootten elkaar aan in haar lichaam. Toen zei zij: Is het alzo? waarom ben ik aldus? en zij ging om de HEERE te vragen.
Gen 25:23 En de HEERE zei tot haar: Twee volken zijn in uw buik, en twee natiën zullen zich uit uw ingewanden vaneen scheiden; en het ene volk zal sterker zijn dan het andere volk; en de meerdere zal de mindere dienen.
Gen 25:24 Toen nu haar dagen vervuld waren om te baren, ziet, zo was er een tweeling in haar buik.
Gen 25:25 En de eerste kwam uit, rossig; hij was geheel als een haren kleed; daarom noemden zij zijn naam Ezau.
Gen 25:26 En daarna kwam zijn broer uit, wiens hand Ezau's verzenen hield; daarom noemde men zijn naam Jakob. En Izaäk was zestig jaren oud, toen hij hen gewon.
Gen 25:27 Toen nu deze jongens groot werden, werd Ezau een man, verstandig op de jacht, een veldman; maar Jakob werd een rustige man, wonende in tenten.
Gen 25:28 En Izaäk had Ezau lief; want het wildbraad was naar zijn mond; maar Rebekka had Jakob lief.
Gen 25:29 En Jakob had een kooksel gekookt; en Ezau kwam uit het veld, en was moe.
Gen 25:30 En Ezau zei tot Jakob: Laat mij toch eten van dat rode, dat rode daar, want ik ben moe; daarom heeft men zijn naam genoemd Edom.
Gen 25:31 Toen zei Jakob: Verkoop mij op deze dag uw eerstgeboorterecht.
Gen 25:32 En Ezau zei: Zie, ik ga sterven; en waartoe dient mij dan het eerstgeboorterecht?
Gen 25:33 Toen zei Jakob: Zweer mij op deze dag! en hij zwoer hem; en hij verkocht aan Jakob zijn eerstgeboorterecht.
Gen 25:34 En Jakob gaf aan Ezau brood, en het linzenkooksel; en hij at en dronk, en hij stond op en ging heen; alzo verachtte Ezau het eerstgeboorterecht.
Hoofdstuk 26
Gen 26:1 En er was honger in dat land, behalve de eerste honger, die in de dagen van Abraham geweest was; daarom toog Izaäk tot Abimelech, de koning der Filistijnen, naar Gerar.
Gen 26:2 En de HEERE verscheen hem en zei: Trek niet af naar Egypte; woon in het land, dat Ik u aanzeggen zal;
Gen 26:3 Woon als vreemdeling in dat land, en Ik zal met u zijn, en zal u zegenen; want aan u en uw zaad zal Ik al deze landen geven, en Ik zal de eed bevestigen, die Ik Abraham uw vader gezworen heb.
Gen 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen, als de sterren van de hemel, en zal aan uw zaad al deze landen geven; en in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde,
Gen 26:5 Daarom dat Abraham Mijn stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden Mijn bevel, Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten.
Gen 26:6 Alzo woonde Izaäk te Gerar.
Gen 26:7 En toen de mannen van die plaats hem vroegen aangaande zijn huisvrouw, zei hij: Zij is mijn zuster; want hij vreesde te zeggen, mijn huisvrouw; opdat, zei hij, de mannen van deze plaats mij misschien niet doden, om Rebekka; want zij was schoon van aangezicht.
Gen 26:8 En het geschiedde, toen hij een lange tijd daar geweest was, dat Abimelech, de koning der Filistijnen, uit het raam keek, en hij zag, dat, ziet, Izaäk Rebekka zijn huisvrouw aanhaalde.
Gen 26:9 Toen riep Abimelech Izaäk, en zei: Voorwaar, zie, zij is uw huisvrouw! hoe hebt gij dan gezegd: Zij is mijn zuster? En Izaäk zei tot hem: Omdat ik zei: Dat ik niet misschien om harentwil sterve.
Gen 26:10 En Abimelech zei: Wat is dit, dat gij ons gedaan hebt? Hoe licht had niet iemand van dit volk bij uw huisvrouw gelegen, zodat gij een schuld over ons zoudt gebracht
hebben.
Gen 26:11 En Abimelech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie deze man of zijn huisvrouw aanroert, zal voorzeker gedood worden!
Gen 26:12 En Izaäk zaaide in datzelfde land, en hij oogstte in dat jaar honderdvoudig; want de HEERE zegende hem.
Gen 26:13 En die man werd groot, ja, hij werd steeds groter, totdat hij zeer groot geworden was.
Gen 26:14 En hij had bezit van schapen, en bezit van runderen, en een grote huishouding; zodat hem de Filistijnen benijdden.
Gen 26:15 En al de putten, die de knechten van zijn vader, in de dagen van zijn vader Abraham, gegraven hadden, die stopten de Filistijnen, en vulden ze met aarde.
Gen 26:16 Ook zei Abimelech tot Izaäk: Trek van ons; want gij zijt veel machtiger geworden, dan wij.
Gen 26:17 Toen toog Izaäk van daar, en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woonde aldaar.
Gen 26:18 Toen nu Izaäk teruggekeerd was, groef hij die waterputten op, die zij ten tijde van Abraham, zijn vader, gegraven hadden, en die de Filistijnen na Abrahams dood gestopt hadden; en hij noemde hun namen naar de namen, waarmee zijn vader die genoemd had.
Gen 26:19 De knechten van Izaäk dan groeven in dat dal, en zij vonden aldaar een put van levend water.
Gen 26:20 En de herders van Gerar ruzieden met Izaks herders, zeggende: Dit water hoort ons toe! Daarom noemde hij de naam van die put Esek, omdat zij met hem getwist hadden.
Gen 26:21 Toen groeven zij een andere put, en daar twistten zij ook over; daarom noemde hij de naam daarvan Sitna.
Gen 26:22 En hij brak op van daar, en groef een andere put, en zij twistten over die niet; daarom noemde hij de naam daarvan Rehoboth, en zei: Want nu heeft ons de HEERE ruimte gemaakt, en wij zijn vruchtbaar geworden in dit land.
Gen 26:23 Daarna trok hij van daar op naar Ber-seba.
Gen 26:24 En de HEERE verscheen hem in dezelfde nacht, en zei: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet; want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen, en uw zaad vermenigvuldigen, omwille van Abraham, Mijn knecht.
Gen 26:25 Toen bouwde hij daar een altaar, en riep de Naam des HEEREN aan. En hij sloeg aldaar zijn tent op; en Izaäks knechten groeven daar een put.
Gen 26:26 En Abimelech trok tot hem van Gerar, met Ahuzzat, zijn vriend, en Pichol, zijn krijgsoverste.
Gen 26:27 En Izaäk zei tot hen: Waarom zijt gij tot mij gekomen, daar gij mij haat, en hebt mij van u weggezonden?
Gen 26:28 En zij zeiden: Wij hebben duidelijk gezien, dat de HEERE met u is; daarom hebben wij gezegd: Laat toch een eed tussen ons zijn, tussen ons en u, en laat ons een verbond met u maken:
Gen 26:29 Dat gij ons geen kwaad doet, zoals wij u niet aangeraakt hebben, en gelijk als wij aan u alleen goed gedaan hebben, en hebben u in vrede laten trekken! Gij nu zijt de gezegende des HEEREN!
Gen 26:30 Toen maakte hij hun een maaltijd, en zij aten en dronken.
Gen 26:31 En zij stonden des morgens vroeg op, en zwoeren de een de ander; daarna liet Izaäk hen gaan, en zij trokken van hem in vrede.
Gen 26:32 En het geschiedde diezelfde dag, dat Izaks knechten kwamen, en boodschapten hem van de put, die zij gegraven hadden, en zij zeiden hem: Wij hebben water gevonden.
Gen 26:33 En hij noemde die Seba; daarom is de naam van die stad Ber-seba, tot op deze dag.
Gen 26:34 Toen nu Ezau veertig jaren oud was, nam hij tot een vrouw Judith, de dochter van Beëri, de Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon, de Hethiet.
Gen 26:35 En deze waren voor Izaäk en Rebekka een bitterheid des geestes.
Hoofdstuk 27
Gen 27:1 En het geschiedde, toen Izaäk oud geworden was, dat zijn ogen zo verzwakt waren, dat hij niet zien kon; toen riep hij Ezau, zijn oudste zoon, en zei tot hem: Mijn zoon! En hij zei tot hem: Zie, hier ben ik!
Gen 27:2 En hij zei: Zie nu, ik ben oud geworden, ik weet de dag van mijn dood niet.
Gen 27:3 Nu dan, neem toch uw wapen, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit in het veld, en jaag mij een wildbraad;
Gen 27:4 En maak mij smakelijke spijzen, zo als ik die gaarne heb, en breng ze mij, dat ik eet; opdat mijn ziel u zegene, eer ik sterf.
Gen 27:5 Rebekka nu hoorde toe, toen Izaäk tot zijn zoon Ezau sprak; en Ezau ging in het veld, om een wildbraad te jagen, om dat te brengen.
Gen 27:6 Toen sprak Rebekka tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie, ik heb uw vader tot Ezau, uw broer, horen spreken, zeggende:
Gen 27:7 Breng mij een wildbraad, en bereid mij smakelijke spijzen, dat ik eet; en ik zal u zegenen voor het aangezicht des HEEREN, voor mijn dood.
Gen 27:8 Nu dan, mijn zoon! hoor mijn stem in hetgeen ik u gebied.
Gen 27:9 Ga nu heen tot de kudde, en haal mij van daar twee goede geitenbokjes; en ik zal die voor uw vader bereiden tot smakelijke spijzen, zoals hij gaarne heeft.
Gen 27:10 En gij zult ze tot uw vader brengen, en hij zal eten, opdat hij u zegene voor zijn dood.
Gen 27:11 Toen zei Jakob tot Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broer Ezau is een harig man, en ik ben onbehaard.
Gen 27:12 Misschien zal mij mijn vader betasten, en ik zal in zijn ogen zijn als een bedrieger; zo zou ik een vloek over mij halen, en niet een zegen.
Gen 27:13 En zijn moeder zei tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon! hoor alleen naar mijn stem, en ga, haal ze mij.
Gen 27:14 Toen ging hij, en hij haalde ze, en bracht ze zijn moeder; en zijn moeder bereidde smakelijke spijzen, zoals zijn vader gaarne had.
Gen 27:15 Daarna nam Rebekka de beste klederen van Ezau, haar oudste zoon, die zij bij zich in huis had, en zij trok ze Jakob, haar jongste zoon, aan.
Gen 27:16 En de vellen van de geitenbokjes trok zij over zijn handen, en over de gladheid van zijn hals.
Gen 27:17 En zij gaf de smakelijke spijzen, en het brood, dat zij toebereid had, in de hand van Jakob, haar zoon.
Gen 27:18 En hij kwam tot zijn vader, en zei: Mijn vader! En hij zei: Zie, hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon?
Gen 27:19 En Jakob zei tot zijn vader: Ik ben Ezau uw eerstgeborene; ik heb gedaan, gelijk als gij tot mij gesproken hebt; sta toch op, zit, en eet van mijn wildbraad, opdat uw ziel mij zegene.
Gen 27:20 Toen zei Izaäk tot zijn zoon: Hoe is dit, dat gij het zo spoedig gevonden hebt, mijn zoon? En hij zei: Omdat de HEERE uw God dat heeft doen ontmoeten voor mijn aangezicht.
Gen 27:21 En Izaäk zei tot Jakob: Nader toch, dat ik u betaste, mijn zoon! of gij mijn zoon Ezau zelf zijt, of niet.
Gen 27:22 Toen kwam Jakob naderbij, tot zijn vader Izaäk, die hem betastte; en hij zei: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezau's handen.
Gen 27:23 Doch hij kende hem niet, omdat zijn handen harig waren, zoals de handen van zijn broer Ezau; en hij zegende hem.
Gen 27:24 En hij zei: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf? En hij zei: Ik ben het!
Gen 27:25 Toen zei hij: Zet het bij mij, dat ik van het wildbraad van mijn zoon ete, opdat mijn ziel u zegene. En hij zette het bij hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn, en hij dronk.
Gen 27:26 En zijn vader Izaäk zei tot hem: Kom toch naderbij, en kus mij, mijn zoon!
Gen 27:27 En hij kwam naderbij, en hij kuste hem; toen rook hij de reuk van zijn klederen, en zegende hem; en hij zei: Zie, de reuk van mijn zoon is als de reuk van het veld, dat de HEERE gezegend heeft.
Gen 27:28 Zo geve u dan God van de dauw van de hemel, en de vruchtbaarheid der aarde, en menigte van tarwe en most.
Gen 27:29 Volken zullen u dienen, en natiën zullen zich voor u nederbuigen; wees heer over uw broeders, en de zonen van uw moeder zullen zich voor u nederbuigen! Vervloekt moet hij zijn, die u vervloekt; en die u zegent, zij gezegend!
Gen 27:30 En het geschiedde, toen Izaäk geëindigd had Jakob te zegenen, zo geschiedde het, toen Jakob maar even van het aangezicht van zijn vader Izaäk weggegaan was, dat Ezau, zijn broeder, van zijn jacht kwam.
Gen 27:31 Hij nu bereidde smakelijke spijzen, en bracht die tot zijn vader; en hij zei tot zijn vader: Mijn vader sta op en ete van het wildbraad van zijn zoon, opdat uw ziel mij zegene.
Gen 27:32 En Izaäk, zijn vader, zei tot hem: Wie zijt gij? En hij zei: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau.
Gen 27:33 Toen schrok Izaäk met grote schrik, uitermate, en zei: Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd en tot mij gebracht heeft? en ik heb van alles gegeten, voordat gij kwam, en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend wezen.
Gen 27:34 Toen Ezau de woorden van zijn vader hoorde, zo schreeuwde hij met een grote en zeer bittere schreeuw; en hij zei tot zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader!
Gen 27:35 En hij zei: Uw broer is gekomen met bedrog, en heeft uw zegen weggenomen.
Gen 27:36 Toen zei hij: Is het niet omdat men zijn naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee keer heeft bedrogen? Mijn eerstgeboorterecht heeft hij genomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen genomen! Voorts zei hij: Hebt gij dan geen zegen voor mij overgehouden?
Gen 27:37 Toen antwoordde Izaäk, en zei tot Ezau: Zie, ik heb hem tot een heer over u gesteld, en al zijn broeders heb ik hem tot knechten gegeven; en ik heb hem met koren en most ondersteund; wat zal ik u dan nu doen, mijn zoon?
Gen 27:38 En Ezau zei tot zijn vader: Hebt gij maar deze ene zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Ezau hief zijn stem op, en weende.
Gen 27:39 Toen antwoordde zijn vader Izaäk en zei tot hem: Zie, ver van de vruchtbaarheid der aarde zal uw woning zijn, en ver van de dauw van de hemel van bovenaf.
Gen 27:40 En van uw zwaard zult gij leven, en zult uw broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken.
Gen 27:41 En Ezau haatte Jakob om die zegen, waarmee zijn vader hem gezegend had; en Ezau zei in zijn hart: De dagen van de rouw van mijn vader naderen, en ik zal mijn broer Jakob doden.
Gen 27:42 Toen aan Rebekka deze woorden van Ezau, haar oudste zoon, geboodschapt werden, zo zond zij heen, en ontbood Jakob, haar jongste zoon, en zei tot hem: Zie, uw broer Ezau troost zich over u, dat hij u doden zal.
Gen 27:43 Nu dan, mijn zoon! hoor naar mijn stem, en maak u op, vlucht naar Haran, tot Laban, mijn broer.
Gen 27:44 En blijf bij hem enige dagen, totdat de heftige gramschap van uw broer is verminderd;
Gen 27:45 Totdat de toorn van uw broer zich van u afkeert, en hij vergeten zal hebben, hetgeen gij hem gedaan hebt; dan zal ik zenden, en u van daar nemen; waarom zou ik ook van u beiden beroofd worden op één dag?
Gen 27:46 En Rebekka zei tot Izaäk: Ik heb verdriet aan mijn leven vanwege de dochters van Heth! Indien Jakob een vrouw neemt van de dochters van Heth, gelijk deze zijn, van de dochters van dit land, waartoe zal mij het leven zijn?
Hoofdstuk 28
Gen 28:1 En Izaäk riep Jakob, en zegende hem; en gebood hem, en zei tot hem: Neem geen vrouw van de dochters van Kanaän.
Gen 28:2 Maak u op, ga naar Paddan-aram, ten huize van Bethuel, de vader van uw moeder, en neem u van daar een vrouw, van de dochters van Laban, van uw moeders broer.
Gen 28:3 En God almachtig zegene u, en make u vruchtbaar, en vermenigvuldige u, dat gij tot vele volken wordt.
Gen 28:4 En Hij geve u de zegen van Abraham; aan u, en uw zaad met u, opdat gij erfelijk bezit het land van uw vreemdelingschappen, dat God aan Abraham gegeven heeft.
Gen 28:5 Alzo zond Izaäk Jakob weg, dat hij trok naar Paddan-aram, tot Laban, de zoon van Bethuel, de Syriër, de broer van Rebekka, Jakobs en Ezau's moeder.
Gen 28:6 Toen nu Ezau zag, dat Izaäk Jakob gezegend, en hem naar Paddan-aram weggezonden had om zich van daar een vrouw te nemen; en dat, toen hij hem zegende, hij hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de dochters van Kanaän;
Gen 28:7 En dat Jakob zijn vader en zijn moeder gehoorzaam geweest was, en naar Paddan-aram getrokken was;
Gen 28:8 En dat Ezau zag, dat de dochters van Kanaän kwaad waren in de ogen van Izaäk, zijn vader;
Gen 28:9 Zo ging Ezau tot Ismael, en nam zich tot een vrouw boven zijn vrouwen, Mahalath, de dochter van Ismael, de zoon van Abraham, de zuster van Nebajoth.
Gen 28:10 Jakob dan trok uit van Ber-seba, en ging naar Haran.
Gen 28:11 En hij kwam tot een plaats, waar hij overnachtte; want de zon was ondergegaan; en hij nam van de stenen van die plaats, en maakte zijn hoofdkussen, en legde zich te slapen op diezelfde plaats.
Gen 28:12 En hij droomde; en ziet, een ladder was geplaatst op de aarde, waarvan het opperste aan de hemel raakte; en ziet, de engelen Gods klommen daar op en neer.
Gen 28:13 En ziet, de HEERE stond daarop en zei: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham, en de God van Izaäk; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik aan u geven, en aan uw zaad.
Gen 28:14 En uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigte, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u, en in uw zaad zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden.
Gen 28:15 En zie, Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal, waarheen gij trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in dit land; want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben, hetgeen Ik tot u gesproken heb.
Gen 28:16 Toen nu Jakob van zijn slaap ontwaakte, zei hij: Gewis is de HEERE aan deze plaats, en ik heb het niet geweten!
Gen 28:17 En hij vreesde, en zei: Hoe ontzagwekkend is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort van de hemel!
Gen 28:18 Toen stond Jakob des morgens vroeg op, en hij nam die steen, die hij tot zijn hoofdkussen gelegd had, en zette hem tot een opgericht teken, en goot daar olie boven op.
Gen 28:19 En hij noemde de naam van die plaats Beth-el; daar toch Luz de naam van die stad tevoren was.
Gen 28:20 En Jakob beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op deze weg, die ik reis, en mij gegeven zal hebben brood om te eten, en klederen om aan te trekken;
Gen 28:21 En ik in het huis van mijn vader in vrede zal teruggekeerd zijn; zo zal de HEERE mijn God zijn!
Gen 28:22 En deze steen, die ik tot een opgericht teken gezet heb, zal een huis Gods wezen, en van alles, wat Gij mij geven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven!
Hoofdstuk 29
Gen 29:1 Toen hief Jakob zijn voeten op, en ging naar het land van de kinderen van het Oosten.
Gen 29:2 En hij zag toe, en ziet, er was een put in het veld; en ziet, er waren drie kudden schapen die daar naast lagen; want uit die put drenkten zij de kudden; en er was een grote steen op de mond van die put.
Gen 29:3 En daarheen werden al de kudden verzameld, en zij wentelden de steen van de mond van de put, en drenkten de schapen, en legden de steen weer op de mond van die put, op zijn plaats.
Gen 29:4 Toen zei Jakob tot hen: Mijn broeders! vanwaar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran.
Gen 29:5 En hij zei tot hen: Kent gij Laban, de zoon van Nahor? En zij zeiden: Wij kennen hem.
Gen 29:6 Voorts zei hij tot hen: Is het wel met hem? En zij zeiden: Het is wel; en zie, Rachel, zijn dochter, komt met de schapen.
Gen 29:7 En hij zei: Ziet, het is nog volop dag, het is geen tijd, dat het vee verzameld wordt; drenkt de schapen, gaat heen en
weidt ze.
Gen 29:8 Toen zeiden zij: Wij kunnen niet, totdat al de kudden samen zullen vergaderd zijn, en men de steen van de mond van de put afwentelt, opdat wij de schapen drenken.
Gen 29:9 Toen hij nog met hen sprak, zo kwam Rachel met de schapen, die haar vader toebehoorden; want zij was een herderin.
Gen 29:10 En het geschiedde, als Jakob Rachel zag, de dochter van Laban, de broer van zijn moeder, en de schapen van Laban, de broer van zijn moeder, dat Jakob toetrad, en de steen van de mond van de put wentelde, en de schapen van Laban, de broer van zijn moeder, drenkte.
Gen 29:11 En Jakob kuste Rachel; en hij hief zijn stem op en weende.
Gen 29:12 En Jakob gaf Rachel te kennen, dat hij een broeder van haar vader, en dat hij de zoon van Rebekka was. Toen snelde zij heen, en gaf het aan haar vader te kennen.
Gen 29:13 En het geschiedde, toen Laban die tijding hoorde van Jakob, de zoon van zijn zuster, zo liep hij hem tegemoet, en omhelsde hem, en kuste hem, en bracht hem tot zijn huis. En hij vertelde Laban al deze dingen.
Gen 29:14 Toen zei Laban tot hem: Voorwaar, gij zijt mijn gebeente en mijn vlees! En hij bleef bij hem een volle maand.
Gen 29:15 Daarna zei Laban tot Jakob: Omdat gij mijn broeder zijt, zoudt gij mij derhalve om niet dienen? verklaar mij, wat zal uw loon zijn?
Gen 29:16 En Laban had twee dochters: de naam van de oudste was Lea; en de naam van de jongste was Rachel.
Gen 29:17 Lea had zachte ogen; maar Rachel was schoon van gedaante, en schoon van aangezicht.
Gen 29:18 En Jakob had Rachel lief; en hij zei: Ik zal u zeven jaren dienen, om Rachel, uw jongste dochter.
Gen 29:19 Toen zei Laban: Het is beter, dat ik haar aan u geef, dan dat ik haar aan een andere man geef; blijf bij mij.
Gen 29:20 Alzo diende Jakob om Rachel zeven jaren; en die waren in zijn ogen als enige dagen, omdat hij haar liefhad.
Gen 29:21 Toen zei Jakob tot Laban: Geef mijn huisvrouw, want mijn dagen zijn vervuld, dat ik tot haar inga.
Gen 29:22 Zo verzamelde Laban al de mannen van die plaats, en maakte een maaltijd.
Gen 29:23 En het geschiedde des avonds, dat hij zijn dochter Lea nam, en bracht haar tot hem; en hij ging tot haar in.
Gen 29:24 En Laban gaf Zilpa, zijn dienstmaagd, aan Lea, zijn dochter, haar tot een dienstmaagd.
Gen 29:25 En het geschiedde des morgens, en ziet, het was Lea. Daarom zei hij tot Laban: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt; heb ik niet bij u gediend om Rachel? waarom hebt gij mij dan bedrogen?
Gen 29:26 En Laban zei: Men doet alzo niet in deze plaats, dat men de jongste uitgeeft voor de eerstgeborene.
Gen 29:27 Vervul de huwelijksweek van deze; dan zullen wij u ook die geven, voor de dienst, die gij nog andere zeven jaren bij mij dienen zult.
Gen 29:28 En Jakob deed alzo; en hij vervulde de huwelijksweek van deze. Toen gaf hij hem Rachel, zijn dochter, hem tot een vrouw.
Gen 29:29 En Laban gaf aan zijn dochter Rachel zijn dienstmaagd Bilha, haar tot een dienstmaagd.
Gen 29:30 En hij ging ook in tot Rachel, en had ook Rachel liever dan Lea; en hij diende bij hem nog andere zeven jaren.
Gen 29:31 Toen nu de HEERE zag, dat Lea niet was bemind, opende Hij haar moederschoot; maar Rachel was onvruchtbaar.
Gen 29:32 En Lea werd bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Ruben; want zij zei: Omdat de HEERE mijn verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijn man mij nu liefhebben.
Gen 29:33 En zij werd wederom bevrucht, en baarde een zoon, en zei: Omdat de HEERE gehoord heeft, dat ik niet bemind was, zo heeft Hij mij ook deze gegeven; en zij noemde zijn naam Simeon.
Gen 29:34 En zij werd nogmaals bevrucht, en baarde een zoon, en zei: Nu zal zich ditmaal mijn man bij mij voegen, omdat ik hem drie zonen gebaard heb; daarom noemde zij zijn naam Levi.
Gen 29:35 En zij werd weer bevrucht, en baarde een zoon, en zei: Ditmaal zal ik de HEERE loven; daarom noemde zij zijn naam Juda. En zij hield op te baren.
Hoofdstuk 30
Gen 30:1 toen nu Rachel zag, dat zij Jakob niet baarde, zo benijdde Rachel haar zuster; en zij zei tot Jakob: Geef mij kinderen! of indien niet, zo ben ik dood.
Gen 30:2 Toen ontstak Jakobs toorn tegen Rachel, en hij zei: Ben ik dan in plaats van God, Die de vrucht van de buik van u geweerd heeft?
Gen 30:3 En zij zei: Zie, daar is mijn dienstmaagd Bilha, ga tot haar in; dat zij op mijn knieën baart, en ik ook uit haar gebouwd wordt.
Gen 30:4 Zo gaf zij hem haar dienstmaagd Bilha tot een vrouw; en Jakob ging tot haar in.
Gen 30:5 En Bilha werd zwanger, en baarde Jakob een zoon.
Gen 30:6 Toen zei Rachel: God heeft mij recht gedaan, en ook mijn stem verhoord, en heeft mij een zoon gegeven; daarom noemde zij zijn naam Dan.
Gen 30:7 En Bilha, Rachels dienstmaagd, werd andermaal bevrucht, en baarde Jakob de tweede zoon.
Gen 30:8 Toen zei Rachel: Ik heb worstelingen Gods met mijn zuster geworsteld; ook heb ik de overhand gehad; en zij noemde zijn naam Nafthali.
Gen 30:9 Toen nu Lea zag, dat zij ophield van baren, nam zij ook haar dienstmaagd, Zilpa, en gaf die aan Jakob tot een vrouw.
Gen 30:10 En Zilpa, Lea's dienstmaagd, baarde Jakob een zoon.
Gen 30:11 Toen zei Lea: Wat een geluk! en zij noemde zijn naam Gad.
Gen 30:12 Daarna baarde Zilpa, Lea's dienstmaagd, Jakob een tweede zoon.
Gen 30:13 Toen zei Lea: Tot mijn geluk! want de dochters zullen mij gelukkig achten; en zij noemde zijn naam Aser.
Gen 30:14 En Ruben ging in de dagen van de tarweoogst, en hij vond liefdesappels in het veld, en hij bracht die tot zijn moeder Lea. Toen zei Rachel tot Lea: Geef mij toch van de liefdesappels
Gen 30:15 En zij zei tot haar: Is het weinig, dat gij mijn man genomen hebt, dat gij ook de liefdesappels van mijn zoon nemen zult? Toen zei Rachel: Dan zal hij deze nacht voor de liefdesappels van uw zoon bij u liggen.
Gen 30:16 Toen nu Jakob des avonds uit het veld kwam, ging Lea uit hem tegemoet, en zei: Gij zult tot mij inkomen; want ik heb u om loon zeker gehuurd voor de liefdesappels van mijn zoon; en hij lag die nacht bij haar.
Gen 30:17 En God verhoorde Lea; en zij werd bevrucht, en baarde Jakob de vijfde zoon.
Gen 30:18 Toen zei Lea: God heeft mijn loon gegeven, nadat ik mijn dienstmaagd aan mijn man gegeven heb; en zij noemde zijn naam Issaschar.
Gen 30:19 En Lea werd weer bevrucht, en zij baarde Jakob de zesde zoon.
Gen 30:20 En Lea zei: God heeft mij, mij heeft Hij begiftigd met een goede gift; ditmaal zal mijn man bij mij wonen; want ik heb hem zes zonen gebaard; en zij noemde zijn naam Zebulon.
Gen 30:21 En zij baarde daarna een dochter; en zij noemde haar naam Dina.
Gen 30:22 God dacht ook aan Rachel; en God verhoorde haar, en opende haar moederschoot.
Gen 30:23 En zij werd bevrucht, en baarde een zoon; en zij zei: God heeft mijn smaadheid weggenomen!
Gen 30:24 En zij noemde zijn naam Jozef, zeggende: De HEERE voege mij een andere zoon daartoe.
Gen 30:25 En het geschiedde, toen Rachel Jozef gebaard had, dat Jakob tot Laban zei: Laat mij vertrekken, dat ik ga tot mijn plaats, en naar mijn land.
Gen 30:26 Geef mijn vrouwen, en mijn kinderen, om welke ik u gediend heb, dat ik vertrek; want gij weet mijn dienst, die ik u gediend heb.
Gen 30:27 Toen zei Laban tot hem: Zo ik nu genade gevonden heb in uw ogen; ik heb waargenomen, dat de HEERE mij om uwentwil gezegend heeft.
Gen 30:28 Hij zei dan: Noem mij uitdrukkelijk uw loon, dat ik geven zal.
Gen 30:29 Toen zei hij tot hem: Gij weet, hoe ik u gediend heb, en hoe uw vee bij mij geweest is.
Gen 30:30 Want het weinige, dat gij voor mij gehad hebt, dat is tot een menigte uitgebroken; en de HEERE heeft u gezegend sinds mijn komst; nu dan, wanneer zal ik ook werken voor mijn eigen huis?
Gen 30:31 En hij zei: Wat zal ik u geven? Toen zei Jakob: Gij zult mij niet met al geven, indien gij mij deze zaak doen zult; ik zal andermaal uw kudden weiden, en bewaren.
Gen 30:32 Ik zal heden door uw ganse kudde gaan, daarvan afzonderende al het gespikkelde en geplekte vee, en al het bruine vee onder de lammeren, en het geplekte en gespikkelde onder de geiten; en die zullen mijn loon zijn.
Gen 30:33 Zo zal mijn gerechtigheid op de dag van morgen met mij betuigen, als gij komen zult aangaande mijn loon, voor uw aangezicht; al wat niet gespikkeld en geplekt is onder de geiten en bruin onder de lammeren, bij mij gevonden, worde gerekend als gestolen.
Gen 30:34 Toen zei Laban: Zie, het zij naar uw woord!
Gen 30:35 En hij zonderde af op diezelfde dag de gestreepte en geplekte bokken en al de gespikkelde en geplekte geiten, alwaar wit aan was, en al het bruine onder de lammeren; en hij gaf die in de hand van zijn zonen.
Gen 30:36 En hij stelde een afstand van drie dagen tussen hem en
Jakob; en Jakob weidde de overige kudde van Laban.
Gen 30:37 Toen nam zich Jakob takken van groen populierenhout, en van hazelaar, en van kastanje; en hij schilde daarin witte strepen, ontblotende het wit, dat aan die takken was.
Gen 30:38 En hij legde deze takken, die hij geschild had, in de goten, en in de drinkbakken van het water, waar de kudde kwam drinken, tegenover de kudde; en zij werden verhit, als zij kwamen om te drinken.
Gen 30:39 Als dan de kudde verhit werd bij de takken, zo lammerde de kudde gestreepte, gespikkelde, en geplekte.
Gen 30:40 Toen scheidde Jakob de lammeren, en hij wendde het gezicht van de kudde op het gesprenkelde, en al het bruine onder Labans kudde; en hij stelde zijn kudden alleen, en hij zette ze niet bij de kudde van Laban.
Gen 30:41 En het geschiedde, telkens als de sterksten van de kudde verhit werden, zo stelde Jakob de takken voor de ogen der kudde in de goten, opdat zij hittig werden bij de roeden.
Gen 30:42 Maar als de kudde zwak was, zo stelde hij ze niet, zodat de zwakken Laban, en de sterken Jakob toekwamen.
Gen 30:43 En die man breidde uitermate uit, in menigte, en hij had vele kudden, en dienstmaagden, en dienstknechten, en kamelen, en ezels.
Hoofdstuk 31
Gen 31:1 Toen hoorde hij de woorden van de zonen van Laban, zeggende: Jakob heeft genomen alles, wat van onze vader was, en van hetgeen, dat van onze vader was, heeft hij al deze rijkdom gemaakt.
Gen 31:2 Jakob zag ook het aangezicht van Laban aan, en ziet, het was jegens hem niet als gisteren en eergisteren.
Gen 31:3 En de HEERE zei tot Jakob: Keer terug naar het land van uw vaderen, en tot uw maagschap, en Ik zal met u zijn.
Gen 31:4 Toen zond Jakob heen, en riep Rachel en Lea, op het veld tot zijn kudde;
Gen 31:5 En hij zei tot hen: Ik zie het aangezicht van uw vader, dat het jegens mij niet is als gisteren en eergisteren; doch de God van mijn vader is bij mij geweest.
Gen 31:6 En gij weet, dat ik met al mijn macht uw vader gediend heb.
Gen 31:7 Maar uw vader heeft bedrieglijk met mij gehandeld, en heeft mijn loon tien keer veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten, om mij kwaad te doen.
Gen 31:8 Wanneer hij aldus zei: De gespikkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden gespikkelde; en wanneer hij alzo zei: De gestreepte zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden gestreepte.
Gen 31:9 Alzo heeft God uw vader het vee ontrukt, en aan mij gegeven.
Gen 31:10 En het geschiedde ten tijde, als de kudde hittig werd, dat ik mijn ogen ophief, en ik zag in de droom; en ziet, de bokken, die de kudden beklommen, waren gestreept, gespikkeld, en hagelvlekkig.
Gen 31:11 En de Engel Gods zei tot mij in de droom: Jakob! En ik zei: Zie, hier ben ik!
Gen 31:12 En Hij zei: Hef toch uw ogen op, en zie! alle bokken, die de kudde beklimmen, zijn gestreept, gespikkeld, en hagelvlekkig; want Ik heb gezien alles, wat Laban u doet.
Gen 31:13 Ik ben die God van Beth-el, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte beloofd hebt; nu, maak u op, vertrek uit dit land, en keer weer in het land van uw maagschap.
Gen 31:14 Toen antwoordden Rachel en Lea, en zeiden tot hem: Is er nog voor ons een deel of erfenis, in het huis van onze vader?
Gen 31:15 Zijn wij niet als vreemden door hem geacht? Want hij heeft ons verkocht, en hij heeft ook steeds ons geld verteerd.
Gen 31:16 Want al de rijkdom, welke God onze vader heeft ontrukt, die is onze, en van onze zonen; nu dan, doe alles, wat God tot u gezegd heeft.
Gen 31:17 Toen maakte zich Jakob op, en zette zijn zonen en zijn vrouwen op kamelen.
Gen 31:18 En hij voerde al zijn vee weg, en al zijn have, die hij verkregen had, het vee, dat hij bezat, dat hij in Paddan-aram verkregen had, om te komen tot Izaäk, zijn vader, naar het land Kanaän.
Gen 31:19 Laban nu was vertrokken, om zijn schapen te scheren; zo stal Rachel de terafim, die haar vader had.
Gen 31:20 En Jakob verborg deze zaak voor het hart van Laban, de Syriër, doordat hij hem niet te kennen gaf, dat hij vluchtte.
Gen 31:21 En hij vluchtte, en al wat het zijne was, en hij maakte zich op, en voer over de rivier, en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte Gilead.
Gen 31:22 En op de derde dag werd aan Laban geboodschapt, dat Jakob gevlucht was.
Gen 31:23 Toen nam hij zijn broeders met zich, en joeg hem achterna, een weg van zeven dagen, en hij haalde hem in op het gebergte van Gilead.
Gen 31:24 Doch God kwam tot Laban, de Syriër, in een droom des nachts, en Hij zei tot hem: Wacht u, dat gij met Jakob spreekt, noch goed, noch kwaad.
Gen 31:25 En Laban achterhaalde Jakob; Jakob nu had zijn tent opgezet op dat gebergte; ook zette Laban met zijn broeders de zijne op, op het gebergte van Gilead.
Gen 31:26 Toen zei Laban tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat gij uw vertrek voor mijn hart verborgen hebt, en mijn dochters ontvoerd hebt, als gevangenen van het zwaard?
Gen 31:27 Waarom zijt gij heimelijk gevlucht, en hebt uw vertrek voor mij verborgen? en hebt het mij niet aangezegd, zodat ik u uitgeleid had met vreugde, en met gezangen, met trommel en met harp?
Gen 31:28 Ook hebt gij mij niet toegelaten mijn zonen en mijn dochters te kussen; nu, gij hebt dwaas gedaan zo te doen.
Gen 31:29 Het was in de macht van mijn hand aan ulieden kwaad te doen; maar de God van ulieder vader heeft tot mij gisterennacht gesproken, zeggende: Wacht u, van met Jakob te spreken, of goed, of kwaad.
Gen 31:30 En nu, gij hebt immers willen vertrekken, omdat gij zo zeer begerig waart naar het huis van uw vader; waarom hebt gij mijn goden gestolen?
Gen 31:31 Toen antwoordde Jakob, en zei tot Laban: Omdat ik vreesde; want ik zei: Opdat gij niet misschien uw dochters mij met geweld ontneemt!
Gen 31:32 Bij wie gij uw goden vinden zult, laat hem niet leven! Onderzoek in aanwezigheid van onze broeders, het uwe dat bij mij is, en neem het tot u. Want Jakob wist niet, dat Rachel die gestolen had.
Gen 31:33 Toen ging Laban in de tent van Jakob, en in de tent van Lea, en in de tent van de beide dienstmaagden, en hij vond niets; en toen hij uit de tent van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel.
Gen 31:34 Maar Rachel had de terafim genomen, en zij had die in het zadeltuig van een kameel gelegd, en zij zat daarop. En Laban onderzocht die hele tent, en hij vond niets.
Gen 31:35 En zij zei tot haar vader: Dat de toorn niet ontsteke in de ogen van mijn heer, omdat ik voor uw aangezicht niet kan opstaan; want het gaat mij naar de wijze van de vrouwen; en hij doorzocht; maar hij vond de terafim niet.
Gen 31:36 Toen werd Jakob boos, en twistte met Laban; en Jakob antwoordde en zei tot Laban: Wat is mijn overtreding, wat is mijn zonde, dat gij mij zo verhit hebt nagejaagd?
Gen 31:37 Als gij al mijn huisraad onderzocht hebt, wat hebt gij gevonden van al het huisraad van uw huis! Leg het hier voor mijn broeders en uw broeders, en laat hen richten tussen ons beiden.
Gen 31:38 Deze twintig jaren ben ik bij u geweest; uw ooien en uw geiten hebben niet misdragen, en de rammen van uw kudde heb ik niet gegeten.
Gen 31:39 Het verscheurde heb ik tot u niet gebracht; ik heb het geboet; gij hebt het van mijn hand geëist, of het nu des daags gestolen of des nachts was gestolen.
Gen 31:40 Bij dag verteerde mij de hitte, en bij nacht de vorst, en mijn slaap week van mijn ogen.
Gen 31:41 Ik ben nu twintig jaren in uw huis geweest; ik heb u veertien jaren gediend om uw beide dochters, en zes jaren om uw kudde; en gij hebt mijn loon tien malen veranderd.
Gen 31:42 Als niet de God van mijn vader, de God van Abraham, en de Vreze van Izaäk, bij mij geweest was, zeker, gij zoudt mij nu leeg weggezonden hebben! God heeft mijn ellende, en de arbeid van mijn handen aangezien, en heeft u gisterennacht bestraft.
Gen 31:43 Toen antwoordde Laban en zei tot Jakob: Deze dochters zijn mijn dochters, en deze zonen zijn mijn zonen, en deze kudde is mijn kudde, ja, al wat gij ziet, dat is mijn; en wat zou ik voor deze mijn dochters heden doen? of aan haar zonen, die zij gebaard hebben?
Gen 31:44 Nu dan, kom, laat ons een verbond maken, ik en gij, dat het tot een getuigenis zij tussen mij en u!
Gen 31:45 Toen nam Jakob een steen, en hij verhoogde die tot een opgericht teken.
Gen 31:46 En Jakob zei tot zijn broeders: Verzamelt stenen! En zij namen stenen, en maakten een hoop; en zij aten aldaar op die hoop.
Gen 31:47 En Laban noemde hem Jegar-sahadutha; maar Jakob noemde die Gilead.
Gen 31:48 Toen zei Laban: Deze hoop zij heden een getuige tussen mij en u! Daarom noemde men zijn naam Gilead,
Gen 31:49 En Mizpa; omdat hij zei: Dat de HEERE opzicht neme tussen mij en u, wanneer wij de één van de ander zullen gescheiden zijn!
Gen 31:50 Zo gij mijn dochters kwelt, en zo gij vrouwen neemt nevens mijn dochters, niemand is bij ons; zie toe, God zal getuige zijn tussen mij en u!
Gen 31:51 Laban zei voorts tot Jakob: Zie, daar is deze hoop, en zie, daar is dit opgerichte teken, dat ik opgeworpen heb tussen mij en u;
Gen 31:52 Deze zelfde hoop zij getuige, en dit opgerichte teken zij getuige, dat ik tot u voorbij deze hoop niet komen zal, en dat gij tot mij, voorbij deze hoop en dit opgericht teken, niet komen zult ten kwade!
Gen 31:53 De God van Abraham, en de God van Nahor, de God van hun vader richte tussen ons! En Jakob zwoer bij de Vreze van zijn vader Izaäk.
Gen 31:54 Toen slachtte Jakob een offer op dat gebergte, en hij nodigde zijn broeders, om brood te eten; en zij aten brood, en overnachtten op dat gebergte.
Gen 31:55 En Laban stond des morgens vroeg op, en kuste zijn zonen, en zijn dochters, en zegende hen; en Laban trok heen, en keerde weer tot zijn plaats.
Hoofdstuk 32
Gen 32:1 Jakob ging ook zijns weegs; en de engelen Gods ontmoetten hem.
Gen 32:2 En Jakob zei, met dat hij hen zag: Dit is een legerschare Gods! en hij noemde de naam van die plaats Mahanaïm.
Gen 32:3 En Jakob zond boden uit voor zijn aangezicht tot Ezau, zijn broeder, naar het land Seïr, de landstreek van Edom.
Gen 32:4 En hij gebood hun, zeggende: Zo zult gij zeggen tot mijn heer, tot Ezau: Zo zegt Jakob, uw knecht: Ik heb als vreemdeling gewoond bij Laban, en heb er tot nu toe vertoefd;
Gen 32:5 En ik heb ossen en ezels, schapen en knechten en maagden; en ik heb gezonden om mijn heer aan te zeggen, opdat ik genade vinde in uw ogen.
Gen 32:6 En de boden kwamen terug tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uw broeder, tot Ezau; en ook trekt hij u tegemoet, en vierhonderd mannen met hem.
Gen 32:7 Toen vreesde Jakob zeer, en hij werd benauwd; en hij verdeelde het volk, dat met hem was, en de schapen, en de runderen, en de kamelen, in twee groepen;
Gen 32:8 Want hij zei: Indien Ezau tegen de ene groep komt, en het verslaat, zo zal de overgebleven groep ontkomen.
Gen 32:9 Voorts zei Jakob: O, God van mijn vader Abraham, en God van mijn vader Izaäk, o HEERE! Die tot mij gezegd hebt: Keer weer tot uw land, en tot uw maagschap, en Ik zal wel bij u doen!
Gen 32:10 Ik ben te gring voor al deze weldaden, en voor al deze trouw, die Gij aan Uw knecht gedaan hebt; want ik ben met mijn staf over deze Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee groepen geworden!
Gen 32:11 Verlos mij toch uit de hand van mijn broer, uit Ezau's hand; want ik vrees hem, dat hij niet misschien komt, en verslaat mij, de moeder met de zonen!
Gen 32:12 Gij hebt immers gezegd: Ik zal zeker bij u weldoen, en Ik zal uw zaad stellen als het zand der zee, dat vanwege de menigte niet geteld kan worden!
Gen 32:13 En hij overnachtte aldaar diezelfde nacht; en hij nam van hetgeen, dat hem in zijn hand kwam, een geschenk voor Ezau zijn broer;
Gen 32:14 Tweehonderd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen;
Gen 32:15 Dertig zogende kamelen met haar veulens, veertig koeien en tien varren, twintig ezelinnen en tien jonge ezels.
Gen 32:16 En hij gaf die in de hand van zijn knechten, elke kudde apart; en hij zei tot zijn knechten: Gaat gijlieden door, voor mijn aangezicht, en stelt ruimte tussen kudde en kudde.
Gen 32:17 En hij gebood de eerste, zeggende: Wanneer Ezau, mijn broer, u ontmoeten zal, en u vragen, zeggende: Van wie zijt gij? en waarheen gaat gij? en van wie zijn deze dieren voor uw aangezicht?
Gen 32:18 Zo zult gij zeggen: Dat is een geschenk van uw knecht Jakob, gezonden tot mijn heer, tot Ezau, en zie, hij zelf is ook achter ons!
Gen 32:19 En hij gebood ook de tweede, ook de derde, ook allen, die de kudden nagingen, zeggende: Naar ditzelfde woord zult gij spreken tot Ezau, als gij hem vinden zult.
Gen 32:20 En gij zult ook zeggen: Zie, uw knecht Jakob is achter ons! Want hij zei: Ik zal zijn aangezicht verzoenen met dit geschenk, dat voor mijn aangezicht gaat, en daarna zal ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mijn aangezicht aannemen.
Gen 32:21 Alzo ging dat geschenk heen voor zijn aangezicht; doch hij zelf overnachtte dezelfde nacht in de legerplaats.
Gen 32:22 En hij stond op in diezelfde nacht, en hij nam zijn twee vrouwen, en zijn twee dienstmaagden, en zijn elf zonen, en hij trok over het veer van de Jabbok.
Gen 32:23 En hij nam ze, en deed hen over die beek trekken; en hij deed overtrekken hetgeen hij had.
Gen 32:24 Doch Jakob bleef alleen over; en een Man worstelde met hem, totdat de dageraad aanbrak.
Gen 32:25 En toen Hij zag, dat Hij hem niet overmocht, roerde Hij het gewricht van zijn heup aan, zodat het gewricht van Jakobs heup verwrongen werd, toen Hij met hem worstelde.
Gen 32:26 En Hij zei: Laat Mij gaan, want de dageraad is aangebroken. Maar hij zei: Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent.
Gen 32:27 En Hij zei tot hem: Hoe is uw naam? En hij zei: Jakob.
Gen 32:28 Toen zei Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israel; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht.
Gen 32:29 En Jakob vroeg, en zei: Geef toch Uw naam te kennen. En Hij zei: Waarom is het, dat gij naar Mijn naam vraagt? En Hij zegende hem aldaar.
Gen 32:30 En Jakob noemde de naam van die plaats Pniël: Want, zei hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest.
Gen 32:31 En de zon rees over hem op, toen hij door Pniël gegaan was; en hij ging hinkend met zijn heup.
Gen 32:32 Daarom eten de kinderen Israels de geraakte zenuw niet, die op het heupgewricht is, tot op deze dag, omdat Hij Jakobs heupgewricht aangeroerd had, aan de aangeraakte zenuw.
Hoofdstuk 33
Gen 33:1 En Jakob hief zijn ogen op en zag; en ziet, Ezau kwam, en vierhonderd mannen met hem. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea en Rachel, en onder de twee dienstmaagden.
Gen 33:2 En hij stelde de dienstmaagden en haar kinderen vooraan; en Lea en haar kinderen meer achterwaarts; maar Rachel en Jozef achteraan.
Gen 33:3 En hij ging voorbij hun aangezicht heen, en hij boog zich zevenmaal ter aarde, totdat hij bij zijn broer kwam.
Gen 33:4 Toen liep Ezau hem tegemoet, en omarmde hem, en viel hem om de hals, en kuste hem; en zij weenden.
Gen 33:5 Daarna hief hij zijn ogen op, en zag die vrouwen en die kinderen, en zei: Wie zijn deze bij u? En hij zei: De kinderen, die God aan uw knecht in Zijn genade verleend heeft.
Gen 33:6 Toen traden de dienstmaagden toe, zij en haar kinderen, en zij bogen zich neer.
Gen 33:7 En Lea trad ook toe, met haar kinderen, en zij bogen zich neer; en daarna trad Jozef toe en Rachel, en zij bogen zich neer.
Gen 33:8 En hij zei: Wat bedoelde u met al die kudden, die ik ontmoet heb? En hij zei: Om genade te vinden in de ogen van mijn heer!
Gen 33:9 Maar Ezau zei: Ik heb veel, mijn broer! het zij het uwe, wat gij hebt!
Gen 33:10 Toen zei Jakob: Och neen! indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, zo neem mijn geschenk van mijn hand; daarom, omdat ik uw aangezicht gezien heb, als had ik Gods aangezicht gezien, en gij welgevallen aan mij genomen hebt.
Gen 33:11 Neem toch mijn geschenk, dat u gebracht is, omdat God het mij in Zijn genade verleend heeft, en omdat ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam.
Gen 33:12 En hij zei: Laat ons reizen en voorttrekken; en ik zal voor u trekken.
Gen 33:13 Maar hij zei tot hem: Mijn heer weet, dat deze kinderen (nog) teer zijn, en dat ik zogende schapen en koeien bij mij heb; indien men die maar een dag voortdrijft, zo zal de gehele kudde sterven.
Gen 33:14 Mijn heer trekke toch voorbij, voor het aangezicht van zijn knecht; en ik zal mij op mijn gemak als leidsman volgen, naar de gang van het werk, dat voor mijn aangezicht is, en naar de tred van deze kinderen, totdat ik bij mijn heer te Seïr kom.
Gen 33:15 En Ezau zei: Laat mij toch van dit volk, dat met mij is, bij u laten. En hij zei: Waarom dat? laat mij genade vinden in de ogen van mijn heer!
Gen 33:16 Alzo keerde Ezau die dag zijn weg terug naar Seïr toe.
Gen 33:17 Maar Jakob reisde naar Sukkoth, en bouwde een huis voor zich, en maakte hutten voor zijn vee; daarom noemde hij de naam van die plaats Sukkoth.
Gen 33:18 En Jakob kwam behouden tot de stad Sichem, die in het land Kanaän ligt, toen hij kwam van Paddan-aram; en hij legerde zich in het zicht van de stad.
Gen 33:19 En hij kocht een deel van het veld, waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand van de zonen van Hemor, de vader van Sichem, voor honderd stukken geld.
Gen 33:20 En hij richte aldaar een altaar op, en noemde het: De God van Israel is God!
Hoofdstuk 34
Gen 34:1 En Dina, de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, ging uit om de dochters van dat land te zien.
Gen 34:2 Sichem nu, de zoon van Hemor de Heviet, de landvorst, zag haar, en hij nam haar, lag bij haar, en onteerde haar.
Gen 34:3 En zijn ziel kleefde aan Dina, Jakobs dochter; en hij had de jongedochter lief, en sprak naar het hart van de jongedochter.
Gen 34:4 Sichem sprak ook tot zijn vader Hemor, zeggende: Neem mij deze dochter tot een vrouw.
Gen 34:5 Toen Jakob hoorde, dat hij zijn dochter Dina verontreinigd had, zo waren zijn zonen met het vee in het veld; en Jakob zweeg, totdat zij kwamen.
Gen 34:6 En Hemor, de vader van Sichem, ging uit tot Jakob, om met hem te spreken.
Gen 34:7 En de zonen van Jakob kwamen van het veld, toen zij dit hoorden; en het smartte deze mannen, en zij werden zeer boos, omdat hij dwaasheid in Israel gedaan had, Jakobs dochter beslapende, wat alzo niet zou gedaan worden.
Gen 34:8 Toen sprak Hemor met hen, zeggende: De ziel van mijn zoon Sichem is verliefd op uw dochter; geeft hem haar toch tot een vrouw.
Gen 34:9 En verzwagert u met ons; geeft ons uw dochters; en neemt voor u onze dochters;
Gen 34:10 En woont met ons; en het land zal voor uw aangezicht zijn; woont, en handelt daarin, en stelt u tot bezitters daarin.
Gen 34:11 En Sichem zei tot haar vader, en tot haar broers: Laat mij genade vinden in uw ogen; en wat gij tot mij zeggen zult, zal ik geven.
Gen 34:12 Vergroot zeer de bruidschat en het geschenk; en ik zal geven, gelijk als gij tot mij zult zeggen; geef mij alleen de jongedochter tot een vrouw.
Gen 34:13 Toen antwoordden Jakobs zonen aan Sichem en Hemor, zijn vader, bedrieglijk, en spraken -omdat hij Dina, hun zuster, verontreinigd had-;
Gen 34:14 En zij zeiden tot hen: Wij zullen deze zaak niet kunnen doen, dat wij onze zuster aan een man geven zouden, die de voorhuid heeft; want dat is ons een schande.
Gen 34:15 Doch hierin zullen wij u ter wille zijn, zo gij wordt gelijk als wij, dat onder u besneden worde al wat mannelijk is.
Gen 34:16 Dan zullen wij u onze dochters geven, en uw dochters zullen wij ons nemen, en wij zullen met u wonen, en wij zullen tot één volk zijn.
Gen 34:17 Maar zo gij naar ons niet zult horen, om besneden te worden, zo zullen wij onze dochter nemen, en wegtrekken.
Gen 34:18 En hun woorden waren goed in de ogen van Hemor, en in de ogen van Sichem, Hemors zoon.
Gen 34:19 En de jongeling draalde niet, deze zaak te doen; want hij had lust in Jakobs dochter; en hij was geëerd boven allen van het huis van zijn vader.
Gen 34:20 Zo kwamen Hemor en Sichem, zijn zoon, tot hun stadspoort; en zij spraken tot de mannen van hun stad, zeggende:
Gen 34:21 Deze mannen zijn vreedzaam met ons; daarom laat hen in dit land wonen, en daarin handelen, en het land -ziet, het is groot genoeg- voor hun aangezicht zijn; wij zullen ons hun dochters tot vrouwen nemen, en wij zullen onze dochters aan hen geven.
Gen 34:22 Doch hierin zullen deze mannen ons ter wille zijn, dat zij met ons wonen, om tot één volk te zijn: als al wat mannelijk is onder ons besneden wordt, gelijk als zij besneden zijn.
Gen 34:23 Hun vee, en hun bezit, en al hun beesten, zullen die niet onze zijn? Alleen laat ons hun ter wille zijn, en zij zullen met ons wonen.
Gen 34:24 En zij hoorden naar Hemor, en naar Sichem, zijn zoon, allen, die zijn stadspoort uitgingen; en zij werden besneden, al wat mannelijk was, allen, die zijn stadspoort uitgingen.
Gen 34:25 En het geschiedde op de derde dag, toen zij in de pijn waren, zo namen de twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, broers van Dina, een ieder zijn zwaard, en kwamen ongemerkt in de stad, en doodden al wat mannelijk was.
Gen 34:26 Zij sloegen ook Hemor, en zijn zoon Sichem, dood met de scherpte van het zwaard; en zij namen Dina uit Sichems huis, en gingen van daar.
Gen 34:27 De zonen van Jakob kwamen bij de verslagenen, en plunderden de stad, omdat zij hun zuster verontreinigd hadden.
Gen 34:28 Hun schapen, en hun runderen, en hun ezels, en hetgeen dat in de stad, en hetgeen dat in het veld was, namen zij.
Gen 34:29 En al hun vermogen, en al hun kleine kinderen, en hun vrouwen, namen zij gevangen, en plunderden al wat binnenshuis was.
Gen 34:30 Toen zei Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij gehaat gemaakt, en mij stinkende gemaakt onder de inwoners van dit land, onder de Kanaänieten, en onder de Ferezieten; en ik ben weinig in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij verslaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis.
Gen 34:31 Maar zij zeiden: Zou hij dan met onze zuster als met een hoer doen?
Hoofdstuk 35
Gen 35:1 Daarna zei God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Beth-el, en woon aldaar; en maak daar een altaar voor die God, Die u verscheen, toen gij vluchtte voor het aangezicht van uw broer Ezau.
Gen 35:2 Toen zei Jakob tot zijn huisgezin, en tot allen, die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden, die in het midden van u zijn, en reinigt u, en doet andere klederen aan;
Gen 35:3 En laat ons ons opmaken, en optrekken naar Beth-el; en ik zal daar een altaar maken voor die God, Die mij antwoordt ten dage van mijn benauwdheid, en met mij geweest is op de weg, die ik gegaan ben.
Gen 35:4 Toen gaven zij Jakob al die vreemde goden, die in hun hand waren, en de oorsierselen, die aan hun oren waren, en Jakob verborg ze onder de eikenboom, die bij Sichem is.
Gen 35:5 En zij reisden heen; en Gods verschrikking was over de steden, die rondom hen waren, zodat zij de zonen van Jakob niet achterna joegen.
Gen 35:6 Alzo kwam Jakob te Luz, dat in het land Kanaän is -dat is Beth-el-, hij en al het volk, dat bij hem was.
Gen 35:7 En hij bouwde daar een altaar, en noemde die plaats El Beth-el; want God was hem aldaar geopenbaard geweest, toen hij vluchtte voor het aangezicht van zijn broer.
Gen 35:8 En Debora, de voedster van Rebekka, stierf, en zij werd begraven onder aan Beth-el; onder de eikenboom, die hij ''eikenboom van rouw'' noemde.
Gen 35:9 En God verscheen Jakob wederom, nu hij van Paddan-aram teruggekomen was; en Hij zegende hem.
Gen 35:10 En God zei tot hem: Uw naam is Jakob, uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israel zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israel.
Gen 35:11 Voorts zei God tot hem: Ik ben God de Almachtige! wees vruchtbaar, en vermenigvuldig! Een volk, ja, een menigte van volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uw lenden voortkomen.
Gen 35:12 En dit land, dat Ik aan Abraham en Izaäk gegeven heb, dat zal Ik u geven; en aan uw zaad na u zal Ik dit land geven.
Gen 35:13 Toen voer God van hem op in die plaats, waar Hij met hem gesproken had.
Gen 35:14 En Jakob stelde een opgericht teken op in die plaats, waar Hij met hem gesproken had; een opgericht, stenen teken en hij stortte daarop drankoffer, en goot olie daarover.
Gen 35:15 En Jakob noemde de naam van die plaats, waar God met hem gesproken had, Beth-el.
Gen 35:16 En zij reisden van Beth-el; en er restte nog een klein stuk land om tot Efrath te komen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren.
Gen 35:17 En het geschiedde, toen zij het hard had in haar baren, zo zei de vroedvrouw tot haar: Vrees niet; want deze zoon zult gij ook hebben!
Gen 35:18 En het geschiedde, toen haar ziel uitging -want zij stierf-, dat zij zijn naam noemde Ben-oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin.
Gen 35:19 Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan de weg naar Efrath, dat is Bethlehem.
Gen 35:20 En Jakob richtte een gedenkteken op boven haar graf, dit is het gedenkteken van Rachels graf tot op deze dag.
Gen 35:21 Toen verreisde Israel, en hij spande zijn tent op aan gene zijde van Migdal-eder.
Gen 35:22 En het geschiedde, toen Israel in dat land woonde, dat Ruben heenging, en lag bij Bilha, de bijvrouw van zijn vader; en Israel hoorde er van. En de zonen van Jakob waren twaalf.
Gen 35:23 De zonen van Lea waren: Ruben, Jakobs eerstgeborene, daarna Simeon, en Levi, en Juda, en Issaschar, en Zebulon.
Gen 35:24 De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin.
Gen 35:25 En de zonen van Bilha, Rachels dienstmaagd: Dan en Nafthali.
Gen 35:26 En de zonen van Zilpa, Lea's dienstmaagd: Gad en Aser. Deze zijn de zonen van Jakob, die hem geboren zijn in Paddan-aram.
Gen 35:27 En Jakob kwam tot Izaäk, zijn vader, in Mamre, te Kirjath-arba, dat is Hebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, en Izaäk.
Gen 35:28 En de dagen van Izaäk waren honderd jaren, en tachtig jaren.
Gen 35:29 En Izaäk gaf de geest en stierf, en werd verzameld tot zijn volken, oud en zat van dagen; en zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem.
Hoofdstuk 36
Gen 36:1 Dit nu zijn de geboorten van Ezau, dit is Edom.
Gen 36:2 Ezau nam zijn vrouwen uit de dochters van Kanaän, Ada, de dochter van Elon, de Hethiet, en Aholibama, de dochter van Ana, de dochter van Zibeon, de Heviet;
Gen 36:3 En Basmath, de dochter van Ismael, zuster van Nebajoth.
Gen 36:4 Ada nu baarde aan Ezau Elifaz, en Basmath baarde Rehuel.
Gen 36:5 En Aholibama baarde Jehus, en Jaelam, en Korah. Dit zijn de zonen van Ezau, die hem geboren zijn in het land Kanaän.
Gen 36:6 Ezau nu had genomen zijn vrouwen, en zijn zonen, en zijn dochters, en al de zielen van zijn huis, en zijn vee, en al zijn beesten, en al zijn bezitting, die hij in het land Kanaän verworven had, en was vertrokken naar een ander land, weg van het aangezicht van zijn broer Jakob.
Gen 36:7 Want hun have was te veel, om samen te wonen; en het land van hun vreemdelingschappen kon ze niet dragen vanwege hun vee.
Gen 36:8 Derhalve woonde Ezau op het gebergte Seïr. Ezau is Edom.
Gen 36:9 Dit nu zijn de geboorten van Ezau, de vader der Edomieten, op het gebergte van Seïr.
Gen 36:10 Dit zijn de namen van de zonen van Ezau: Elifaz, de zoon van Ada, Ezau's huisvrouw; Rehuel, de zoon van Basmath, Ezau's huisvrouw.
Gen 36:11 En de zonen van Elifaz waren: Teman, Omar, Zefo, en Gaetam, en Kenaz.
Gen 36:12 En Timna was een bijvrouw van Elifaz, de zoon van Ezau, en zij baarde aan Elifaz Amalek; dit zijn de zonen van Ada, Ezau's huisvrouw.
Gen 36:13 En dit zijn de zonen van Rehuel: Nahath, en Zerah, Samma en Mizza; dat waren zonen van Basmath, Ezau's huisvrouw.
Gen 36:14 En dit zijn geweest de zonen van Aholibama, dochter van Ana, dochter van Zibeon, Ezau's huisvrouw; en zij baarde aan Ezau Jehus, en Jaelam, en Korah.
Gen 36:15 Dit zijn de vorsten van de zonen van Ezau: de zonen van Elifaz, de eerstgeborene van Ezau, waren: de vorst Teman, de vorst Omar, de vorst Zefo, de vorst Kenaz.
Gen 36:16 De vorst Korah, de vorst Gaetam, de vorst Amalek; dat zijn de vorsten van Elifaz in het land Edom; dat zijn de zonen van Ada.
Gen 36:17 En dit zijn de zonen van Rehuel, de zoon van Ezau: de vorst Nahath, de vorst Zerah, de vorst Samma, de vorst Mizza; dat zijn de vorsten van Rehuel in het land Edom; dat zijn de zonen van Basmath, de huisvrouw van Ezau.
Gen 36:18 En dit zijn de zonen van Aholibama, de huisvrouw van Ezau: de vorst Jehus, de vorst Jaelam, de vorst Korah; dat zijn de vorsten van Aholibama, de dochter van Ana, de huisvrouw van Ezau.
Gen 36:19 Dat zijn de zonen van Ezau, en dat zijn hun vorsten; hij is Edom.
Gen 36:20 Dit zijn de zonen van Seïr, de Horiet, inwoners van dat land: Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana,
Gen 36:21 En Dison, en Ezer, en Disan; dat zijn de vorsten van de Horieten, zonen van Seïr, in het land van Edom.
Gen 36:22 En de zonen van Lotan waren Hori en Hemam; en Lotans zuster was Timna.
Gen 36:23 En dit zijn de zonen van Sobal: Alvan en Manahath, en Ebal, en Sefo, en Onam.
Gen 36:24 En dit zijn de zonen van Zibeon: Aja en Ana, hij is die Ana, die de warme bronnen in de woestijn gevonden heeft, toen hij de ezels van zijn vader Zibeon weidde.
Gen 36:25 En dit zijn de zonen van Ana: Dison; en Aholibama was de dochter van Ana.
Gen 36:26 En dit zijn de zonen van Dison: Hemdan, en Esban, en Ithran, en Cheran.
Gen 36:27 Dit zijn de zonen van Ezer: Bilhan, en Zaävan, en Akan.
Gen 36:28 Dit zijn de zonen van Disan: Uz en Aran.
Gen 36:29 Dit zijn de vorsten van de Horieten: de vorst Lotan, de vorst Sobal, de vorst Zibeon, de vorst Ana.
Gen 36:30 De vorst Dison, de vorst Ezer, de vorst Disan; dit zijn de vorsten van de Horieten, naar hun vorsten in het land Seïr.
Gen 36:31 En dit zijn koningen, die geregeerd hebben in het land Edom, eer een koning regeerde over de kinderen Israels.
Gen 36:32 Bela dan, de zoon van Beor, regeerde in Edom, en de naam van zijn stad was Dinhaba.
Gen 36:33 En Bela stierf, en Jobab, de zoon van Zerah, van Bozra, regeerde in zijn plaats.
Gen 36:34 En Jobab stierf, en Husam, uit het land van de Temanieten, regeerde in zijn plaats.
Gen 36:35 En Husam stierf, en in zijn plaats regeerde Hadad, de zoon van Bedad, die Midian versloeg in het veld van Moab; en de naam van zijn stad was Avith.
Gen 36:36 En Hadad stierf, en Samla, van Masreka, regeerde in zijn plaats.
Gen 36:37 En Samla stierf, en Saul van Rehoboth, aan de rivier, regeerde in zijn plaats.
Gen 36:38 En Saul stierf, en Baäl-hanan, de zoon van Achbor, regeerde in zijn plaats.
Gen 36:39 En Baäl-hanan, de zoon van Achbor, stierf, en Hadar regeerde in zijn plaats; en de naam van zijn stad was Pahu; en de naam van zijn huisvrouw was Mechetabeël, een dochter van Matred, de dochter van Me-zahab.
Gen 36:40 En dit zijn de namen van de vorsten van Ezau, naar hun geslachten, naar hun plaatsen, met hun namen: de vorst Timna, de vorst Alva, de vorst Jetheth,
Gen 36:41 De vorst Aholibama, de vorst Ela, de vorst Pinon,
Gen 36:42 De vorst Kenaz, de vorst Teman, de vorst Mibzar,
Gen 36:43 De vorst Magdiël, de vorst Iram; dit zijn de vorsten van Edom, overeenkomstig hun woningen, in het land van hun bezitting; hij is Ezau, de vader van Edom.
Hoofdstuk 37
Gen 37:1 En Jakob woonde in het land der vreemdelingschappen van zijn vader, in het land Kanaän.
Gen 37:2 Dit zijn de geschiedenissen van Jakob. Jozef, een zoon van zeventien jaren, weidde de kudde met zijn broers -en hij was een jongeling-, met de zonen van Bilha, en de zonen van Zilpa, de vrouwen van zijn vader; en Jozef bracht hun kwaad gerucht tot hun vader.
Gen 37:3 En Israel had Jozef lief, boven al zijn zonen; omdat hij hem in zijn ouderdom verkregen had; en hij maakte hem een veelkleurig kleed.
Gen 37:4 Toen nu zijn broers zagen, dat hun vader hem boven al zijn broers liefhad, haatten zij hem, en konden hem niet vredig toespreken.
Gen 37:5 Ook droomde Jozef een droom, die hij aan zijn broers vertelde; daarom haatten zij hem nog te meer.
Gen 37:6 En hij zei tot hen: Hoort toch deze droom, die ik gedroomd heb.
Gen 37:7 En ziet, wij waren schoven aan het binden in het midden van het veld; en ziet, mijn schoof stond op, en bleef ook staan; en ziet, uw schoven kwamen rondom, en bogen zich neer voor mijn schoof.
Gen 37:8 Toen zeiden zijn broers tot hem: Zult gij dan helemaal over ons regeren: zult gij dan helemaal over ons heersen? Zo haatten zij hem nog te meer, om zijn dromen en om zijn woorden.
Gen 37:9 En hij droomde nog een andere droom, en vertelde die aan zijn broers; en hij zei: Ziet, ik heb nog een droom gedroomd, en ziet, de zon, en de maan, en elf sterren bogen zich voor mij neer.
Gen 37:10 En toen hij het aan zijn vader en aan zijn broers vertelde, bestrafte hem zijn vader, en zei tot hem: Wat is dit voor een droom, die gij gedroomd hebt; zullen wij werkelijk komen, ik, en uw moeder, en uw broers, om ons voor u ter aarde te buigen?
Gen 37:11 Zijn broers dan benijdden hem; doch zijn vader bewaarde deze zaak.
Gen 37:12 En zijn broers gingen heen, om de kudde van hun vader te weiden bij Sichem.
Gen 37:13 Zo zei Israel tot Jozef: Weiden uw broers niet bij Sichem? Kom, opdat ik u tot hen zend. En hij zei tot hem: Zie, hier ben ik!
Gen 37:14 En hij zei tot hem: Ga toch heen, zie naar de welstand van uw broers, en naar de welstand van de kudde, en breng mij een woord terug. Zo zond hij hem uit het dal Hebron, en hij kwam te Sichem.
Gen 37:15 En een man vond hem -want ziet, hij dwaalde in het veld-; zo vroeg hem deze man, zeggende: Wat zoekt gij?
Gen 37:16 En hij zei: Ik zoek mijn broers; geef mij toch te kennen, waar zij weiden.
Gen 37:17 Zo zei die man: Zij zijn van hier gereisd; want ik hoorde hen zeggen: Laat ons naar Dothan gaan. Jozef dan ging zijn broers na, en vond hen te Dothan.
Gen 37:18 En zij zagen hem al van verre; en eer hij tot hen naderde, spanden zij tegen hem samen, om hem te doden.
Gen 37:19 En zij zeiden de een tot de ander: Ziet, daar komt die meesterdromer aan!
Gen 37:20 Nu komt dan, en laat ons hem doodslaan, en hem in één van deze kuilen werpen; en wij zullen zeggen: een wild dier heeft hem opgegeten; zo zullen wij zien, wat van zijn dromen worden zal.
Gen 37:21 Ruben hoorde dat, en verloste hem uit hun hand; en hij zei: Laat ons hem niet naar het leven staan.
Gen 37:22 Ook zei Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in deze kuil die in de woestijn is, en legt de hand niet aan hem; opdat hij hem uit hun hand verloste, om hem tot zijn vader terug te brengen.
Gen 37:23 En het geschiedde, toen Jozef tot zijn broers kwam, zo trokken zij Jozef zijn kleed uit, het veelkleurige kleed, dat hij aanhad.
Gen 37:24 En zij namen hem, en wierpen hem in de kuil; deze kuil was leeg; er was geen water in.
Gen 37:25 Daarna zaten zij neer om brood te eten, en hieven hun ogen op, en zagen, en ziet, een karavaan van Ismaelieten kwam uit Gilead; en hun kamelen droegen specerijen en balsem, en mirre, reizende, om dat af te leveren in Egypte.
Gen 37:26 Toen zei Juda tot zijn broers: Wat zullen wij er bij winnen, als wij onze broer doodslaan, en zijn bloed verbergen?
Gen 37:27 Komt, en laat ons hem aan deze Ismaelieten verkopen, en onze hand zij niet aan hem; want hij is onze broer, ons vlees, en zijn broers luisterden naar hem.
Gen 37:28 toen nu de Midianietische kooplieden voorbij trokken, zo trokken en hieven zij Jozef op uit de kuil, en verkochten Jozef aan deze Ismaelieten voor twintig zilverlingen; die brachten Jozef naar Egypte.
Gen 37:29 Toen nu Ruben tot de kuil terugkeerde, ziet, zo was Jozef niet in de kuil; toen scheurde hij zijn klederen.
Gen 37:30 En hij keerde weer tot zijn broers, en zei: De jongeling is er niet; en ik, waar zal ik heengaan?
Gen 37:31 Toen namen zij Jozefs kleed, en zij slachtten een geitenbok, en zij doopten het kleed in het bloed.
Gen 37:32 En zij zonden het veelkleurige kleed, en lieten die tot hun vader brengen, en zeiden: Dit hebben wij gevonden; zie toch, of dit het kleed van uw zoon is, of niet.
Gen 37:33 En hij herkende het, en zei: Het is het kleed van mijn zoon! een wild dier heeft hem opgegeten! voorzeker is Jozef verscheurd!
Gen 37:34 Toen scheurde Jakob zijn klederen, en legde een zak om zijn lenden; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen.
Gen 37:35 En al zijn zonen, en al zijn dochters maakten zich op, om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten, en zei: Want ik zal, rouw bedrijvend, tot mijn zoon in het dodenrijk nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader.
Gen 37:36 En de Midianieten verkochten hem in Egypte, aan Potifar, een hoveling van Farao, overste van de lijfwacht.
Hoofdstuk 38
Gen 38:1 En het geschiedde in diezelfde tijd, dat Juda van zijn broeders wegtrok, en hij verbleef bij een man van Adullam, wiens naam was Hira.
Gen 38:2 En Juda zag daar de dochter van een Kanaänietische man, wiens naam was Sua; en hij nam haar, en ging tot haar in.
Gen 38:3 En zij werd bevrucht, en baarde een zoon, en hij noemde zijn naam Er.
Gen 38:4 Daarna werd zij weder bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Onan.
Gen 38:5 Vervolgens baarde zij nog een zoon, en noemde zijn naam Sela; doch hij was te Chezib, toen zij hem baarde.
Gen 38:6 Juda nu nam een vrouw voor Er, zijn eerstgeborene, en haar naam was Thamar.
Gen 38:7 Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in de ogen des HEEREN; daarom doodde hem de HEERE.
Gen 38:8 Toen zei Juda tot Onan: Ga in tot de huisvrouw van uw broer, en trouw haar in naam van uw broer, en verwek uw broeder zaad.
Gen 38:9 Doch Onan, wetend, dat dit zaad voor hem niet zou zijn, zo geschiedde het, toen hij tot de huisvrouw van zijn broeder inging, dat hij het verdierf tegen de aarde, om zijn broeder geen zaad te geven.
Gen 38:10 En het was kwaad in de ogen des HEEREN, wat hij deed; daarom doodde Hij hem ook.
Gen 38:11 Toen zei Juda tot Thamar, zijn schoondochter: Blijf weduwe in het huis van uw vader, totdat mijn zoon Sela groot wordt; want hij zei: Dat niet misschien ook deze sterft, gelijk zijn broers! Zo ging Thamar heen, en bleef in het huis van haar vader.
Gen 38:12 Toen nu vele dagen verlopen waren, stierf de dochter van Sua, de huisvrouw van Juda; daarna troostte zich Juda, en ging op tot zijn schaapscheerders naar Timna toe, hij en Hira, zijn vriend, de Adullamiet.
Gen 38:13 En men gaf Thamar te kennen, zeggende: Zie, uw schoonvader gaat op naar Timna, om zijn schapen te scheren.
Gen 38:14 Toen legde zij de klederen van haar weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met een sluier, en sluierde zich, en zette zich aan de toegang van de twee fonteinen, die op de weg naar Timna is; want zij zag, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet ter vrouw was gegeven.
Gen 38:15 Toen Juda haar zag, zo hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had.
Gen 38:16 En hij ging naar haar toe langs de weg, en zei: Kom toch, laat mij tot u ingaan; want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. En zij zei: Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat?
Gen 38:17 En hij zei: Ik zal u een geitenbok van de kudde zenden. En zij zei: Dan zult gij pand geven, totdat gij hem zendt.
Gen 38:18 Toen zei hij: Wat voor pand zal ik u geven? En zij zei: Uw zegelring en uw snoer en uw staf, die in uw hand is; hij gaf het haar, en ging tot haar in; en zij ontving bij hem.
Gen 38:19 En zij maakte zich op, en ging heen, en legde haar sluier van zich af, en zij trok de klederen van haar weduwschap aan.
Gen 38:20 En Juda zond de geitenbok door de hand van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand van de vrouw te nemen; maar hij vond haar niet.
Gen 38:21 En hij vroeg de mensen van die plaats, zeggend: Waar is de hoer, die bij deze twee fonteinen aan de weg was? Zij zeiden: Hier is geen hoer geweest.
Gen 38:22 En hij keerde weer tot Juda, en zei: Ik heb haar niet gevonden; en ook zeiden de mensen van die plaats: Hier is geen hoer geweest.
Gen 38:23 Toen zei Juda: Laat zij het maar houden, opdat wij misschien niet uitgelachen worden; zie, ik heb deze bok gezonden; maar gij hebt haar niet gevonden.
Gen 38:24 En het geschiedde omtrent na drie maanden, dat men Juda te kennen gaf, zeggende: Thamar, uw schoondochter, heeft gehoereerd, en ook zie, zij is zwanger van hoererij. Toen zei Juda: Breng ze voor, dat zij verbrand worde!
Gen 38:25 Toen zij voorgebracht werd, zond zij tot haar schoonvader, om te zeggen: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger; en zij zei: Beken toch, van wie deze zegelring, en deze snoeren, en deze staf zijn.
Gen 38:26 En Juda kende ze, en zei: Zij is rechtvaardiger dan ik, daarom, omdat ik haar aan mijn zoon Sela niet gegeven heb. En hij bekende haar voortaan niet meer.
Gen 38:27 En het geschiedde ten tijde, toen zij baren zou, ziet, zo was er een tweeling in haar buik.
Gen 38:28 En het geschiedde, toen zij baarde, dat één de hand uitstrekte; en de vroedvrouw nam die, en zij bond een scharlaken draad om zijn hand, zeggende: Deze komt het eerst.
Gen 38:29 Maar het geschiedde, als hij zijn hand weer introk, ziet, zo kwam zijn broer uit; en zij zei: Hoe zijt gij doorgebroken? op u is de breuk! en men noemde zijn naam Perez.
Gen 38:30 En daarna kwam zijn broer ter wereld, om wiens hand de scharlaken draad was; en men noemde zijn naam Zera.
Hoofdstuk 39
Gen 39:1 Jozef nu werd naar Egypte afgevoerd; en Potifar, een hoveling van Farao, een overste van de lijfwacht, een Egyptische man, kocht hem uit de hand van de Ismaelieten, die hem daarheen afgevoerd hadden.
Gen 39:2 En de HEERE was met Jozef, zodat hij een voorspoedig man was; en hij was in het huis van zijn heer, de Egyptenaar.
Gen 39:3 Toen nu zijn heer zag, dat de HEERE met hem was, en dat de HEERE al wat hij deed, door zijn hand voorspoedig maakte;
Gen 39:4 Zo vond Jozef genade in zijn ogen, en diende hem; en hij stelde hem over zijn huis; en al wat hij had, gaf hij in zijn hand.
Gen 39:5 En het geschiedde van toen af, dat hij hem over zijn huis, en over al wat het zijne was, gesteld had, dat de HEERE het huis van de Egyptenaar zegende, om Jozefs wil; ja, de zegen des HEEREN was in alles, wat hij had, in het huis en in het veld.
Gen 39:6 En hij liet alles, wat hij had, in Jozefs hand, zodat hij door hem geen andere zorg had, dan het brood, dat hij at. En Jozef was schoon van gedaante, en schoon van aangezicht.
Gen 39:7 En het geschiedde na deze dingen, dat de huisvrouw van zijn heer haar ogen opsloeg naar Jozef; en zij zei: lig bij mij!
Gen 39:8 Maar hij weigerde het, en zei tot de huisvrouw van zijn heer: Zie, mijn heer heeft met mij geen zorg, wat er in het huis is; en al wat hij heeft, dat heeft hij in mijn hand gegeven.
Gen 39:9 Niemand is groter in dit huis dan ik, en hij heeft aan mij niets onthouden, dan u, daarom dat gij zijn huisvrouw zijt; hoe zou ik dan dit een zo groot kwaad doen, en zondigen tegen God!
Gen 39:10 En het geschiedde, toen zij Jozef dag na dag aansprak, en hij naar haar niet hoorde, om bij haar te liggen, en bij haar te zijn;
Gen 39:11 Zo gebeurde het op zulk een dag, dat hij in het huis kwam, om zijn werk te doen; en niemand van de mensen van het huis was binnenshuis.
Gen 39:12 En zij greep hem bij zijn kleed, met de woorden: Lig bij mij! En hij liet zijn kleed in haar hand, en vluchtte, en ging uit naar buiten.
Gen 39:13 En het geschiedde, toen zij zag, dat hij zijn kleed in haar hand gelaten had, en naar buiten gevlucht was;
Gen 39:14 Zo riep zij de mensen van haar huis, en sprak tot hen, zeggende: Ziet, hij heeft ons de Hebreeuwse man ingebracht, om met ons de spot te drijven; hij is tot mij gekomen, om bij mij te liggen, en ik heb geroepen met luide stem;
Gen 39:15 En het geschiedde, toen hij hoorde, dat ik mijn stem verhief, en riep, zo liet hij zijn kleed bij mij, en vluchtte, en ging uit naar buiten.
Gen 39:16 En zij legde zijn kleed bij zich, totdat zijn heer in zijn huis kwam.
Gen 39:17 Toen sprak zij tot hem met diezelfde woorden, zeggende: De Hebreeuwse knecht, die gij ons hebt ingebracht, is tot mij gekomen, om met mij de spot te drijven.
Gen 39:18 En het is geschied, toen ik mijn stem verhief, en riep, dat hij zijn kleed bij mij liet, en naar buiten vluchtte.
Gen 39:19 En het geschiedde, toen zijn heer de woorden van zijn huisvrouw hoorde, die zij tot hem sprak, zeggende: Naar deze zelfde woorden heeft mij uw knecht gedaan, zo ontbrandde zijn toorn.
Gen 39:20 En Jozefs heer nam hem, en bracht hem in de gevangenis, ter plaatse, waar de gevangenen van de koning gevangen waren; alzo was hij daar in de gevangenis.
Gen 39:21 Doch de HEERE was met Jozef, en wendde Zijn goedertierenheid tot hem; en gaf hem genade in de ogen van de overste van de gevangenis.
Gen 39:22 En de overste van de gevangenis gaf al de gevangenen, die in de gevangenis waren, in Jozefs hand; en al wat er gebeurde, gebeurde onder zijn leiding.
Gen 39:23 De overste van de gevangenis lette niet meer op iets, dat in zijn hand was, omdat de HEERE met hem was; en wat hij deed, dat deed de HEERE wel gedijen.
Hoofdstuk 40
Gen 40:1 En het geschiedde na deze dingen, dat de schenker van de koning van Egypte, en de bakker, zondigden tegen hun heer, tegen de koning van Egypte.
Gen 40:2 Zodat Farao zeer toornig werd op zijn twee hovelingen, op de overste van de schenkers, en op de overste van de bakkers.
Gen 40:3 En hij leverde hen in bewaring, in het huis van de overste van de lijfwacht, in de gevangenis, daar, waar Jozef gevangen was.
Gen 40:4 En de overste van de lijfwacht gaf Jozef het opzicht over hen, dat hij hen diende; en zij waren enige tijd in bewaring.
Gen 40:5 Zij droomden nu beiden een droom, elk zijn droom, in één nacht, elk overeenkomstig de uitleg van zijn droom, de schenker en de bakker, die van de koning van Egypte waren, die gevangen waren in de gevangenis.
Gen 40:6 En Jozef kwam des morgens bij hen, en hij zag hen aan, en ziet, zij waren ontsteld.
Gen 40:7 Toen vroeg hij de hovelingen van Farao, die bij hem waren in hechtenis van het huis van zijn heer, zeggende: Waarom zijn uw gezichten heden zo betrokken?
Gen 40:8 En zij zeiden tot hem: Wij hebben een droom gedroomd, en er is niemand, die hem uitlegt. Jozef zei tot hen: Is de uitleg niet van God? Vertelt ze mij toch.
Gen 40:9 Toen vertelde de overste van de schenkers Jozef zijn droom, en zei tot hem: In mijn droom, zie, zo was een wijnstok voor mijn aangezicht;
Gen 40:10 En aan de wijnstok waren drie ranken; en hij was als uitbottend, zijn bloesem ging op, zijn trossen brachten rijpe druiven voort.
Gen 40:11 En Farao's beker was in mijn hand; en ik nam die druiven, en drukte ze uit in Farao's beker, en ik gaf de beker in Farao's hand.
Gen 40:12 Toen zei Jozef tot hem: Dit is zijn uitleg: de drie ranken zijn drie dagen.
Gen 40:13 Binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen, en zal u in uw staat herstellen; en gij zult Farao's beker in zijn hand geven, zoals uw gewoonte was, toen gij zijn schenker waart.
Gen 40:14 Doch gedenk mij bij uzelf, wanneer het u wel zal gaan, en doe toch weldadigheid aan mij, en doe van mij melding bij Farao, en maak, dat ik uit dit huis kom.
Gen 40:15 Want ik ben ontvoerd uit het land van de Hebreeën; en ook heb ik hier niets gedaan, dat zij mij in deze kuil gezet hebben.
Gen 40:16 Toen de overste van de bakkers zag, dat hij een goede uitleg gegeven had, zo zei hij tot Jozef: Ik was ook in mijn droom, en zie, drie getraliede korven waren op mijn hoofd.
Gen 40:17 En in de bovenste korf was allerlei spijs voor Farao, dat bakkerswerk is; en het gevogelte at het uit de korf, van boven mijn hoofd.
Gen 40:18 Toen antwoordde Jozef, en zei: Dit is zijn uitleg: de drie korven zijn drie dagen.
Gen 40:19 Binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen van boven u, en hij zal u aan een hout hangen, en het gevogelte zal uw vlees van boven u eten.
Gen 40:20 En het geschiedde op de derde dag, de dag van Farao's geboorte, dat hij voor al zijn knechten een maaltijd maakte; en hij verhief het hoofd van de overste van de schenkers, en het hoofd van de overste van de bakkers, in het midden van zijn knechten.
Gen 40:21 En hij stelde de overste van de schenkers weer aan in zijn schenkersambt, zodat hij de beker in Farao's hand gaf.
Gen 40:22 Maar de overste van de bakkers hing hij op; gelijk Jozef hun uitgelegd had.
Gen 40:23 Doch de overste van de schenkers dacht aan Jozef niet, maar vergat hem.
Hoofdstuk 41
Gen 41:1 En het geschiedde na twee volle jaren, dat Farao droomde, en ziet, hij stond aan de rivier.
Gen 41:2 En ziet, uit de rivier kwamen op zeven koeien, schoon van aanzien, en vet van vlees, en zij weidden in het gras.
Gen 41:3 En ziet, zeven andere koeien kwamen na die op uit de rivier, lelijk van aanzien, en dun van vlees; en zij stonden bij de andere koeien aan de oever van de rivier.
Gen 41:4 En die koeien, lelijk van aanzien, en dun van vlees, aten op die zeven koeien, schoon van aanzien en vet. Toen ontwaakte Farao.
Gen 41:5 Daarna sliep hij weer in en droomde nog eens; en ziet, zeven aren rezen op, in een halm, vet en goed.
Gen 41:6 En ziet, zeven dunne en van de oostenwind verzengde aren schoten na die uit.
Gen 41:7 En de dunne aren verslonden de zeven vette en volle aren. Toen ontwaakte Farao, en ziet, het was een droom.
Gen 41:8 En het geschiedde in de morgenstond, dat zijn geest verslagen was, en hij zond heen, en riep al de tovenaars van Egypte, en al de wijzen, die daarin waren; en Farao vertelde hun zijn droom; maar er was niemand, die ze aan Farao uitlegde.
Gen 41:9 Toen sprak de overste van de schenkers tot Farao, zeggende: Ik gedenk heden aan mijn zonden.
Gen 41:10 Farao was zeer vertoornd op zijn dienaars, en leverde mij in bewaring over in het huis van de overste van de lijfwacht, mij en de overste van de bakkers.
Gen 41:11 En in een nacht droomden wij een droom, ik en hij; wij droomden elk naar de uitleg van zijn droom.
Gen 41:12 En aldaar was bij ons een Hebreeuwse jongeman, een knecht van de overste van de lijfwacht; en wij vertelden ze hem, en hij legde ons onze dromen uit; een ieder legde hij ze uit, naar zijn droom.
Gen 41:13 En zoals hij ons uitlegde, alzo is het geschied; mij heeft Farao hersteld in mijn staat, en hem gehangen.
Gen 41:14 Toen zond Farao en riep Jozef en zij deden hem haastig uit de kuil komen; en men schoor hem, en men deed hem andere klederen aan; en hij kwam tot Farao.
Gen 41:15 En Farao sprak tot Jozef: Ik heb een droom gedroomd, en er is niemand, die hem uitlegt; maar ik heb van u horen zeggen, als gij een droom hoort, dat gij hem uitlegt.
Gen 41:16 En Jozef antwoordde Farao, zeggende: Dat kan ik niet! God zal Farao zijn welzijn aanzeggen.
Gen 41:17 Toen sprak Farao tot Jozef: Zie, in mijn droom stond ik aan de oever van de rivier;
Gen 41:18 En zie, uit de rivier kwamen op zeven koeien, vet van vlees en schoon van gedaante, en zij weidden in het gras.
Gen 41:19 En zie, zeven andere koeien kwamen op na deze, mager en zeer lelijk van gedaante, mager van vlees; ik heb dergelijke van lelijkheid niet gezien in het hele Egypte.
Gen 41:20 En die magere en lelijke koeien aten die eerste zeven vette koeien op;
Gen 41:21 Die in haar buik inkwamen; maar men merkte niet, dat ze in haar buik ingekomen waren; want haar aanzien was lelijk, gelijk als in het begin. Toen ontwaakte ik.
Gen 41:22 Daarna zag ik in mijn droom, en zie, zeven aren rezen op in een halm, vol en goed.
Gen 41:23 En zie, zeven dorre, dunne en van de oostenwind verzengde aren, schoten na die uit;
Gen 41:24 En de zeven dunne aren verslonden die zeven goede aren. En ik heb het de tovenaars gezegd; maar er was niemand, die het mij verklaarde.
Gen 41:25 Toen zei Jozef tot Farao: De droom van Farao is één; hetgeen God doende is, heeft Hij Farao te kennen gegeven.
Gen 41:26 Die zeven schone koeien zijn zeven jaren; die zeven schone aren zijn ook zeven jaren; de droom is één.
Gen 41:27 En die zeven ranke en lelijke koeien, die na de eersten opkwamen, zijn zeven jaren; en die zeven ranke, van de oostenwind verzengde aren zullen zeven jaren van honger wezen.
Gen 41:28 Dit is het woord, dat ik tot Farao gesproken heb: hetgeen God doende is, heeft Hij Farao getoond.
Gen 41:29 Zie, de zeven aankomende jaren, zal er grote overvloed in het hele land van Egypte zijn.
Gen 41:30 Maar daarna zullen er zeven jaren van honger komen; dan zal in het land van Egypte al die overvloed vergeten worden; en de honger zal het land verteren.
Gen 41:31 Ook zal de overvloed in het land niet gemerkt worden, vanwege diezelfde honger, die daarna wezen zal; want die zal zeer zwaar zijn.
Gen 41:32 En aangaande, dat die droom aan Farao twee keer is getoond, is, omdat de zaak van God vastbesloten is, en dat God haast, om dat te doen.
Gen 41:33 Zo zie nu Farao om naar een verstandige en wijze man, en zette hem over het land van Egypte.
Gen 41:34 Farao doe zo, en stelle opzieners over het land; en neme het vijfde deel van het land van Egypte in de zeven jaren van overvloed.
Gen 41:35 En dat zij al het voedsel van deze komende goede jaren verzamelen, en koren opleggen, onder de hand van Farao, tot voedsel in de steden, en het bewaren.
Gen 41:36 Zo zal het voedsel zijn tot voorraad voor het land, voor de zeven jaren van honger, die in Egypteland wezen zullen; opdat het land van honger niet verga.
Gen 41:37 En dit woord was goed in de ogen van Farao, en in de ogen van al zijn knechten.
Gen 41:38 Zo zei Farao tot zijn knechten: Zouden wij wel een man vinden als deze, in wie Gods Geest is?
Gen 41:39 Daarna zei Farao tot Jozef: Waar God u dit alles heeft verkondigd, zo is er niemand zo verstandig en wijs, als gij.
Gen 41:40 Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk worden geregeerd; alleen door deze troon zal ik groter zijn dan gij.
Gen 41:41 Voorts sprak Farao tot Jozef: Zie, ik heb u over heel Egypteland aangesteld.
Gen 41:42 En Farao nam zijn ring van zijn hand af, en deed hem aan Jozefs hand, en liet hem fijne linnen klederen aantrekken, en legde hem een gouden keten om zijn hals;
Gen 41:43 En hij deed hem rijden op de tweede wagen, die hij had; en zij riepen voor zijn aangezicht: Knielt! Alzo stelde hij hem over heel Egypteland.
Gen 41:44 En Farao zei tot Jozef: Ik ben Farao! doch zonder u zal niemand zijn hand of zijn voet opheffen in heel Egypteland.
Gen 41:45 En Farao noemde Jozefs naam Zafnath Paäneah, en gaf hem Asnath, de dochter van Potifera, priester van On, tot een vrouw; en Jozef trok door het land van Egypte.
Gen 41:46 Jozef nu was dertig jaren oud, toen hij stond voor het aangezicht van Farao, koning van Egypte; en Jozef ging heen van Farao's aangezicht, en hij trok door gans Egypteland.
Gen 41:47 En het land bracht een zeer grote oogst voort, in de zeven jaren van overvloed.
Gen 41:48 En hij vergaderde al het voedsel van die zeven jaren, dat in Egypteland was, en verzamelde het voedsel in de steden; het voedsel van het land van elke stad, dat rondom haar was, verzamelde hij daar binnen.
Gen 41:49 Alzo bracht Jozef zeer veel koren bijeen, als het zand der zee, totdat men ophield te tellen: want daarvan was geen getal.
Gen 41:50 En Jozef werden twee zonen geboren, eer er een jaar van honger aankwam, die Asnath, de dochter van Potifera, priester van On, hem baarde.
Gen 41:51 En Jozef noemde de naam van de eerstgeborene Manasse; want, zei hij, God heeft mij doen vergeten al mijn moeite, en het ganse huis van mijn vader.
Gen 41:52 En de naam van de tweede noemde hij Efraïm; want, zei hij, God heeft mij doen toenemen in het land van mijn verdrukking.
Gen 41:53 Toen eindigden de zeven jaren van overvloed, die in Egypte geweest was.
Gen 41:54 En de zeven jaren van honger begonnen aan te komen, gelijk als Jozef gezegd had. En er was honger in al de landen; maar in heel Egypte was brood.
Gen 41:55 Toen nu gans Egypteland hongerde, riep het volk tot Farao om brood; en Farao zei tot alle Egyptenaren: Gaat tot Jozef, doet wat hij u zegt.
Gen 41:56 Toen dan honger over het ganse land was, zo opende Jozef alles, waarin iets was, en verkocht aan de Egyptenaren; want de honger werd sterk in Egypteland.
Gen 41:57 En uit alle landen kwam men in Egypte tot Jozef, om te kopen; want de honger was sterk in alle landen.
Hoofdstuk 42
Gen 42:1 Toen Jakob merkte, dat er koren in Egypte was, zo zei Jakob tot zijn zonen: Waarom ziet gij naar elkaar?
Gen 42:2 Verder zei hij: Ziet, ik heb gehoord, dat er koren in Egypte is; trekt daarheen af, en koopt ons koren van daar, opdat wij leven en niet sterven.
Gen 42:3 Toen trokken Jozefs tien broers heen, om koren uit Egypte te kopen.
Gen 42:4 Maar Benjamin, Jozefs broer, zond Jakob niet met zijn broers; want hij zei: Opdat hem niet misschien onheil ontmoete!
Gen 42:5 Alzo kwamen Israels zonen om te kopen onder degenen, die daar kwamen; want de honger was in het land Kanaän.
Gen 42:6 Jozef nu was regent over dat land; hij verkocht aan al het volk van het land; en Jozefs broers kwamen, en bogen zich voor hem, met de aangezichten ter aarde.
Gen 42:7 Toen Jozef zijn broers zag, zo kende hij hen; maar hij hield zich vreemd jegens hen, en sprak op harde toon met hen, en zei tot hen: Vanwaar komt gij? En zij zeiden: Uit het land Kanaän; om voedsel te kopen.
Gen 42:8 Jozef dan kende zijn broers; maar zij kenden hem niet.
Gen 42:9 Toen gedacht Jozef aan de dromen, die hij over hen gedroomd had; en hij zei tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te zien, waar het land onbeschermd is.
Gen 42:10 En zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer! maar uw knechten zijn gekomen, om voedsel te kopen.
Gen 42:11 Wij allen zijn zonen van één man; wij zijn eerlijk; uw knechten zijn geen verspieders.
Gen 42:12 Maar hij zei tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen, om te zien, waar het land onbeschermd is.
Gen 42:13 En zij zeiden: Wij, uw knechten, waren twaalf broers, zonen van één man, in het land Kanaän; en zie, de jongste is heden bij onze vader; maar één is niet meer.
Gen 42:14 Toen zei Jozef tot hen: Dat is het, wat ik tot u gesproken heb, zeggende: Gij zijt verspieders!
Gen 42:15 Hierin zult gij beproefd worden: zo waarlijk als Farao leeft! indien gij van hier zult weggaan, tenzij dan, wanneer uw jongste broer hierheen zal gekomen zijn!
Gen 42:16 Zendt één uit u, die uw broer haalt; maar gijlieden zijt gevangen, en uw woorden zullen beproefd worden, of de waarheid bij u is; en indien niet, zo waarlijk als Farao leeft, zo zijt gij verspieders!
Gen 42:17 En hij zette hen samen drie dagen in bewaring.
Gen 42:18 En op de derde dag zei Jozef tot hen: Doet dit, zo zult gij leven; ik vrees God.
Gen 42:19 Zo gij eerlijk zijt, zo zij één van uw broers gebonden in het huis van uw bewaring; en gaat gij heen, brengt het koren voor de honger van uw huizen.
Gen 42:20 En brengt uw jongste broer tot mij, zo zullen uw woorden waargemaakt worden; en gij zult niet sterven. En zij deden alzo.
Gen 42:21 Toen zeiden zij de een tot de ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onze broer, wiens zielsbenauwdheid wij zagen, toen hij ons om genade bad; maar wij hoorden niet! daarom komt deze benauwdheid over ons.
Gen 42:22 En Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zei: Zondigt niet aan deze jongen! maar gij luisterde niet; en ook zijn bloed, ziet, het wordt gezocht!
Gen 42:23 En zij wisten niet, dat het Jozef hoorde; want daar was een tolk tussen hen.
Gen 42:24 Toen wendde hij zich om, van hen af, en weende; daarna keerde hij weer tot hen, en sprak tot hen, en nam Simeon van hen, en bond hem voor hun ogen.
Gen 42:25 En Jozef gebood, dat men hun zakken met koren vullen zou, en dat men hun geld teruggaf, een ieder in zijn zak, en dat men hun proviand gaf voor onderweg; en men deed hun alzo.
Gen 42:26 En zij laadden hun koren op hun ezels, en trokken van daar.
Gen 42:27 Toen één van hen zijn zak opendeed, om zijn ezel voer te geven in de herberg, zo zag hij zijn geld; want ziet, het was bovenaan in zijn zak.
Gen 42:28 En hij zei tot zijn broers: Mijn geld is terug; daartoe ook, ziet, het is in mijn zak! Toen klopte hun het hart in de keel, en zij schrokken, de een tot de ander zeggende: Wat is dit, dat ons God gedaan heeft?
Gen 42:29 En zij kwamen in het land Kanaän, tot Jakob, hun vader; en zij gaven hem te kennen al hun wedervaren, zeggende:
Gen 42:30 Die man, de heer van dat land, heeft hardvochtig met ons gesproken; en hij heeft ons gehouden voor verspieders van het land.
Gen 42:31 Maar wij zeiden tot hem: Wij zijn eerlijk; wij zijn geen verspieders.
Gen 42:32 Wij waren twaalf broers, zonen van onze vader; de een is niet meer, en de jongste is heden bij onze vader in het land Kanaän.
Gen 42:33 En die man, de heer van dat land, zei tot ons: Hieraan zal ik weten, dat gijlieden eerlijk zijt; laat een van uw broers bij mij, en neemt voor de honger van uw huizen, en trekt heen.
Gen 42:34 En brengt uw jongste broer tot mij; zo zal ik weten, dat gij geen verspieders zijt, maar dat gij eerlijk zijt; uw broer zal ik u wedergeven, en gij zult in dit land handelen.
Gen 42:35 En het geschiedde, toen zij hun zakken leeg maakten, ziet, zo had een ieder de buidel met zijn geld in zijn zak; en zij zagen de buidels met hun geld, zij en hun vader, en zij waren bevreesd.
Gen 42:36 Toen zei Jakob, hun vader, tot hen: Gij berooft mij van kinderen! Jozef is er niet, en Simeon is er niet; nu zult gij Benjamin wegnemen! al deze dingen zijn tegen mij!
Gen 42:37 Toen sprak Ruben tot zijn vader, zeggende: Dood twee van mijn zonen, zo ik hem tot u niet terugbreng; geef hem in mijn hand, en ik zal hem weer tot u brengen!
Gen 42:38 Maar hij zei: Mijn zoon zal met ulieden niet trekken; want zijn broer is dood, en hij is alleen overgebleven; zo hem verderf ontmoet op de weg, die gij zult gaan, zo zoudt gij mijn grijze haren met verdriet in het dodenrijk doen nederdalen.
Hoofdstuk 43
Gen 43:1 De honger nu werd zwaar in dat land;
Gen 43:2 Zo geschiedde het, toen zij de leeftocht, die zij uit Egypte hadden meegebracht, opgegeten hadden, dat hun vader tot hen zei: Keert terug, koopt ons een weinig spijze.
Gen 43:3 Toen sprak Juda tot hem, zeggende: Die man heeft ons ten strengste betuigd, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broer met u is.
Gen 43:4 Indien gij onze broer met ons zendt, wij zullen heentrekken, en voor u voedsel kopen;
Gen 43:5 Maar indien gij hem niet zendt, wij zullen niet heentrekken; want die man heeft tot ons gezegd: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat uw broer met u is.
Gen 43:6 En Israel zei: Waarom hebt gij zo kwalijk aan mij gedaan, dat gij die man te kennen gaf, dat gij nog een broer had?
Gen 43:7 En zij zeiden: Die man vroeg zeer nauwkeurig naar ons, en onze maagschap, zeggende: Leeft uw vader nog; hebt gij nog een broer? Zo gaven wij het hem te kennen, volgens diezelfde woorden; konden wij dan weten, dat hij zeggen zou: Brengt uw broer mee?
Gen 43:8 Toen zei Juda tot Israel, zijn vader: Zend de jongeman met mij, zo zullen wij ons opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven, noch wij, noch gij, noch onze kinderen.
Gen 43:9 Ik zal borg voor hem zijn; van mijn hand zult gij hem eisen; indien ik hem tot u niet breng en hem voor uw aangezicht stel, zo zal ik alle dagen tegen u gezondigd hebben!
Gen 43:10 Want hadden wij niet getalmd, voorwaar, wij waren al tweemaal weergekomen.
Gen 43:11 Toen zei Israel, hun vader, tot hen: Indien het dan zo is, zo doet dit; neemt van het loffelijkste van dit land in uwe vaten, en brengt die man een geschenk: een weinig balsem, en een weinig honing, specerijen en mirre, terpentijnnoten en amandelen.
Gen 43:12 En neemt dubbel geld in uw hand; en brengt het geld, dat boven in uw zakken weergekeerd is, weer in uw hand; misschien is het een vergissing.
Gen 43:13 Neemt ook uw broer mee, en maakt u op, keert weer tot die man.
Gen 43:14 En God, de Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van die man, dat hij uw andere broer en Benjamin met u laat gaan! En mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben, zo ben ik beroofd!
Gen 43:15 En die mannen namen dat geschenk, en namen dubbel geld in hun hand, en Benjamin; en zij maakten zich op, en trokken af naar Egypte, en zij stonden voor Jozefs aangezicht.
Gen 43:16 Toen Jozef Benjamin met hen zag, zo zei hij tot degene, die over zijn huis was: Breng deze mannen in het huis, en slacht slachtvee, en maak het gereed; want deze mannen zullen tegen de middag met mij eten.
Gen 43:17 De man nu deed, gelijk Jozef gezegd had; en de man bracht deze mannen in het huis van Jozef.
Gen 43:18 Toen vreesden deze mannen, omdat zij in het huis van Jozef gebracht werden, en zeiden: Vanwege het geld, dat in het begin in onze zakken weergekeerd is, worden wij hier gebracht, opdat hij ons kan overrompelen en overvallen, en ons tot slaven neemt, met onze ezels.
Gen 43:19 Daarom naderden zij tot die man, die over het huis van Jozef was, en zij spraken tot hem aan de deur van het huis.
Gen 43:20 En zij zeiden: Och, mijn heer! wij zijn de vorige keer inderdaad gekomen, om voedsel te kopen.
Gen 43:21 Nu is het gebeurd, toen wij in de herberg gekomen waren, en wij onze zakken open deden, zie, zo was het geld van iedere man boven in zijn zak, ons geld in zijn gewicht; maar wij hebben het weer meegenomen in onze hand.
Gen 43:22 Wij hebben ook ander geld in onze hand meegebracht, om voedsel te kopen; wij weten niet, wie ons geld in onze zakken gelegd heeft.
Gen 43:23 En hij zei: Vrede zij ulieden, vreest niet! Uw God en de God van uw vader heeft u een schat in uw zakken gegeven; uw geld is tot mij gekomen. En hij bracht Simeon bij hen.
Gen 43:24 Daarna bracht de man deze mannen in het huis van Jozef, en hij gaf water; en zij wasten hun voeten; hij gaf ook aan hun ezels voer.
Gen 43:25 En zij bereidden het geschenk, totdat Jozef kwam tegen de middag; want zij hadden gehoord, dat zij daar brood eten zouden.
Gen 43:26 Toen nu Jozef thuis gekomen was, zo brachten zij hem het geschenk, dat in hun hand was, in het huis, en zij bogen zich voor hem ter aarde.
Gen 43:27 En hij vroeg hun hoe het hen ging, en zei: Is het wel met uw oude vader, waarvan gij hebt verteld? Leeft hij nog?
Gen 43:28 En zij zeiden: Het is wel met uw knecht, onze vader, hij leeft nog; en zij neigden het hoofd en bogen zich neer.
Gen 43:29 En hij hief zijn ogen op, en zag Benjamin, zijn broer, de zoon van zijn moeder, en zei: Is dit uw jongste broer, waarvan gij mij hebt verteld? Daarna zei hij: God zij u genadig, mijn zoon!
Gen 43:30 En Jozef haastte zich; want zijn innerlijk verlangde naar zijn broer, en hij zocht een plaats om te wenen; en hij ging in een kamer, en weende aldaar.
Gen 43:31 Daarna waste hij zijn gezicht en kwam terug; en hij bedwong zichzelf, en zei: Dien brood op.
Gen 43:32 En zij dienden voor hem op in het bijzonder, en voor hen in het bijzonder; en voor de Egyptenaren, die met hem aten, in het bijzonder; want de Egyptenaren mogen geen brood eten met de Hebreeën, omdat dat de Egyptenaren een gruwel is.
Gen 43:33 En zij aten voor zijn aangezicht, de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte, en de jongere naar zijn jeugd; daarom verwonderden zich de mannen onder elkaar.
Gen 43:34 En hij deed de gerechten hun brengen, die voor hem waren; maar Benjamins gerecht was vijfmaal groter, dan de gerechten van hen allen. En zij dronken, en werden vrolijk met hem.
Hoofdstuk 44
Gen 44:1 En hij gebood degene, die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken van deze mannen met voedsel, naar dat zij zullen kunnen dragen, en leg het geld van iedere man boven in zijn zak;
Gen 44:2 En mijn beker, de zilveren beker, zult gij leggen boven in de zak van de jongste, met het geld van zijn koren. En hij deed naar Jozefs woord, dat hij gesproken had.
Gen 44:3 Des morgens, toen het licht werd, zo liet men deze mannen trekken, hen en hun ezels.
Gen 44:4 Toen zij de stad waren uitgegaan en nog niet ver waren gekomen, zei Jozef tot degene, die over zijn huis was: Maak u op, en jaag die mannen achterna; en als gij hen zult achterhaald hebben, zo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij kwaad voor goed vergolden?
Gen 44:5 Is het niet deze beker, waaruit mijn heer drinkt? en waarbij hij iets waarzegt? Gij hebt kwalijk gedaan, wat gij gedaan hebt.
Gen 44:6 En hij achterhaalde hen, en sprak tot hen diezelfde woorden.
Gen 44:7 En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Het zij verre van uw knechten, dat zij zodanig een ding doen zouden.
Gen 44:8 Zie, het geld, dat wij boven in onze zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Kanaän teruggebracht; hoe zouden wij dan uit het huis van uw heer zilver of goud stelen?
Gen 44:9 Dat diegene van uw knechten, waarbij hij gevonden zal worden, sterve; en ook zullen wij mijn heer tot slaven zijn!
Gen 44:10 En hij zei: Dit zij dan zo, naar uw woorden! Bij wie hij gevonden wordt, die zij mijn slaaf; maar gijlieden zult onschuldig zijn.
Gen 44:11 En zij zetten een ieder haastig zijn zak af op de grond, en ieder opende zijn zak.
Gen 44:12 En hij doorzocht, beginnende met de oudste, en eindigde met de jongste; en die beker werd gevonden in de zak van Benjamin.
Gen 44:13 Toen scheurden zij hun klederen; en ieder laadde zijn ezel op, en zij keerden terug naar de stad.
Gen 44:14 En Juda kwam met zijn broers in het huis van Jozef; want hij was nog zelf aldaar; en zij vielen voor zijn aangezicht neder ter aarde.
Gen 44:15 En Jozef zei tot hen: Wat daad is dit, die gij gedaan hebt? Weet gij niet, dat zulk een man als ik kan waarzeggen?
Gen 44:16 Toen zei Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken, en wat zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid van uw knechten gevonden; zie, wij zijn slaven van mijn heer, zo wij, als hij, in wiens hand de beker gevonden is.
Gen 44:17 Maar hij zei: Het zij verre van mij zoiets te doen! de man, in wiens hand de beker gevonden is, die zal mijn slaaf zijn; doch trekt gijlieden op in vrede tot uw vader.
Gen 44:18 Toen naderde Juda tot hem, en zei: Och, mijn heer! laat toch uw knecht een woord spreken voor de oren van mijn heer, en laat uw toorn tegen uw knecht niet ontbranden; want gij zijt even gelijk Farao!
Gen 44:19 Mijn heer vroeg zijn knechten, zeggende: Hebt gijlieden een vader, of broer?
Gen 44:20 Zo zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben een oude vader, en een jonge broer, kind van zijn ouderdom, de jongste, wiens broer dood is, en hij is alleen van zijn moeder overgebleven, en zijn vader heeft hem lief.
Gen 44:21 Toen zei u tot uw knechten: Brengt hem af tot mij, dat mijn oog hem zie.
Gen 44:22 En wij zeiden tot mijn heer: Die jongeman zal zijn vader niet kunnen verlaten; indien hij zijn vader verlaat, zo zal hij sterven.
Gen 44:23 Toen zei u tot uw knechten: Indien uw jongste broer met u niet komt, zo zult gij mijn aangezicht niet meer zien.
Gen 44:24 En het is geschied, toen wij naar uw knecht, mijn vader, teruggegaan zijn, en wij hem de woorden van mijn heer verteld hebben;
Gen 44:25 En dat onze vader gezegd heeft: Keert weer; koopt ons een weinig voedsel;
Gen 44:26 Zo hebben wij gezegd: Wij zullen niet kunnen gaan; indien onze jongste broer bij ons is, zo zullen wij gaan; want wij zullen het aangezicht van die man niet kunnen zien, zo deze onze jongste broer niet bij ons is.
Gen 44:27 Toen zei uw knecht, mijn vader, tot ons: Gijlieden weet, dat mijn huisvrouw er mij twee gebaard heeft.
Gen 44:28 En de één is van mij weggegaan, en ik heb gezegd: Voorwaar, hij is zeker verscheurd geworden! en ik heb hem niet gezien tot nu toe.
Gen 44:29 Indien gij nu deze ook van mijn aangezicht wegneemt, en hem een verderf ontmoet, zo zoudt gij mijn grijze haren met jammer in het dodenrijk doen neerdalen!
Gen 44:30 Nu dan, als ik tot uw knecht, mijn vader, kom, en de jongeman is niet bij ons -en zijn ziel is gebonden aan diens ziel-,
Gen 44:31 Zo zal het geschieden, als hij ziet, dat de jongeman er niet is, dat hij sterven zal; en uw knechten zullen de grijze haren van uw knecht, onze vader, met droefenis in het dodenrijk doen neerdalen.
Gen 44:32 Want uw knecht is voor deze jongeman borg bij mijn vader, zeggende: Zo ik hem tot u niet terugbreng, zo zal ik tegen mijn vader alle dagen gezondigd hebben!
Gen 44:33 Nu dan, laat toch uw knecht in plaats van deze jongeman slaaf van mijn heer blijven, en laat de jongen met zijn broers trekken!
Gen 44:34 Want hoe zou ik tot mijn vader trekken, indien de jongeman niet met mij was; opdat ik de jammer niet zie, die mijn vader overkomen zou.
Hoofdstuk 45
Gen 45:1 Toen kon zich Jozef niet bedwingen voor allen, die bij hem stonden, en hij riep: Doet alle man van mij uitgaan! En er stond niemand bij hem, toen Jozef zich aan zijn broers bekend maakte.
Gen 45:2 En hij verhief zijn stem met geween, zodat de Egyptenaren en Farao's huis het hoorden.
Gen 45:3 En Jozef zei tot zijn broers: Ik ben Jozef! leeft mijn vader nog? En zijn broers konden hem niet antwoorden; want zij waren verschrikt voor zijn aangezicht.
Gen 45:4 En Jozef zei tot zijn broers: Nadert toch tot mij! En zij naderden. Toen zei hij: Ik ben Jozef, uw broer, die gij naar Egypte verkocht hebt.
Gen 45:5 Maar nu, laat het u niet verdrieten, en wees niet boos op uzelf, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden, tot behoud van uw leven.
Gen 45:6 Want er zijn nu twee jaren van honger in het midden van het land verstreken; en er komen nog vijf jaren, waarin geploegd noch geoogst kan worden.
Gen 45:7 Doch God heeft mij voor uw aangezicht heen gezonden, om u een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij het leven te behouden, door een grote verlossing.
Gen 45:8 Nu dan, gij hebt mij hierheen niet gezonden, maar God Zelf, Die mij tot Farao's vader gesteld heeft, en tot een heer over zijn ganse huis, en stadhouder in het ganse land van Egypte.
Gen 45:9 Haast u en trekt op tot mijn vader, en zegt hem: Alzo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot een heer over gans Egypteland gesteld; kom af tot mij, en vertoef niet.
Gen 45:10 En gij zult in het land Gosen wonen, en nabij mij wezen, gij en uw zonen, en de zonen van uw zonen, en uw schapen, en uw runderen, en al wat gij hebt.
Gen 45:11 En ik zal u aldaar onderhouden; want er zullen nog vijf jaren van honger zijn, opdat gij niet verarmt, gij en uw huis, en alles wat gij hebt!
Gen 45:12 En ziet, uw ogen zien het, en de ogen van mijn broer Benjamin, dat mijn mond tot u spreekt.
Gen 45:13 En boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid in Egypte, en alles wat gij gezien hebt; en haast u, en brengt mijn vader hierheen.
Gen 45:14 En hij viel aan de hals van Benjamin, zijn broer, en weende; en Benjamin weende aan zijn hals.
Gen 45:15 En hij kuste al zijn broers, en hij weende over hen; en daarna spraken zijn broers met hem.
Gen 45:16 Toen dit gerucht in het huis van Farao gehoord werd, dat men zei: Jozefs broers zijn gekomen! was het goed in de ogen van Farao, en in de ogen van zijn knechten.
Gen 45:17 En Farao zei tot Jozef: Zeg tot uw broers: Doet dit, laadt uw dieren op, en trekt heen, gaat naar het land Kanaän;
Gen 45:18 En neemt uw vader en uw huisgezinnen, en komt tot mij, en ik zal u het beste van Egypteland geven, en gij zult het vette van dit land eten.
Gen 45:19 U wordt bevolen hen te zeggen: doet dit, neemt u uit Egypteland wagens voor uw kinderen, en voor uw vrouwen, en vervoert uw vader, en komt.
Gen 45:20 En uw oog spare uw huisraad niet; want het beste van gans Egypteland, dat zal het uwe zijn.
Gen 45:21 En de zonen van Israel deden alzo. Zo gaf Jozef hun wagens, naar Farao's bevel; ook gaf hij hun proviand voor onderweg.
Gen 45:22 Hij gaf hun allen, ieder één, wisselklederen; maar Benjamin gaf hij driehonderd zilverlingen, en vijf wisselklederen.
Gen 45:23 En zijn vader desgelijks zond hij tien ezels, dragende van het beste van Egypte, en tien ezelinnen, dragende koren, en brood, en voedsel voor zijn vader onderweg.
Gen 45:24 En hij zond zijn broers heen; en zij vertrokken; en hij zei tot hen: Krijg geen onenigheid onderweg.
Gen 45:25 En zij trokken op uit Egypte, en zij kwamen in het land Kanaän tot hun vader Jakob.
Gen 45:26 Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leeft nog, ja, ook is hij stadhouder in gans Egypteland! Toen bezwijmde zijn hart, want hij geloofde hen niet.
Gen 45:27 Maar toen zij tot hem gesproken hadden al de woorden van Jozef, die hij tot hen gesproken had, en hij de wagens zag, die Jozef gezonden had om hem te vervoeren, zo werd de geest van Jakob hun vader, weer levend.
Gen 45:28 En Israel zei: Het is genoeg! mijn zoon Jozef leeft nog! ik zal gaan, en hem zien, eer ik sterf!
Hoofdstuk 46
Gen 46:1 En Israel vertrok met al wat hij had, en hij kwam te Ber-seba, en hij offerde offeranden aan de God van zijn vader Izaäk.
Gen 46:2 En God sprak tot Israel in gezichten des nachts, en zei: Jakob, Jakob! En hij zei: Zie, hier ben ik!
Gen 46:3 En Hij zei: Ik ben God, de God van uw vader; vrees niet van af te trekken naar Egypte; want Ik zal u aldaar tot een groot volk maken.
Gen 46:4 Ik zal met u aftrekken naar Egypte en Ik zal u weer doen optrekken; en Jozef zal uw ogen toesluiten.
Gen 46:5 Toen maakte zich Jakob op van Ber-seba; en de zonen van Israel vervoerden Jakob, hun vader, en hun kinderen, en hun vrouwen, op de wagens, die Farao gezonden had, om hem te vervoeren.
Gen 46:6 En zij namen hun vee, en hun have, die zij in het land Kanaän verworven hadden, en zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn zaad met hem;
Gen 46:7 Zijn zonen, en de zonen van zijn zonen met hem; zijn dochters, en de dochters van zijn zonen, en al zijn zaad bracht hij met zich in Egypte.
Gen 46:8 En dit zijn de namen van de zonen van Israel, die in Egypte kwamen: Jakob en zijn zonen. De eerstgeborene van Jakob: Ruben.
Gen 46:9 En de zonen van Ruben: Hanoch, en Pallu, en Hezron, en Karmi.
Gen 46:10 En de zonen van Simeon: Jemuel, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon van een Kanaänietische vrouw.
Gen 46:11 En de zonen van Levi: Gerson, Kohath en Merari.
Gen 46:12 En de zonen van Juda: Er, en Onan, en Sela, en Perez, en Zerah. Doch Er en Onan waren gestorven in het land van Kanaän; en de zonen van Perez waren Hezron en Hamul.
Gen 46:13 En de zonen van Issaschar: Tola, en Puwa, en Job, en Simron.
Gen 46:14 En de zonen van Zebulon: Sered, en Elon, en Jahleel.
Gen 46:15 Dit zijn de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-aram, met Dina zijn dochter; al de zielen van zijn zonen en zijn dochters waren drie en dertig.
Gen 46:16 En de zonen van Gad: Zifjon en Haggi, Schuni en Ezbon, Eri en Arodi, en Areli.
Gen 46:17 En de zonen van Aser: Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Berija, en Sera, hun zuster; en de zonen van Berija: Heber en Malchiël.
Gen 46:18 Dit zijn de zonen van Zilpa, die Laban aan zijn dochter Lea gegeven had; en zij baarde Jakob deze zestien zielen.
Gen 46:19 De zonen van Rachel, Jakobs huisvrouw: Jozef en Benjamin.
Gen 46:20 En Jozef werden geboren in Egypteland, Manasse en Efraïm, die hem Asnath, de dochter van Potifera, de priester te On, baarde.
Gen 46:21 En de zonen van Benjamin: Bela, Becher en Asbel, Gera en Naäman, Echi en Ros, Muppim en Huppim, en Ard.
Gen 46:22 Dit zijn de zonen van Rachel, die Jakob geboren zijn, tezamen veertien zielen.
Gen 46:23 En de zonen van Dan: Chusim.
Gen 46:24 En de zonen van Nafthali: Jahzeel, en Guni, en Jezer, en Sillem.
Gen 46:25 Dit zijn de zonen van Bilha, die Laban aan zijn dochter Rachel gegeven had; en zij baarde dezen aan Jakob, zij waren allen zeven zielen.
Gen 46:26 Al de zielen, die met Jakob in Egypte kwamen, uit zijn heup gesproten, uitgenomen de vrouwen van de zonen van Jakob, waren allen zes en zestig zielen.
Gen 46:27 En de zonen van Jozef, die hem in Egypte geboren zijn, waren twee zielen. Al de zielen van het huis van Jakob, die in Egypte kwamen, waren zeventig.
Gen 46:28 En hij zond Juda voor zijn aangezicht heen tot Jozef, om voor zijn aangezicht de weg te zoeken naar Gosen; en zij kwamen in het land Gosen.
Gen 46:29 Toen spande Jozef zijn wagen aan, en trok op, zijn vader Israel tegemoet naar Gosen; en toen hij hem ontmoette, zo viel hij hem aan zijn hals, en weende lang aan zijn hals.
Gen 46:30 En Israel zei tot Jozef: Dat ik nu sterve, nu ik uw aangezicht gezien heb en dat gij nog leeft!
Gen 46:31 Daarna zei Jozef tot zijn broers, en tot het huis van zijn vader: Ik zal optrekken en Farao boodschappen, en tot hem zeggen: Mijn broers en het huis van mijn vader, die in het land Kanaän waren, zijn tot mij gekomen.
Gen 46:32 En die mannen zijn schaapherders; want het zijn mannen, die met vee omgaan; en zij hebben hun schapen, en hun runderen, en al wat zij hebben, meegebracht.
Gen 46:33 Wanneer het nu geschieden zal, dat Farao ulieden zal roepen, en zeggen: Wat is uw handwerk?
Gen 46:34 Zo zult gij zeggen: Uw knechten zijn mannen, die van onze jeugd af tot nu toe met vee omgegaan hebben, zo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogt wonen; want alle schaapherder is de Egyptenaren een gruwel.
Hoofdstuk 47
Gen 47:1 Toen kwam Jozef en boodschapte Farao, en zei: Mijn vader en mijn broers, en hun schapen, en hun runderen, met alles wat zij hebben, zijn gekomen uit het land Kanaän; en zie, zij zijn in het land Gosen.
Gen 47:2 En hij nam enigen van zijn broers, te weten vijf mannen, en hij stelde hen voor Farao's aangezicht.
Gen 47:3 Toen zei Farao tot zijn broers: Wat is uw handwerk? En zij zeiden tot Farao: Uw knechten zijn schaapherders, zo wij als onze vaders.
Gen 47:4 Voorts zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen, om als vreemdelingen in dit land te wonen; want er is geen weide voor de schapen, die uw knechten hebben, omdat de honger zwaar is in het land Kanaän; en nu, laat toch uw knechten in het land Gosen wonen!
Gen 47:5 Toen sprak Farao tot Jozef, zeggende: Uw vader en uw broers zijn tot u gekomen;
Gen 47:6 Egypteland is voor uw aangezicht; doe uw vader en uw broers in het beste van het land wonen; laat hen in het land Gosen wonen, en zo gij weet, dat er onder hen kloeke mannen zijn, zo zet hen over mijn vee.
Gen 47:7 En Jozef bracht zijn vader Jakob mee, en stelde hem voor Farao's aangezicht; en Jakob zegende Farao.
Gen 47:8 En Farao zei tot Jakob: Hoe vele zijn de dagen der jaren van uw leven?
Gen 47:9 En Jakob zei tot Farao: De dagen der jaren van mijn vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren van mijn leven geweest, en hebben niet bereikt de dagen der jaren van het leven van mijn vaderen, in de dagen van hun vreemdelingschappen.
Gen 47:10 En Jakob zegende Farao, en ging heen van Farao's aangezicht.
Gen 47:11 En Jozef deed Jakob en zijn broers wonen en gaf hun een bezitting in Egypteland, in het beste van het land, in het land Rameses, gelijk als Farao geboden had.
Gen 47:12 En Jozef onderhield zijn vader, en zijn broers, en het hele huis van zijn vader, met brood, tot de mond der kinderen toe.
Gen 47:13 En er was geen brood in het ganse land; want de honger was zeer zwaar: zodat het land van Egypte en het land Kanaän raasden vanwege die honger.
Gen 47:14 Toen verzamelde Jozef al het geld, dat in Egypteland en in het land Kanaän gevonden werd, voor het koren, dat zij kochten; en Jozef bracht dat geld in Farao's huis.
Gen 47:15 Toen nu het geld uit Egypteland en uit het land Kanaän op was, kwamen al de Egyptenaren tot Jozef, zeggende: Geef ons brood; want waarom zouden wij voor uw ogen sterven? want het geld ontbreekt;
Gen 47:16 En Jozef zei: Geeft uw vee, zo zal ik het u geven voor uw vee, indien het geld ontbreekt.
Gen 47:17 Toen brachten zij hun vee tot Jozef; en Jozef gaf hun brood voor paarden en voor het vee der schapen, en voor het vee der runderen, en voor ezels; en hij voedde hen met brood, datzelfde jaar, voor al hun vee.
Gen 47:18 Toen dat jaar voorbij was, zo kwamen zij tot hem in het volgende jaar, en zeiden tot hem: Wij zullen het voor mijn heer niet verbergen, alzo het geld op is, en het bezit der dieren gekomen is aan mijn heer, zo is er niets anders overgebleven voor het aangezicht van mijn heer, dan ons lichaam en ons land.
Gen 47:19 Waarom zullen wij voor uw ogen sterven, zo wij als ons land? Koop ons en ons land voor brood; zo zullen wij en ons land Farao dienstbaar zijn; en geef zaad, opdat wij leven en niet sterven, en het land niet woest worde!
Gen 47:20 Alzo kocht Jozef het hele land van Egypte voor Farao; want de Egyptenaren verkochten een ieder zijn akker, omdat de honger sterk over hen geworden was; zo werd het land Farao's eigendom.
Gen 47:21 En aangaande het volk, dat bracht hij over in de steden, van het ene uiterste van de grenzen van Egypte, tot het andere uiterste daarvan.
Gen 47:22 Alleen het land van de priesters kocht hij niet, want de priesters hadden een door Farao bestemd deel en zij aten hun bestemde deel, dat hun Farao gegeven had; daarom verkochten zij hun land niet.
Gen 47:23 Toen zei Jozef tot het volk: Ziet, ik heb heden u en uw land gekocht voor Farao; ziet, daar is zaad voor u, opdat gij het land bezaait.
Gen 47:24 Doch met de inkomsten zal het geschieden, dat gij aan Farao het vijfde deel zult geven, en de vier delen zullen voor u zijn, tot zaad voor het veld, en tot voedsel voor u en degenen, die in uw huizen zijn, en om te eten voor uw kinderen.
Gen 47:25 En zij zeiden: Gij hebt ons leven behouden; laat ons genade vinden in de ogen van mijn heer, en wij zullen Farao's knechten zijn.
Gen 47:26 Jozef dan stelde dit in tot een wet, tot deze dag, over het land van Egypte, dat Farao het vijfde deel zou hebben; alleen het land der priesters werd niet van Farao.
Gen 47:27 Zo woonde Israel in het land van Egypte, in het land Gosen; en zij verkregen zich bezittingen daarin, en zij werden vruchtbaar en vermeerderden zeer.
Gen 47:28 En Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaar; zodat de jaren van Jakob, de dagen van zijn leven, geweest zijn honderd zeven en veertig jaren.
Gen 47:29 Toen nu de dagen van Israel naderden, dat hij sterven zou, zo riep hij zijn zoon Jozef, en zei tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, zo leg toch uw hand onder mijn heup, en doe weldadigheid en trouw aan mij, en begraaf mij toch niet in Egypte;
Gen 47:30 Maar dat ik bij mijn vaderen zal liggen; hierom zult gij mij uit Egypte voeren, en mij in hun graf begraven. En hij zei: Ik zal doen naar uw woord!
Gen 47:31 En hij zei: Zweer mij! en hij zwoer hem. En Israel boog zijn hoofd aan het hoofd van het bed. *)
Hoofdstuk 48
Gen 48:1 Het geschiedde nu na deze dingen, dat men Jozef zei: Zie, uw vader is ziek! Toen nam hij zijn twee zonen met zich, Manasse en Efraïm!
Gen 48:2 En men boodschapte Jakob, en men zei: Zie, uw zoon Jozef komt tot u! Toen verzamelde Israel zijn krachten, en zat op het bed.
Gen 48:3 Daarna zei Jakob tot Jozef: God de Almachtige, is mij verschenen te Luz, in het land Kanaän, en Hij heeft mij gezegend;
Gen 48:4 En Hij heeft tot mij gezegd: Zie, Ik zal u vruchtbaar maken, en u vermenigvuldigen, en u tot een menigte van volken stellen; en Ik zal aan uw zaad na u dit land tot een eeuwige bezitting geven.
Gen 48:5 Nu dan, uw twee zonen, die u in Egypteland geboren zijn, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne; Efraïm en Manasse zullen de mijne zijn, als Ruben en Simeon.
Gen 48:6 Maar uw geslacht, dat gij na hen zult gewinnen, zullen de uwe zijn; zij zullen naar de naam van hun broeders genoemd worden in hun erfdeel.
Gen 48:7 Toen ik nu van Paddan kwam, zo is Rachel bij mij gestorven in het land Kanaän, op de weg, toen er nog een klein stuk land te gaan was, om tot Efrath te komen; en ik begroef haar aldaar aan de weg van Efrath, dat is Bethlehem.
Gen 48:8 En Israel zag de zonen van Jozef, en zei: Van wie zijn deze?
Gen 48:9 En Jozef zei tot zijn vader: Zij zijn mijn zonen, die mij God hier gegeven heeft. En hij zei: Breng hen toch tot mij, dat ik hen zegene!
Gen 48:10 Doch de ogen van Israel waren zwaar van ouderdom; hij kon niet zien; en hij deed hen naderen tot zich; toen kuste hij hen, en omhelsde hen.
Gen 48:11 En Israel zei tot Jozef: Ik had niet gemeend uw aangezicht te zien; maar zie, God heeft mij ook uw zaad doen zien!
Gen 48:12 Toen deed hen Jozef uitgaan van zijn knieën; en hij boog zich voor zijn aangezicht neer ter aarde.
Gen 48:13 En Jozef nam die beiden, Efraïm met zijn rechterhand, tegenover Israels linkerhand, en Manasse met zijn linkerhand, tegenover Israels rechterhand, en hij deed hen naderen tot hem.
Gen 48:14 Maar Israel strekte zijn rechterhand uit, en legde die op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de jongste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hij bestuurde zijn handen met overleg; want Manasse was de eerstgeborene.
Gen 48:15 En hij zegende Jozef, en zei: De God, voor Wiens aangezicht mijn vaders, Abraham en Izaäk, gewandeld hebben, die God, Die mij gevoed heeft, vanaf mijn jeugd, tot op deze dag;
Gen 48:16 Die Engel, Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens, en dat in hen mijn naam genoemd worde, en de naam van mijn vaderen, Abraham en Izaäk, en dat zij vermenigvuldigen in overvloed, in het midden van het land!
Gen 48:17 Toen Jozef zag, dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Efraïm legde, zo was dat niet goed in zijn ogen, en hij nam de hand van zijn vader, om die van het hoofd van Efraïm op het hoofd van Manasse te leggen.
Gen 48:18 En Jozef zei tot zijn vader: Niet alzo, mijn vader! want deze is de eerstgeborene; leg uw rechterhand op zijn hoofd.
Gen 48:19 Maar zijn vader weigerde het, en zei: Ik weet het, mijn zoon! ik weet het; hij zal ook tot een volk worden, en hij zal ook groot worden; maar nochtans zal zijn jongere broer groter worden dan hij, en zijn zaad zal een menigte van volkeren worden.
Gen 48:20 Alzo zegende hij ze te dien dage, zeggende: In u zal Israel zegenen, zeggende: God zette u als Efraïm en als Manasse! En hij zette Efraïm voor Manasse.
Gen 48:21 Daarna zei Israel tot Jozef: Zie, ik sterf; maar God zal met ulieden wezen, en Hij zal u terugbrengen in het land van uw vaderen.
Gen 48:22 En ik heb u een stuk land gegeven boven uw broers; dat ik, met mijn zwaard en met mijn boog, uit de hand der Amorieten genomen heb.
Hoofdstuk 49
Gen 49:1 Daarna riep Jakob zijn zonen, en hij zei: Verzamelt u, en ik zal u verkondigen, hetgeen u in de laatste dagen wedervaren zal.
*)
Gen 49:2 Komt samen en hoort, gij, zonen van Jakob! en hoort naar Israel, uw vader.
Gen 49:3 Ruben! gij zijt mijn eerstgeborene, mijn kracht, en het begin van mijn macht; de voortreffelijkste in hoogheid, en de voortreffelijkste in sterkte!
Gen 49:4 Lichtvaardig als de wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn! want gij hebt het leger van uw vader beklommen; toen hebt gij het geschonden; hij heeft mijn bed beklommen!
Gen 49:5 Simeon en Levi zijn broers! hun handelingen zijn werktuigen van geweld!
Gen 49:6 Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad; mijn eer worde niet verenigd met hun vergadering! want in hun toorn hebben zij de mannen doodgeslagen, en in hun moedwil een prins gedood.
Gen 49:7 Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig; en hun verbolgenheid, want zij is hard! ik zal hen verdelen onder Jakob, en zal hen verstrooien onder Israel.
Gen 49:8 Juda! gij zijt het, u zullen uw broeders loven; uw hand zal zijn op de nek van uw vijanden; voor u zullen zich de zonen van uw vader neerbuigen.
Gen 49:9 Juda is een leeuwenwelp! gij zijt van de prooi opgeklommen, mijn zoon! Hij kromt zich, hij legt zich neer als een leeuw, en als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan?
Gen 49:10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van zijn nageslacht, totdat Silo komt, en Hem zullen de volken gehoorzaam zijn.
Gen 49:11 Hij bindt zijn jonge ezel aan de wijnstok, en het veulen van zijn ezelin aan de edelste wijnstok; hij wast zijn kleed in de wijn, en zijn mantel in wijndruivenbloed.
Gen 49:12 Hij is roodachtig van ogen door de wijn, en wit van tanden door de melk.
Gen 49:13 Zebulon zal aan de haven der zeeën wonen, en hij zal aan de haven der schepen wezen; en zijn grens zal zijn naar Sidon.
Gen 49:14 Issaschar is een sterke ezel, nederliggend tussen twee schaapskudden.
Gen 49:15 Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land, dat het vruchtbaar was, zo boog hij zijn schouder om te dragen, en was onderworpen aan schatting.
Gen 49:16 Dan zal zijn volk richten, als een van de stammen Israels.
Gen 49:17 Dan zal een slang zijn aan de weg, een slang naast het pad, dat de verzenen van het paard bijt, zodat zijn ruiter achterover valt.
Gen 49:18 Op uw zaligheid wacht ik, HEERE!
Gen 49:19 Aangaande Gad, een bende zal hem aanvallen; maar hij zal haar tenslotte aanvallen.
Gen 49:20 Van Aser, zijn brood zal vet zijn; en hij zal koninklijke lekkernijen leveren.
Gen 49:21 Nafthali is een losgelaten hinde; hij geeft schone woorden.
Gen 49:22 Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein; elk der takken groeit over de muur.
Gen 49:23 De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, en beschoten, en hem gehaat;
Gen 49:24 Maar zijn boog is sterk gebleven, en de armen van zijn handen zijn gesterkt geworden, door de handen van de Machtige Jakobs; en vandaar is hij een herder, een rotssteen Israels;
Gen 49:25 Van de God van uw vader, Die u zal helpen, en van de Almachtige, Die u zal zegenen, met zegeningen van de hemel van boven, met zegeningen van de afgrond, die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en de moederschoot!
Gen 49:26 De zegeningen van uw vader gaan te boven de zegeningen van mijn voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvels; die zullen zijn op het hoofd van Jozef, en op het hoofd van de afgezonderde van zijn broeders!
Gen 49:27 Benjamin zal als een wolf verscheuren; des morgens zal hij roof eten, en des avonds zal hij buit uitdelen.
Gen 49:28 Al deze stammen van Israel zijn twaalf; en dit is het, wat hun vader tot hen sprak, toen hij hen zegende; hij zegende hen, een ieder overeenkomstig zijn bijzondere zegen.
Gen 49:29 Daarna gebood hij hun, en zei tot hen: Ik word verzameld tot mijn volk: begraaft mij bij mijn vaderen, in de spelonk, die ligt in het veld van Efron, de Hethiet;
Gen 49:30 In de spelonk, die ligt op het veld van Machpela, dat tegenover Mamre is, in het land Kanaän, dat Abraham met die akker gekocht heeft van Efron, de Hethiet, tot een erfelijke begraafplaats.
Gen 49:31 Aldaar hebben zij Abraham begraven, en Sara, zijn huisvrouw; daar hebben zij Izaäk begraven, en Rebekka, zijn huisvrouw; en daar heb ik Lea begraven.
Gen 49:32 De akker, en de spelonk, die daarin is, is gekocht van de zonen van Heth.
Gen 49:33 Toen Jakob geëindigd had zijn zonen bevelen te geven, zo legde hij zijn voeten op het bed, en hij gaf de geest, en hij werd verzameld tot zijn volken.
Hoofdstuk 50
Gen 50:1 Toen viel Jozef op zijn vaders aangezicht, en hij weende over hem, en kuste hem.
Gen 50:2 En Jozef gebood zijn knechten, de medicijnmeesters, dat zij zijn vader balsemen zouden; en de medicijnmeesters balsemden Israel.
Gen 50:3 En veertig dagen werden aan hem vervuld; want alzo werden vervuld de dagen van hen, die gebalsemd werden; en de Egyptenaren rouwden over hem zeventig dagen.
Gen 50:4 Toen nu de dagen van zijn rouw voorbij waren, zo sprak Jozef tot het huis van Farao, zeggende: Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, spreekt toch voor de oren van Farao, zeggende:
Gen 50:5 Mijn vader heeft mij doen zweren, zeggende: Zie, ik sterf; in mijn graf, dat ik mij in het land Kanaän gegraven heb, daar zult gij mij begraven! Nu dan, laat mij toch optrekken, dat ik mijn vader begraaf, daarna zal ik wederkomen.
Gen 50:6 En Farao zei: Trek op en begraaf uw vader, gelijk als hij u heeft doen zweren.
Gen 50:7 Jozef trok op, om zijn vader te begraven; en met hem trokken op al Farao's knechten, de oudsten van zijn huis, en al de oudsten van het land van Egypte;
Gen 50:8 Daartoe het ganse huis van Jozef, en zijn broers, en het huis van zijn vader; alleen hun kleine kinderen, en hun schapen, en hun runderen lieten zij in het land Gosen.
Gen 50:9 En met hem trokken op, zo wagens als ruiters; alles bijeen een zeer groot gevolg.
Gen 50:10 Toen zij nu aan de dorsvloer van Atad kwamen, dat aan gene zijde van de Jordaan ligt, hielden zij daar een grote en zeer droevige rouwklacht; en hij bedreef over zijn vader een rouw van zeven dagen.
Gen 50:11 Toen de inwoners van het land, de Kanaänieten, die rouw zagen op de dorsvloer van Atad, zo zeiden zij: Dit is een zware rouw van de Egyptenaren; daarom noemde men haar naam Abel-mizraïm, dat oostelijk aan de Jordaan is.
Gen 50:12 En zijn zonen deden hem, gelijk als hij hun geboden had;
Gen 50:13 Want zijn zonen voerden hem in het land Kanaän, en begroeven hem in de spelonk van het veld van Machpela, dat Abraham met het veld gekocht had tot een erfelijke begraafplaats van Efron, de Hethiet, tegenover Mamre.
Gen 50:14 Daarna keerde Jozef weer in Egypte, hij en zijn broers, en allen, die met hem opgetrokken waren om zijn vader te begraven, nadat hij zijn vader begraven had.
Gen 50:15 Toen Jozefs broers zagen, dat hun vader dood was, zo zeiden zij: Misschien zal ons Jozef haten, en hij zal ons zeker vergelden al het kwaad, dat wij hem aangedaan hebben.
Gen 50:16 Daarom stuurden zij een boodschapper aan Jozef, zeggende: Uw vader heeft bevolen voor zijn dood, zeggende:
Gen 50:17 Zo zult gij tot Jozef zeggen: Vergeef toch, bid ik u, de overtreding van uw broers en hun zonde; want zij hebben u kwaad aangedaan; maar nu vergeef toch de overtreding van de dienaren van de God van uw vader! En Jozef weende, toen zij tot hem spraken.
Gen 50:18 Daarna kwamen ook zijn broers, en vielen voor hem neer, en zeiden: Zie, wij zijn u tot knechten!
Gen 50:19 Jozef zei tot hen: Vreest niet; want ben ik in de plaats van God?
Gen 50:20 U aangaande: gij hebt kwaad tegen mij gedacht; doch God heeft dat ten goede gedacht; opdat Hij deed, zoals het te dezen dage is, om een groot volk in het leven te behouden.
Gen 50:21 Nu dan, vreest niet! Ik zal u en uw kleine kinderen onderhouden. Zo troostte hij hen, en sprak naar hun hart.
Gen 50:22 Jozef dan woonde in Egypte, hij en het huis van zijn vader; en Jozef leefde honderd en tien jaren.
Gen 50:23 En Jozef zag van Efraïm kinderen, van het derde geslacht; ook werden de zonen van Machir, de zoon van Manasse, op Jozefs knieën geboren. *)
Gen 50:24 En Jozef zei tot zijn broers: Ik sterf; maar God zal u zeker bezoeken, en Hij zal u doen optrekken uit dit land, in het land, dat hij aan Abraham, Izaäk en Jakob gezworen heeft.
Gen 50:25 En Jozef deed de zonen van Israel zweren, zeggende: God zal u zeker bezoeken, dan zult gij mijn beenderen van hier opvoeren!
Gen 50:26 En Jozef stierf, honderd en tien jaren oud zijnde; en zij balsemden hem, en men legde hem in een kist in Egypte.
Aantekeningen
47:31
49:1 in de laatste dagen; d.i. de laatste dagen van de Joodse dispensatie in het land Palestina. Dus van de geboorte van de Messias tot aan de verwoesting van Jeruzalem in 70 n.Chr. (Hand. 2:17 en Joël 2:28
).
50:23 op Jozefs knieën geboren: door hem aangenomen als zijn eigen zonen.