Hoofdstuk 1
Hebr 1:1
God, Die in het verleden vele malen en op vele manieren, tot de vaderen gesproken heeft door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door de Zoon;
Hebr 1:2
Die Hij gesteld heeft tot een erfgenaam van alles, door Wie Hij ook de wereld gemaakt heeft;
Hebr 1:3 Die is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen; omdat Hij het afschijnsel is van Zijn heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld van Zijn Wezen, en alle dingen draagt door het woord van Zijn kracht, nadat Hij de reiniging van onze zonden door Zichzelf te weeg gebracht heeft,  *)

Hebr 1:4
Zoveel voortreffelijker geworden dan de engelen, als Hij ook uitnemender Naam boven hen geërfd heeft.
Hebr 1:5
Want tot wie van de engelen heeft Hij ooit gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb ik U gegenereerd? En wederom: Ik zal Hem tot een Vader zijn, en Hij zal Mij tot een Zoon zijn?
Hebr 1:6 En als Hij wederom de Eerstgeborene inbrengt in de wereld, zegt Hij: En dat alle engelen Gods Hem aanbidden.  *)
Hebr 1:7
En van de engelen zegt Hij wel: Die Zijn engelen maakt geesten, en Zijn dienaren een vlam van vuur.
Hebr 1:8
Maar tot de Zoon zegt Hij: Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid; de scepter van Uw koninkrijk is een rechte scepter.
Hebr 1:9 Gij hebt rechtvaardigheid liefgehad, en ongerechtigheid gehaat; daarom heeft U, o God! Uw God gezalfd met olie der vreugde boven Uw medegenoten.
Hebr 1:10 En: Gij, Heere! hebt in het begin de aarde gefundeerd, en de hemelen zijn werken Uwer handen;
Hebr 1:11 Die zullen vergaan, maar Gij blijft altijd, en zij zullen alle als een kleed verouderen;
Hebr 1:12
En als een dekkleed zult Gij ze ineen rollen, en zij zullen veranderd worden; maar Gij zijt Dezelfde, en Uw jaren zullen niet ophouden.
Hebr 1:13
En tot wie van de engelen heeft Hij ooit gezegd: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank voor Uw voeten?
Hebr 1:14
Zijn zij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden, omwille van hen, die de zaligheid beërven zullen?

Hoofdstuk 2
Hebr 2:1 Daarom moeten wij ons te meer houden aan hetgeen door ons gehoord is, opdat wij niet te eniger tijd uitglijden.
Hebr 2:2
Want indien het woord, door de engelen gesproken, vast is geweest, en alle overtreding en ongehoorzaamheid rechtvaardige vergelding ontvangen heeft;
Hebr 2:3 Hoe zullen wij ontkomen, indien wij op zo grote zaligheid geen acht nemen? waarvan de verkondiging is begonnen door de Heere en aan ons bevestigd is geworden door degenen, die Hem gehoord hebben;
Hebr 2:4 God bovendien medegetuigende door tekenen, en wonderen, en menigerlei krachten en bedelingen van de Heilige Geest, naar Zijn wil.

Hebr 2:5 Want Hij heeft aan de engelen niet onderworpen de toekomende wereld, waarvan wij spreken.
Hebr 2:6
Maar iemand heeft ergens betuigd, zeggende: Wat is de mens, dat Gij hem gedenkt, of de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt!
Hebr 2:7 Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen; met heerlijkheid en eer hebt Gij hem gekroond, en Gij hebt hem gesteld over de werken Uwer handen;
Hebr 2:8
Alle dingen hebt Gij onder zijn voeten onderworpen. Want daarin, dat Hij hem alle dingen heeft onderworpen, heeft Hij niets weggelaten, dat hem niet onderworpen zij; doch nu zien wij nog niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn;
Hebr 2:9
Maar wij zien Jezus met heerlijkheid en eer gekroond, Die een weinig minder dan de engelen geworden was, vanwege het lijden van de dood, opdat Hij door de genade Gods voor allen de dood smaken zou.
Hebr 2:10
Want het betaamde Hem, om Wie alle dingen zijn, en door Wie alle dingen zijn, dat Hij, vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, de overste Leidsman van hun zaligheid door lijden zou heiligen.
Hebr 2:11
Want en Hij, Die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit één; waarom Hij Zich niet schaamt hen broeders te noemen.
Hebr 2:12
Zeggende: Ik zal Uw naam Mijn broeders verkondigen; in het midden van de gemeente zal Ik U lofzingen.
Hebr 2:13
En wederom: Ik zal Mijn vertrouwen op Hem stellen. En wederom: Zie daar, Ik en de kinderen, die Mij God gegeven heeft.
Hebr 2:14 Omdat nu de kinderen vlees en bloed deelachtig zijn, zo is Hij ook evenzo daaraan deelachtig geworden, opdat Hij door de dood teniet doen zou degene, die het geweld van de dood had, dat is, de duivel;
Hebr 2:15 En verlossen zou allen, die uit vrees voor de dood, hun hele leven aan de dienstbaarheid onderworpen waren.
Hebr 2:16 Want waarlijk, Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad van Abraham aan.
Hebr 2:17 Waarom Hij in alles de broeders moest gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en een getrouw Hogepriester zou zijn, in de dingen, die bij God te doen waren, om de zonden van het volk te verzoenen.
Hebr 2:18 Want in hetgeen Hij Zelf, verzocht zijnde, geleden heeft, kan Hij degenen, die verzocht worden, te hulp komen.

Hoofdstuk 3
Hebr 3:1 Daarom, heilige broeders, die de hemelse roeping deelachtig zijt, let op de Apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Christus Jezus;
Hebr 3:2 Die getrouw is aan Degene, Die Hem gesteld heeft, zoals ook Mozes in geheel zijn huis was.
Hebr 3:3 Want Deze is zoveel meerder heerlijkheid waardig geacht dan Mozes, als degene, die het huis gebouwd heeft, meerder eer heeft, dan het huis.
Hebr 3:4 Want ieder huis wordt door iemand gebouwd; maar Die dit alles gebouwd heeft, is God.
Hebr 3:5 En Mozes is wel getrouw geweest in heel zijn huis, als een dienaar, tot getuigenis van de dingen, die daarna gesproken zouden worden;
Hebr 3:6 Maar Christus, als de Zoon over Zijn eigen huis; Wiens huis wij zijn, indien wij maar de vrijmoedigheid en de roem van de hoop tot het einde toe vast behouden.

Hebr 3:7
Daarom, gelijk de Heilige Geest zegt: Heden, indien gij Zijn stem hoort,
Hebr 3:8 Zo verhardt uw harten niet, gelijk het geschied is in de verbittering, ten dage der verzoeking, in de woestijn;
Hebr 3:9 Alwaar Mij uw vaders verzocht hebben; zij hebben Mij beproefd, en hebben Mijn werken gezien, veertig jaren lang.
Hebr 3:10 Daarom was Ik vertoornd over dat geslacht, en sprak: Altijd dwalen zij met het hart, en zij hebben Mijn wegen niet gekend.
Hebr 3:11 Zo heb Ik dan gezworen in Mijn toorn; Indien zij in Mijn rust zullen ingaan!
Hebr 3:12 Ziet toe, broeders, dat niet te eniger tijd in iemand van u zij een boos, ongelovig hart, om af te wijken van de levende God;
Hebr 3:13 Maar vermaant elkaar elke dag, zolang als het heden genaamd wordt, opdat niet iemand uit u verhard worde door de verleiding van de zonde.
Hebr 3:14 Want wij zijn Christus deelachtig geworden, als wij volharden in het beginsel van deze vaste grond tot het einde toe;
Hebr 3:15 Terwijl er gezegd wordt: Heden, indien gij Zijn stem hoort, zo verhardt uw harten niet, gelijk in de verbittering geschied is.
Hebr 3:16 Want sommigen, als zij die gehoord hadden, hebben Hem verbitterd, doch niet allen, die uit Egypte door Mozes uitgegaan zijn.
Hebr 3:17 Over welke nu is Hij vertoornd geweest veertig jaren? Was het niet over degenen, die gezondigd hadden, wier lichamen gevallen zijn in de woestijn?
Hebr 3:18
En aan wie heeft Hij gezworen, dat zij in Zijn rust niet zouden ingaan, anders dan aan degenen, die ongehoorzaam geweest waren?
Hebr 3:19 En wij zien, dat zij niet hebben kunnen ingaan vanwege hun ongeloof.

Hoofdstuk 4
Hebr 4:1 Laat ons dan vrezen, dat niet te eniger tijd, terwijl een vaste belofte van in Zijn rust in te gaan, nog van kracht is, iemand van u schijnt achtergebleven te zijn.
Hebr 4:2 Want ook ons is het evangelie verkondigd, gelijk als hun; maar het woord der prediking deed hun geen nut, omdat het met het geloof niet gemengd was in degenen, die het gehoord hebben.

Hebr 4:3 Want wij, die geloofd hebben, gaan in de rust, gelijk Hij gezegd heeft: Zo heb Ik dan gezworen in Mijn toorn: Indien zij zullen ingaan in Mijn rust! hoewel Zijn werken van de grondlegging van de wereld af al volbracht waren.
Hebr 4:4
Want Hij heeft ergens van de zevende dag aldus gesproken: En God heeft op de zevende dag van al Zijn werken gerust.
Hebr 4:5 En in deze plaats wederom: Indien zij in Mijn rust zullen ingaan!
Hebr 4:6 Omdat dan blijft, dat sommigen in deze rust ingaan, en degenen, die het evangelie eerst verkondigd was, niet ingegaan zijn vanwege de ongehoorzaamheid,
Hebr 4:7
Zo bepaalt Hij wederom een zekere dag, namelijk heden, door David zeggende, zo lange tijd daarna -gelijkerwijs gezegd is-: Heden, indien gij Zijn stem hoort, zo verhardt uw harten niet.
Hebr 4:8 Want indien Jozua hen in de rust gebracht heeft, zo had Hij daarna niet gesproken van een andere dag.
Hebr 4:9 Er blijft dan een rust over voor het volk van God.
Hebr 4:10 Want die ingegaan is in zijn rust, heeft zelf ook van zijn werken gerust, gelijk God van de Zijne.
Hebr 4:11 Laat ons dan ons beijveren, om in die rust in te gaan; opdat niet iemand in hetzelfde voorbeeld van ongeloof valle.
Hebr 4:12 Want het Woord van God is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeling van ziel en geest, van samenvoegselen, merg en been, en oordeelt de gedachten en de overleggingen van het hart.
Hebr 4:13
En er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem; maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen van Degene, met Wie wij te doen hebben.
Hebr 4:14 Omdat wij dan een grote Hogepriester hebben, Die door de hemelen doorgegaan is, namelijk Jezus, de Zoon van God, zo laat ons deze belijdenis vasthouden.
Hebr 4:15 Want wij hebben geen hogepriester, die geen medelijden kan hebben met onze zwakheden, maar Die gelijk als wij, doch zonder zonde, in alle dingen is verzocht geweest,
Hebr 4:16 Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden, om geholpen te worden in de tijd van beproeving.

Hoofdstuk 5
Hebr 5:1 Want elke hogepriester, uit de mensen genomen, wordt gesteld voor de mensen in de zaken, die bij God te doen zijn, opdat hij gaven en slachtoffers voor de zonden offert;
Hebr 5:2 Die behoorlijk medelijden kan hebben met de onwetenden en dwalenden, omdat hij ook zelf met zwakheid bevangen is;
Hebr 5:3 En vanwege die zwakheid moet hij zowel voor het volk, als ook voor zichzelf, offeren voor de zonden.
Hebr 5:4
En niemand neemt zichzelf die eer aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aäron.
Hebr 5:5
Alzo heeft ook Christus Zichzelf niet verheerlijkt, om Hogepriester te worden, maar Die tot Hem gesproken heeft: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd.
Hebr 5:6
Zoals Hij ook in een andere plaats zegt: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek.
Hebr 5:7
Die in de dagen van Zijn vlees, gebeden en smekingen met sterke roeping en tranen geofferd heeft tot Degene, Die Hem uit de dood kon verlossen, en verhoord zijnde uit de vrees,
Hebr 5:8 hoewel Hij de Zoon was, heeft Hij nochtans gehoorzaamheid geleerd, uit hetgeen Hij heeft geleden.
Hebr 5:9
En geheiligd zijnde, is Hij allen, die Hem gehoorzaam zijn, een oorzaak van eeuwige zaligheid geworden;
Hebr 5:10 En is van God genaamd een Hogepriester, naar de ordening van Melchizedek.
Hebr 5:11 Van Wie wij hebben vele dingen te zeggen, zwaar om te verklaren, omdat gij traag geworden zijt om te horen.
Hebr 5:12 Want gij, hoewel gij leraren zou moeten zijn vanwege de tijd, hebt wederom nodig, dat men u leert, welke de eerste beginselen zijn van de woorden van God; en gij zijt geworden, als die melk nodig hebben, en niet vaste spijs.
Hebr 5:13 Want een ieder, die de melk deelachtig is, die is onervaren in het woord der gerechtigheid; want hij is een kind.
Hebr 5:14 Maar de vaste spijs is voor de volwassenen, die door voortdurend gebruik de zinnen geoefend hebben, tot onderscheiding beide van goed en kwaad.

Hoofdstuk 6
Hebr 6:1 Daarom, nalatende het beginsel van de leer van Christus, laten wij tot de volmaaktheid verder gaan; niet nog eens leggende het fundament van de bekering van dode werken, en van het geloof in God,
Hebr 6:2
Van de leer van dopen, en van oplegging der handen, en van opstanding der doden, en van eeuwig oordeel.
Hebr 6:3 En dit zullen wij ook doen, indien God het geeft.
Hebr 6:4 Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht geweest zijn, en de hemelse gave gesmaakt hebben, en de Heilige Geest deelachtig geworden zijn,
Hebr 6:5 En gesmaakt hebben het goede woord van God, en de krachten van de toekomende eeuw,
Hebr 6:6 En afvallig worden, die, zeg ik, wederom te vernieuwen tot bekering, als die zichzelf de Zoon van God andermaal kruisigen en openlijk te schande maken.
Hebr 6:7 Want de aarde, die de regen, menigmaal op haar komende, indrinkt, en kruid voortbrengt geschikt voor degenen, door wie zij bebouwd wordt, die ontvangt zegen van God;
Hebr 6:8 Maar die doornen en distelen voortbrengt, die is verwerpelijk, en nabij de vervloeking, hun einde is tot verbranding.

Hebr 6:9 Maar, geliefden!, hoewel wij zo spreken verzekeren wij ons van u betere dingen, te weten, aan de zaligheid verbonden.
Hebr 6:10 Want God is niet onrechtvaardig dat Hij uw werk zou vergeten, en de arbeid der liefde, die gij aan Zijn Naam bewezen hebt, als die de heiligen gediend hebt en nog dient.
Hebr 6:11 Maar wij begeren, dat een ieder van u dezelfde ijver betoont, tot de volle verzekerdheid der hoop, tot het einde toe;
Hebr 6:12 Opdat gij niet traag wordt, maar navolgers zijt van hen, die door geloof en lankmoedigheid de beloften beërven.
Hebr 6:13
Want toen God aan Abraham de belofte deed, omdat Hij bij niemand, die meerder was, kon zweren, zo zwoer Hij bij Zichzelf,
Hebr 6:14 Zeggende: Waarlijk, zegenend zal Ik u zegenen, en vermenigvuldigend zal Ik u vermenigvuldigen.
Hebr 6:15 En alzo, geduldig verwacht hebbende, heeft hij de belofte verkregen.
Hebr 6:16 Want de mensen zweren wel bij hen, die meerder zijn dan zij, en de eed tot bevestiging is voor hen een einde van alle tegenspraak;
Hebr 6:17 Waarom God, Die aan de erfgenamen van de belofte nog overtuigender de onveranderlijkheid van Zijn raadsbesluit wilde bewijzen, met een eed daartussen is gekomen;
Hebr 6:18 Opdat wij, door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liegt, een sterke vertroosting zouden hebben, wij namelijk, die de toevlucht genomen hebben, om de voorgestelde hoop vast te houden;  *)
Hebr 6:19 Die wij hebben als een anker der ziel, dat zeker en vast is, en ingaat in het binnenste van het voorhangsel van het heilige der heiligen;
Hebr 6:20 Waar de Voorloper voor ons is ingegaan, namelijk Jezus, naar de ordening van Melchizedek, een Hogepriester geworden zijnde in eeuwigheid.

Hoofdstuk 7
Hebr 7:1
Want deze Melchizedek was koning van Salem, een priester van de Allerhoogste God, die Abraham tegemoet ging, toen deze terugkeerde van het verslaan van de koningen, en hem zegende;
Hebr 7:2 Aan wie ook Abraham van alles de tienden deelde; aan hem wiens naam vertaald wordt met koning der gerechtigheid, en ook een koning van Salem was, dat is een koning des vredes;
Hebr 7:3 Zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening, noch begin der dagen, noch einde des levens hebbend; maar de Zoon van God gelijk geworden zijnde, blijft hij een priester in eeuwigheid.
Hebr 7:4 Merk nu, hoe groot deze geweest is, aan wie ook Abraham, de aartsvader, tienden gegeven heeft uit de buit.
Hebr 7:5 En zij, die uit de kinderen van Levi het priesterschap ontvangen, hebben wel bevel om tienden te nemen van het volk, naar de wet, dat is, van hun broeders, hoewel die uit de lenden van Abraham voortgekomen zijn.
Hebr 7:6 Maar hij, die zijn geslachtsrekening uit hen niet heeft, die heeft van Abraham tienden genomen, en hem, die de beloften had, heeft hij gezegend.
Hebr 7:7 Nu wordt ontegenzeggelijk, hetgeen minder is, gezegend door hetgeen meerder is.
Hebr 7:8 En hier nemen wel tienden de mensen, die sterven, maar aldaar neemt ze die, van wie getuigd wordt, dat hij leeft.
Hebr 7:9 En, om zo te zeggen, ook Levi, die tienden neemt, heeft door Abraham tienden gegeven;
Hebr 7:10 Want hij was nog in de lenden van de vader, toen hem Melchizedek tegemoet ging.
Hebr 7:11 Indien dan nu de volkomenheid door het Levitische priesterschap zou zijn -want onder dat priesterschap heeft het volk de wet ontvangen-, waarom was het dan nog nodig, dat een ander priester naar de ordening van Melchizedek zou opstaan, en die niet zou gezegd worden te zijn naar de ordening van Aäron?
Hebr 7:12 Want het priesterschap veranderd zijnde, zo geschiedt er ook noodzakelijk verandering van de wet.
Hebr 7:13 Want Hij, van Wie deze dingen gezegd worden, behoort tot een andere stam, van wie niemand zich tot het altaar begeven heeft.
Hebr 7:14 Want het is duidelijk, dat onze Heere uit Juda gesproten is; van welke stam Mozes niets gesproken heeft over het priesterschap.
Hebr 7:15 En dit is nog veel meer duidelijk, als er naar de gelijkenis van Melchizedek een ander priester opstaat:
Hebr 7:16
Die dit niet naar de wet van het vleselijke gebod is geworden, maar naar de kracht van het onvergankelijke leven.
Hebr 7:17
Want Hij getuigt: Gij zijt Priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek.
Hebr 7:18 Want het buiten werking stellen van het voorgaande gebod geschiedt omwille van de zwakheid en ondoelmatigheid daarvan;
Hebr 7:19 Want de wet heeft geen ding volmaakt, maar is de aanleiding tot een betere hoop, waardoor wij dichter bij God komen.
Hebr 7:20 En voor zoveel het niet zonder eedzwering is geschied, -want genen uit de stam van Levi zijn wel zonder eedzwering priesters geworden;
Hebr 7:21 Maar Deze met eedzwering, door Diegene, Die tot Hem gezegd heeft: De Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek-.
Hebr 7:22 Van een zoveel beter verbond is Jezus Borg geworden.
Hebr 7:23 En genen zijn wel vele priesters geworden, omdat zij door de dood verhinderd werden altijd te blijven;
Hebr 7:24 Maar Deze, omdat Hij in eeuwigheid blijft, heeft een onvergankelijk Priesterschap.
Hebr 7:25 Waarom Hij ook volkomen kan zalig maken degenen, die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft om voor hen te bidden.
Hebr 7:26 Want zodanig een Hogepriester betaamde ons, heilig, onschuldig, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, en hoger dan de hemelen geworden;
Hebr 7:27 Voor wie het niet elke dag nodig was, zoals voor de hogepriesters, eerst voor zijn eigen zonden slachtoffers op te offeren, daarna, voor de zonden van het volk; want dat heeft Hij eenmaal gedaan, toen Hij Zichzelf opgeofferd heeft.
Hebr 7:28 Want de wet stelt tot hogepriesters mensen, die zwakheid hebben; maar het woord van de eedzwering, dat na de wet is gevolgd, stelt de Zoon, Die in der eeuwigheid geheiligd is.

Hoofdstuk 8
Hebr 8:1 De hoofdzaak nu van de dingen, waarvan wij spreken, is, dat wij hebben zodanige Hogepriester, Die gezeten is aan de rechterhand van de troon der Majesteit in de hemelen:
Hebr 8:2 Een Bedienaar van het heiligdom, en de ware tabernakel die de Heere heeft opgericht, en geen mens.
Hebr 8:3 Want een ieder hogepriester wordt gesteld, om gaven en slachtoffers te offeren; waarom het noodzakelijk was, dat ook Deze iets had, dat Hij zou offeren.
Hebr 8:4 Want indien Hij op aarde ware, zo zou Hij zelfs geen Priester zijn, omdat er priesters zijn, die naar de wet gaven offeren;
Hebr 8:5
Die het voorbeeld en de schaduw van de hemelse dingen dienen, gelijk Mozes door Goddelijke aanspraak vermaand was, toen hij de tabernakel maken zou: Want zie, zegt Hij, dat gij het alles maakt naar de afbeelding, die u op de berg getoond is.
Hebr 8:6 En nu heeft Hij zoveel uitnemender bediening gekregen, als Hij ook van een beter verbond Middelaar is, hetgeen in betere beloften bevestigd is.
Hebr 8:7 Want indien dat eerste verbond onberispelijk geweest was, zo zou voor het tweede geen plaats gezocht zijn.
Hebr 8:8
Want hen berispende, zegt Hij tot hen: Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, en Ik zal over het huis van Israel, en over het huis van Juda een nieuw verbond oprichten;
Hebr 8:9 Niet naar het verbond, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage, toen Ik hen bij de hand nam, om hen uit Egypteland te leiden; want zij zijn in dit Mijn verbond niet gebleven, en Ik heb op hen niet geacht, zegt de Heere.
Hebr 8:10 Want dit is het verbond, dat Ik met het huis van Israel maken zal na die dagen, zegt de Heere: Ik zal Mijn wetten in hun binnenste geven, en in hun harten zal Ik die inschrijven; en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.
Hebr 8:11 En zij zullen niet leren, een ieder zijn naaste, en een ieder zijn broeder, zeggende: Ken de Heere; want zij zullen Mij allen kennen van de kleine onder hen tot de grote onder hen.
Hebr 8:12 Want Ik zal hun ongerechtigheden genadig zijn, en hun zonden en hun overtredingen zal Ik geenszins meer gedenken.
Hebr 8:13 Als Hij zegt: Een nieuw verbond, zo heeft Hij het eerste oud gemaakt; dat nu oud gemaakt is en verouderd, is nabij de verdwijning.

Hoofdstuk 9
Hebr 9:1
Zo had dan wel ook het eerste verbond ordeningen voor de godsdienst en een heiligdom in deze wereld.
Hebr 9:2 Want de tabernakel was toebereid, namelijk de eerste, waarin de kandelaar stond, en de tafel met de toonbroden, dat genaamd wordt het heilige;
Hebr 9:3 Maar achter het tweede voorhangsel was de tabernakel, genaamd het heilige der heiligen;
Hebr 9:4 met een gouden wierookvat, en de ark van het verbond, alom met goud overdekt, waarin de gouden kruik, waar het Manna in was, en de staf van Aäron, die gebloeid had, en de tafels van het verbond.
Hebr 9:5 En boven over deze ark waren de cherubim der heerlijkheid, die het verzoendeksel beschaduwden; dingen waarvan wij nu van stuk tot stuk niet zullen zeggen.
Hebr 9:6 Deze dingen nu, aldus toebereid zijnde, zo gingen wel de priesters in de eerste tabernakel, te allen tijde, om hun bediening te volbrengen;
Hebr 9:7
Maar in de tweede tabernakel ging alleen de hogepriester, eenmaal per jaar, niet zonder bloed, dat hij offerde voor zichzelf en voor de zonden van het volk.
Hebr 9:8 Waarmee de Heilige Geest dit beduidde, dat de weg van het heiligdom nog niet openbaar gemaakt was, zolang de eerste tabernakel nog van dienst was;
Hebr 9:9 hetgeen een afbeelding was voor de tegenwoordige tijd, en waarin gaven en slachtoffers geofferd werden, die degene, die de dienst verrichtte, niet konden heiligen naar het geweten;
Hebr 9:10 Bestaande alleen in spijzen, en dranken, en verscheidene wassingen en rechtvaardigmakingen van het vlees, tot op de tijd der verbetering opgelegd.
Hebr 9:11 Maar Christus, de Hogepriester van de toekomende goederen, gekomen zijnde, is door de meerdere en volmaakte tabernakel, niet met handen gemaakt, dat is, niet van dit maaksel,
Hebr 9:12 Noch door het bloed van bokken en kalveren, maar door Zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan in het heiligdom, een eeuwige verlossing bewerkt hebbende.
Hebr 9:13
Want indien het bloed van stieren en bokken, en de as van de jonge koe, besprengende de onreinen, hen heiligt tot de reinheid van het vlees;
Hebr 9:14 Hoeveel te meer zal het bloed van Christus, Die door de eeuwige Geest Zichzelf Gode onstrafbaar opgeofferd heeft, uw geweten reinigen van dode werken, om de levende God te dienen?
Hebr 9:15 En daarom is Hij de Middelaar van het nieuwe verbond, opdat, de dood daartussen gekomen zijnde, tot verzoening van de overtredingen die onder het eerste verbond waren, zij, die geroepen zijn, de belofte der eeuwige erfenis ontvangen zouden.
Hebr 9:16 En waar een testament is, daar is het noodzaak, dat de dood van de testamentmaker plaats vindt;
Hebr 9:17 Want een testament is vast in de doden, omdat het nog geen kracht heeft, wanneer de testamentmaker leeft.
Hebr 9:18 Waarom ook het eerste niet zonder bloed is ingewijd.
Hebr 9:19
Want als al de geboden, naar de wet van Mozes, tot al het volk uitgesproken waren, nam hij het bloed van de kalveren en bokken, met water, en purperen wol, en hysop, besprenkelde beide het boek zelf, en al het volk,
Hebr 9:20 Zeggende: Dit is het bloed van het verbond, hetgeen God aan u heeft geboden.
Hebr 9:21
En hij besprenkelde evenzo ook de tabernakel, en al de vaten van de dienst met het bloed.
Hebr 9:22 En alle dingen worden bijna door bloed gereinigd naar de wet, en zonder bloedstorting geschiedt er geen vergeving.
Hebr 9:23 Zo was het dan noodzakelijk, dat wel de voorafbeeldingen van de dingen, die in de hemelen zijn, door deze dingen gereinigd werden, maar de hemelse dingen zelf door betere offeranden dan deze.
Hebr 9:24 Want Christus is niet ingegaan in het heiligdom, dat met handen gemaakt is, hetgeen is een tegenbeeld van het ware, maar in de hemel zelf, om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons;
Hebr 9:25 Noch ook, opdat Hij Zichzelf dikwijls zou opofferen, zoals de hogepriester elk jaar in het heiligdom ingaat met ander bloed;
Hebr 9:26 -Anders had Hij dikwijls moeten lijden van de grondlegging der wereld af- maar nu is Hij eenmaal in de voleinding der eeuwen geopenbaard, om de zonde teniet te doen, door Zichzelf te offeren.
Hebr 9:27 En zoals het de mensen gezet is, eens te sterven, en na hun dood het oordeel;
Hebr 9:28 Alzo ook Christus, eens geofferd zijnde, om veler zonden weg te nemen, zal ten andere male zonder zonde gezien worden door degenen, die Hem verwachten tot zaligheid.

Hoofdstuk 10
Hebr 10:1 Want de wet, die een schaduw heeft van de toekomende goederen, maar niet het wezen is van deze zaken, kan met dezelfde offers, die zij elk jaar voortdurend offeren, nimmer heiligen degenen, die daartoe naderen
Hebr 10:2 Anders zouden zij opgehouden hebben te offeren, omdat degenen, die de dienst verrichtten, geen weet meer zouden hebben van de zonden, eenmaal gereinigd geweest zijnde;
Hebr 10:3 Maar nu geschiedt in deze offers elk jaar weer herdenking van de zonden.
Hebr 10:4
Want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneemt.
Hebr 10:5
Daarom, komende in de wereld, zegt Hij: Slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij het lichaam toebereid;
Hebr 10:6 Brandoffers en offer voor de zonde hebben U niet behaagd.
Hebr 10:7 Toen sprak Ik: Zie, Ik kom -in het begin van het boek is van Mij geschreven-, om Uw wil te doen, o God!
Hebr 10:8 Waar Hij tevoren gezegd had: Slachtoffer en offerande, en brandoffers en offer voor de zonde hebt Gij niet gewild, noch hebben U behaagd -die naar de wet geofferd worden-;
Hebr 10:9 Sprak Hij toen: Zie, Ik kom om Uw wil te doen, o God!
Hij neemt het eerste weg, om het tweede te stellen.
Hebr 10:10 In welk voornemen wij geheiligd zijn, door het offer van het lichaam van Jezus Christus, eenmaal geschied.
Hebr 10:11 En iedere priester stond wel elke dag dienende, en dezelfde slachtoffers dikwijls offerende, die de zonden nimmer kunnen wegnemen;
Hebr 10:12 Maar Deze, één slachtoffer voor de zonden geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods;
Hebr 10:13 van toen af in afwachting, totdat Zijn vijanden gesteld worden tot een voetbank van Zijn voeten.
Hebr 10:14 Want met één offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden.
Hebr 10:15 En de Heilige Geest getuigt het ons ook;
Hebr 10:16
Want nadat Hij tevoren gezegd had: Dit is het verbond, dat Ik met hen maken zal na die dagen, zegt de Heere: Ik zal Mijn wetten geven in hun harten, en Ik zal die inschrijven in hun binnenste;
Hebr 10:17 En hun zonden en hun ongerechtigheden zal Ik geenszins meer gedenken.
Hebr 10:18 En er nu vergeving daarvan is, daar is geen offerande meer nodig voor de zonde.

Hebr 10:19 Omdat wij dan, broeders, vrijmoedigheid hebben, om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus,
Hebr 10:20
Op een nieuwe en levende weg, die Hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is, door Zijn vlees;
Hebr 10:21 En omdat wij zo een Hogepriester hebben over het huis Gods;
Hebr 10:22
Zo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid van het geloof, onze harten gereinigd zijnde van het kwaad geweten, en het lichaam gewassen zijnde met rein water.
Hebr 10:23 Laat ons de onwankelbare belijdenis der hoop vast houden; -want Die het beloofd heeft, is getrouw-;
Hebr 10:24 En laat ons op elkaar acht nemen, tot opscherping van de liefde en goede werken;
Hebr 10:25 En laat ons onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten, gelijk sommigen de gewoonte hebben, maar elkaar vermanen; en dat zoveel te meer, als gij ziet, dat de dag nadert.
Hebr 10:26 Want zo wij willens zondigen, nadat wij de kennis van de waarheid ontvangen hebben, zo is er niet nog weer een slachtoffer voor de zonden;
Hebr 10:27 Maar een verschrikkelijke verwachting van oordeel, en hitte van vuur, dat de tegenstanders zal verslinden.
Hebr 10:28
Als iemand de betreffende geboden van de wet van Mozes heeft overtreden, die sterft zonder barmhartigheid, onder twee of drie getuigen;
Hebr 10:29 Hoeveel te zwaarder straf, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die tegen de Zoon van God overtreden heeft, en het bloed van het verbond onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en de Geest der genade smaadheid heeft aangedaan?
Hebr 10:30
Want wij kennen Hem, Die gezegd heeft: Mijn is de wraak, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere. En wederom: De Heere zal Zijn volk oordelen.
Hebr 10:31 Vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God.
Hebr 10:32 Doch gedenkt de vorige dagen, waarin gij, nadat gij verlicht zijt geworden, veel strijd door lijden hebt verdragen.
Hebr 10:33 Ten dele, als gij door smaadheden en verdrukkingen een schouwspel geworden zijt; en ten dele, als gij gemeenschap gehad hebt met degenen, die alzo behandeld werden.
Hebr 10:34 Want gij hebt ook over mijn banden medelijden gehad, en de beroving van uw goederen met blijdschap aangenomen, wetende, dat gij in uzelf een beter en blijvend goed hebt in de hemelen.
Hebr 10:35 Werpt dan uw vrijmoedigheid niet weg, die een grote vergelding heeft.
Hebr 10:36 Want gij hebt lijdzaamheid van node, opdat gij, de wil van God gedaan hebbende, de belofte moogt wegdragen;
Hebr 10:37
Want: Nog een zeer weinig tijd en Hij, Die te komen staat, zal komen, en niet vertoeven.
Hebr 10:38
Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven; en zo iemand zich onttrekt, Mijn ziel heeft in hem geen behagen.
Hebr 10:39 Maar wij zijn niet van degenen, die zich onttrekken ten verderve, maar van degenen, die geloven tot behoud van de ziel.

Hoofdstuk 11
Hebr 11:1 Het geloof nu is een zekerheid van de dingen, die men hoopt, en een bewijs van de zaken, die men niet ziet.
Hebr 11:2 Want daardoor hebben de ouden getuigenis bekomen.
Hebr 11:3
Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord van God is toebereid, alzo dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden.
Hebr 11:4
Door het geloof heeft Abel een meerdere offerande aan God geofferd dan Kaïn, door hetgeen hij getuigenis gekregen heeft, dat hij rechtvaardig was, alzo God over zijn gave getuigenis gaf; en door hetzelfde geloof spreekt hij nog, nadat hij gestorven is.
Hebr 11:5
Door het geloof is Henoch weggenomen geweest, opdat hij de dood niet zou zien; en hij werd niet gevonden, daarom dat hem God weggenomen had; want voor zijn wegneming heeft hij getuigenis gehad, dat hij God behaagde.
Hebr 11:6
Maar zonder geloof is het onmogelijk God te behagen. Want die tot God komt, moet geloven, dat Hij is, en een Beloner is van degenen, die Hem zoeken.
Hebr 11:7
Door het geloof heeft Noach, door Goddelijke aanspraak vermaand zijnde van de dingen, die nog niet gezien werden, en bevreesd geworden zijnde, de ark toebereid tot behoud van zijn huisgezin; door welke ark hij de wereld heeft veroordeeld, en is geworden een erfgenaam van de rechtvaardigheid, die naar het geloof is.
Hebr 11:8
Door het geloof is Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest, om uit te gaan naar de plaats, die hij tot een erfdeel ontvangen zou; en hij is uitgegaan, niet wetende, waar hij komen zou.
Hebr 11:9
Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land der belofte, als in een vreemd land, en heeft in tenten gewoond met Izaäk en Jakob, die mede-erfgenamen waren van dezelfde belofte.
Hebr 11:10
Want hij verwachtte de stad, die fundamenten heeft, waarvan God de Kunstenaar en Bouwmeester is.
Hebr 11:11
Door het geloof heeft ook Sara zelf kracht ontvangen, om zaad te geven, en ondanks de tijd van haar ouderdom heeft zij gebaard; overmits zij Hem getrouw heeft geacht, Die het beloofd had.
Hebr 11:12
Daarom zijn ook van één, en die een verstorvene, zovelen in menigte geboren, als de sterren van de hemel, en als het zand, dat aan de oever van de zee is en ontelbaar.
Hebr 11:13
Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben die van verre gezien, en geloofd, en omhelsd, en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren.
Hebr 11:14 Want die zulke dingen zeggen, betonen duidelijk, dat zij een vaderland zoeken.
Hebr 11:15 En indien zij aan dat vaderland gedacht hadden, waarvan zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben, om terug te keren;
Hebr 11:16
Maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is, naar het hemelse vaderland. Daarom schaamt God Zich niet voor hen, om hun God genaamd te worden; want Hij had hun een stad bereid.
Hebr 11:17
Door het geloof heeft Abraham, toen hij verzocht werd, Izaäk geofferd, en hij, die de beloften ontvangen had, heeft zijn eniggeborene geofferd,
Hebr 11:18
-Tot wie gezegd was: In Izaäk zal u het zaad genoemd worden- overleggende, dat God machtig was, hem ook uit de doden op te wekken;
Hebr 11:19 Waaruit hij hem ook bij wijze van gelijkenis teruggekregen heeft.
Hebr 11:20
Door het geloof heeft Izaäk zijn zonen Jakob en Ezau gezegend aangaande toekomende dingen.
Hebr 11:21
Door het geloof heeft Jakob, stervende, elk van de zonen van Jozef gezegend, en heeft aangebeden, leunende op het opperste van zijn staf.
Hebr 11:22
Door het geloof heeft Jozef, stervende, gemeld van de exodus der kinderen Israels, en heeft opdracht gegeven aangaande zijn gebeente.
Hebr 11:23
Door het geloof werd Mozes, toen hij geboren was, drie maanden lang door zijn ouders verborgen, omdat zij zagen, dat het kindje schoon was; en zij vreesden het gebod van de koning niet.
Hebr 11:24 Door het geloof heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Farao's dochter genoemd te worden;
Hebr 11:25 Verkiezende liever met het volk van God kwalijk behandeld te worden, dan voor een tijd het genot van de zonde te hebben;
Hebr 11:26 Achtende de versmaadheid van Christus groter rijkdom te zijn, dan de schatten in Egypte; want hij zag op de vergelding, door de beloning.
Hebr 11:27
Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, niet vrezende de toorn van de koning; want hij hield zich vast, als ziende de Onzienlijke.
Hebr 11:28
Door het geloof heeft hij het pascha doen houden, en de besprenging met het bloed, opdat de verderver van de eerstgeborenen hen niet raken zou.
Hebr 11:29
Door het geloof zijn zij de Rode zee doorgegaan, als door het droge; waarin de Egyptenaren, toen zij dat ook probeerden, zijn verdronken.
Hebr 11:30
Door het geloof zijn de muren van Jericho gevallen, toen de Israëlieten zeven dagen om de muren heen waren getrokken.
Hebr 11:31
Door het geloof is Rachab, de hoer, niet omgekomen met de ongehoorzamen, omdat zij de verspieders met vrede had ontvangen.

Hebr 11:32
En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zou mij ontbreken, als ik verhalen zou van Gideon, en Barak, en Simson, en Jeftha, en David, en Samuel, en de profeten;
Hebr 11:33
Die door het geloof koninkrijken hebben overwonnen, gerechtigheid geoefend, de beloften verkregen, de muilen der leeuwen toegestopt;
Hebr 11:34
De kracht van het vuur hebben uitgeblust, de scherpte van het zwaard zijn ontvlucht, in zwakheid krachten hebben gekregen, in de oorlog sterk zijn geworden, legers van vreemden op de vlucht hebben gejaagd;
Hebr 11:35
De vrouwen hebben hun doden door opstanding teruggekregen; en anderen zijn uitgerekt geworden, de aangeboden verlossing niet aannemende, opdat zij een betere opstanding verkrijgen zouden.
Hebr 11:36
En anderen hebben bespottingen en geseling ondervonden, en ook banden en gevangenis;
Hebr 11:37
Zijn gestenigd geworden, in stukken gezaagd, verzocht, door het zwaard ter dood gebracht; hebben gewandeld in schaapsvellen en in geitenvellen; verlaten, verdrukt, kwalijk behandeld;
Hebr 11:38
-zij hebben de wereld niet geacht- hebben in woestijnen gedoold, en op bergen, en in spelonken, en in holen van de aarde.
Hebr 11:39 En deze allen, hebbende door het geloof getuigenis gehad, hebben de belofte niet verkregen;
Hebr 11:40 Alzo God wat beters over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden.

Hoofdstuk 12
Hebr 12:1
Daarom dan ook, omdat wij zo groot een wolk van getuigen rondom ons hebben liggen, laat ons afleggen alle belemmeringen en de zonde, die steeds op ons loert, en laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is;
Hebr 12:2
Ziende op de overste Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, Die, voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen, en schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand van de troon van God.
Hebr 12:3 Want stel Deze voor ogen, Die zodanig een tegenspreken van de zondaren tegen Zich heeft verdragen, opdat gij niet verflauwt en bezwijkt in uw zielen.  *)
Hebr 12:4 Gij hebt nog tot bloedens toe niet tegengestaan, strijdende tegen de zonde;
Hebr 12:5 En gij hebt vergeten de vermaning, die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht de kastijding des Heeren niet gering en bezwijkt niet, als gij van Hem bestraft wordt;
Hebr 12:6
Want die de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geselt elke zoon, die Hij aanneemt.
Hebr 12:7 Indien gij de kastijding verdraagt, zo gedraagt Zich God jegens u als zonen; -want wat zoon is er, die de vader niet kastijdt?-
Hebr 12:8 Maar indien gij zonder kastijding zijt, die allen deelachtig zijn geworden, zo zijt gij dan bastaarden, en niet zonen.
Hebr 12:9 Voorts: wij hebben de vaders naar het vlees wel tot kastijders gehad, en wij hadden ontzag voor hen; zullen wij dan niet veel meer de Vader der geesten onderworpen zijn, en leven?
Hebr 12:10 Want zij hebben ons wel voor een korte tijd, naar dat het hun goed dacht, gekastijd; maar Deze kastijdt ons tot ons nut, opdat wij Zijn heiligheid zouden deelachtig worden.
Hebr 12:11 En alle kastijding als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich een vreedzame vrucht der gerechtigheid aan hun, die er door geoefend zijn.
Hebr 12:12
Daarom richt weder op de trage handen, en de slappe knieën;
Hebr 12:13
En maakt rechte paden voor uw voeten, opdat hetgeen kreupel is, niet verdraaid word, maar veeleer genezen.
Hebr 12:14 Jaagt de vrede na met allen, en de heiliging, zonder welke niemand de Heere zien zal;
Hebr 12:15
Toeziende, dat niet iemand verachtert van de genade Gods; dat niet enige wortel van bitterheid opgroeiende, beroerte maakt, waardoor velen ontreinigd worden.
Hebr 12:16
Dat niet iemand zij een hoereerder, of een onheilige, gelijk Ezau, die om een spijze het recht van zijn eerstgeboorte weggaf.
Hebr 12:17
Want gij weet, dat hij ook daarna, de zegening willende beërven, verworpen werd; want hij vond geen plaats van berouw, hoewel hij die met tranen zocht.
Hebr 12:18
Want gij zijt niet gekomen tot de tastbare berg, en het brandende vuur, en donkerheid, en duisternis, en onweer,
Hebr 12:19 En tot de klank van de bazuin, en de stem der woorden; en die de stem hoorden, baden, dat het woord tot hen niet meer zou gedaan worden.
Hebr 12:20 -Want zij konden niet dragen, hetgeen er geboden werd: Indien zelfs een dier de berg aanraakt, het zal gestenigd of met een pijl doorschoten worden.
Hebr 12:21 En Mozes, zo vreselijk was het gezicht, zei: Ik ben gans bevreesd en bevende-.
Hebr 12:22
Maar gij zijt gekomen tot de berg Sion, en de stad van de levende God, tot het hemelse Jeruzalem, en de vele duizenden der engelen;
Hebr 12:23 Tot de algemene vergadering en de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, en tot God, de Rechter over allen, en de geesten van de volmaakte rechtvaardigen;
Hebr 12:24
En tot de Middelaar van het nieuwe verbond, Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan het bloed van Abel.
Hebr 12:25
Ziet toe, dat gij Hem, Die spreekt, niet verwerpt; want indien deze niet zijn ontkomen, die degene verwierpen, die op aarde Goddelijke antwoorden gaf, veelmeer zullen wij niet ontkomen, zo wij ons van Hem afkeren, Die van de hemelen is;
Hebr 12:26
Wiens stem toen de aarde bewoog; maar nu heeft Hij verkondigd, zeggende: Nog eenmaal zal Ik bewegen niet alleen de aarde, maar ook de hemel.
Hebr 12:27 En dit woord: Nog eenmaal, wijst aan de verandering van de beweeglijke dingen, als die gemaakt waren, opdat blijven zouden de dingen, die niet beweeglijk zijn.
Hebr 12:28 Daarom, alzo wij een onbeweeglijk Koninkrijk ontvangen, laat ons de genade vasthouden, waardoor wij God welbehaaglijk mogen dienen, met eerbied en godvruchtigheid.
Hebr 12:29
Want onze God is een verterend vuur.

Hoofdstuk 13
Hebr 13:1 Dat de broederlijke liefde blijve.
Hebr 13:2
Vergeet de herbergzaamheid niet; want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd.
Hebr 13:3
Gedenkt de gevangenen, alsof gij mede gevangen waart; en hen, die kwalijk behandeld worden, alsof gij ook zelf in het lichaam kwalijk behandeld waart.
Hebr 13:4
Het huwelijk zij eerbaar onder allen, en het bed onbevlekt; maar hoereerders en overspelers zal God oordelen.
Hebr 13:5
Uw wandel zij zonder geldzucht; en weest tevreden met het tegenwoordige; want Hij heeft gezegd: Ik zal u niet begeven, en Ik zal u niet verlaten.
Hebr 13:6
Zodat wij vrijmoedig durven zeggen: De Heere is mij een Helper, en ik zal niet vrezen, wat mij een mens zal doen.
Hebr 13:7 Gedenkt uw voorgangers, die u het Woord van God gesproken hebben; en volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst van hun wandel.
Hebr 13:8 Jezus Christus is dezelfde gisteren en heden en in eeuwigheid.
Hebr 13:9
Wordt niet meegetrokken met verscheidene en vreemde leringen; want het is goed, dat het hart gesterkt wordt door genade, niet door spijzen, die geen baat brachten aan hen, die daarin gewandeld hebben.
Hebr 13:10 Wij hebben een altaar, van hetgeen geen macht hebben te eten, die de tabernakel dienen.
Hebr 13:11 Want het bloed voor de zonde, der geslachte dieren, werd het heiligdom in gedragen door de hogepriester, maar hun lichamen werden verbrand buiten de legerplaats.  *)
Hebr 13:12
Daarom heeft ook Jezus, opdat Hij door Zijn eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort geleden.
Hebr 13:13 Zo laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, Zijn smaadheid dragende.
Hebr 13:14
Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende.
Hebr 13:15
Laat ons dan door Hem God altijd een lofoffer offeren, dat is, de vrucht der lippen, die Zijn Naam belijden.
Hebr 13:16
En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet; want aan zodanige offers heeft God een welbehagen.
Hebr 13:17 Zijt uw voorgangers gehoorzaam, en zijt hun onderdanig; want zij waken voor uw zielen, als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat doen mogen met vreugde en niet al zuchtend; want dat is u niet nuttig.
Hebr 13:18 Bidt voor ons; want wij vertrouwen, dat wij een goed geweten hebben, als die in alles eerbaar willen wandelen.
Hebr 13:19 En ik bid u te meer, dat gij dit doet, opdat ik te eerder ulieden moge wedergegeven worden.
Hebr 13:20 De God nu des vredes, Die de grote Herder der schapen, door het bloed van het eeuwig verbond, uit de doden heeft teruggebracht, namelijk onze Heere Jezus Christus,
Hebr 13:21 Die volmake u in alle goed werk, opdat gij Zijn wil moogt doen; werkende in u, hetgeen voor Hem welbehaaglijk is, door Jezus Christus; aan Wie de heerlijkheid zij in alle eeuwigheid. Amen.
Hebr 13:22 Doch ik bid u, broeders, verdraagt het woord van deze vermaning; want ik heb u in het kort geschreven.
Hebr 13:23 Weet, dat de broeder Timotheüs vrijgelaten is, met wie -zo hij haast komt- ik u zal zien.
Hebr 13:24 Groet al uw voorgangers, en al de heiligen. U groeten die van Italië zijn.
Hebr 13:25 De genade zij met u allen. Amen.


Aantekeningen

1:3 beeld: Kol 1:15
Wezen: Rom 11:36
woord van Zijn kracht: Ps 33:9
reiniging van onze zonden: Joh 1:29;Opb 1:5; Opb 7:14
rechterhand Gods: Ps. 110:1, Matt 26:64
1:6 alle engelen: Ps 97:7.
Dit citaat is, evenals de meeste citaten in het NT, overgenomen uit de Septuagint-vertaling van het Oude Testament
6:18 twee onveranderlijke dingen: Zijn raad(sbesluit) en Zijn eed -vs. 17-
12:3 heeft verdragen: zie de evangeliën,
13:11 dieren: de beide dieren op de Grote Verzoendag Lev 16:14-15, wijzen naar Jezus Christus.