Hoofdstuk 1

Jer 1:1 De woorden van Jeremia, de zoon van Hilkia, uit de priesters, die te Anathoth waren, in het land van Benjamin;
Jer 1:2 Tot wie het woord des HEEREN geschiedde, in de dagen van Josia, zoon van Amon, koning van Juda, in het dertiende jaar van zijn regering.
Jer 1:3 Ook geschiedde het tot hem in de dagen van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda, tot het einde van het elfde jaar van Zedekia, zoon van Josia, koning van Juda; totdat Jeruzalem gevangen werd weggevoerd in de vijfde maand.
Jer 1:4 Het woord des HEEREN dan geschiedde tot mij, zeggende:
Jer 1:5 Eer Ik u in de moederschoot formeerde, heb Ik u gekend, en eer gij uit de moederschoot voortkwam, heb Ik u geheiligd; Ik heb u voor de volken tot een profeet gesteld.
Jer 1:6 Toen zei ik: Ach, Heere HEERE! zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong.
Jer 1:7 Maar de HEERE zei tot mij: Zeg niet: Ik ben jong; want overal, waarheen Ik u zenden zal, zult gij gaan, en alles, wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken.
Jer 1:8 Vrees niet voor hun aangezicht, want Ik ben met u, om u te redden, spreekt de HEERE.
Jer 1:9 En de HEERE stak Zijn hand uit, en roerde mijn mond aan; en de HEERE zei tot mij: Zie, Ik geef Mijn woorden in uw mond.
Jer 1:10 Zie, Ik stel u heden over de volken en over de koninkrijken, om uit te rukken, en af te breken, en te verderven, en te verstoren; ook om te bouwen en te planten.
Jer 1:11 Voorts geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende: Wat ziet gij, Jeremia? En ik zei: Ik zie een amandelroede.
Jer 1:12 En de HEERE zei tot mij: Gij hebt goed gezien; want Ik zal wakker zijn over Mijn woord, om dat te doen.
Jer 1:13 En het woord des HEEREN geschiedde ten tweede male tot mij, zeggende: Wat ziet gij? En ik zei: Ik zie een kokende pot, waarvan het voorste deel naar het noorden gericht is.
Jer 1:14 En de HEERE zei tot mij: Van het noorden zal dit kwaad opkomen over alle inwoners van het land.
Jer 1:15 Want zie, Ik roep alle geslachten der koninkrijken van het noorden, spreekt de HEERE; en zij zullen komen, en zetten een ieder zijn troon voor de deur van de poorten van Jeruzalem, en tegen al haar muren rondom, en tegen alle steden van Juda.
Jer 1:16 En Ik zal Mijn oordelen tegen hen uitspreken over al hun boosheid; dat zij Mij verlaten hebben, en andere goden gewierookt, en zich gebogen hebben voor de werken van hun handen.
Jer 1:17 Gij dan, gord uw lendenen, en maakt u op, en spreek tot hen alles, wat Ik u gebieden zal; wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla.
Jer 1:18 Want zie, Ik stel u heden tot een versterkte stad, en tot een ijzeren pilaar, en tot koperen muren tegen het ganse land; tegen de koningen van Juda, tegen haar vorsten, tegen haar priesters, en tegen het volk van het land.
Jer 1:19 En zij zullen tegen u strijden, maar tegen u niet vermogen; want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u uit te helpen.

Hoofdstuk 2
Jer 2:1 En het woord des HEEREN geschiedde tot mij, zeggende:
Jer 2:2 Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik gedenk de weldadigheid van uw jeugd, de liefde van uw ondertrouw, toen gij Mij nawandelde in de woestijn, in onbezaaid land.
Jer 2:3 Israel was de HEERE een heiligheid, de eerstelingen van Zijn inkomst; allen, die hem opaten, werden voor schuldig gehouden; kwaad kwam over hen, spreekt de HEERE.
Jer 2:4 Hoort het woord des HEEREN, gij huis van Jakob, en alle geslachten van het huis Israels!
Jer 2:5 Zo zegt de HEERE: Wat voor onrecht hebben uw vaders aan Mij gevonden, dat zij ver van Mij geweken zijn, en de ijdelheid hebben nagewandeld, en ijdel zijn geworden?
Jer 2:6 En zeiden niet: Waar is de HEERE, Die ons opvoerde uit Egypteland, Die ons leidde in de woestijn, in een land van wildernissen en kuilen, in een land van dorheid en schaduw des doods, in een land, waar niemand doorging, en waar geen mens woonde?
Jer 2:7 En Ik bracht u in een vruchtbaar land, om de vrucht en het goede daarvan te eten; maar toen gij daarin kwam, verontreinigde gij Mijn land, en stelde Mijn erfenis tot een gruwel.
Jer 2:8 De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE? en die de wet hanteerden, kenden Mij niet; en de herders overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden door Baäl, en wandelden naar dingen, die geen nut geven.

Jer 2:9 Daarom zal Ik nog met ulieden twisten, spreekt de HEERE; ja, met de kinderen van uw kinderen zal Ik twisten.
Jer 2:10 Want, gaat naar de eilanden der Chitteërs, en ziet toe, en zendt naar Kedar, en merkt er wel op; en ziet, of iets dergelijks geschied is?
Jer 2:11 Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dat geen goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijn Eer veranderd in hetgeen geen nut doet.
Jer 2:12 Ontzet u hierover, gij hemelen, en zijt verstijfd van schrik, wordt verdord, spreekt de HEERE.
Jer 2:13 Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan; Mij, de Springader van levend water, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden.

Jer 2:14 Is dan Israel een knecht of is hij een ingeborene van het huis? Waarom is hij dan een roof geworden?
Jer 2:15 De jonge leeuwen hebben over hem gebruld, zij hebben hun stem verheven; en zij hebben zijn land verwoest; zijn steden zijn verbrand, dat er niemand in woont.
Jer 2:16 Ook hebben u de kinderen van Nof en Tachpanhes de kroon van het hoofd gebroken.
Jer 2:17 Doet gij dit niet zelf, doordat gij de HEERE, uw God, verlaat, toen Hij u op de weg leidde?
Jer 2:18 En nu, wat hebt gij te doen met de weg van Egypte, om de wateren van Sihor te drinken? En wat hebt gij te doen met de weg van Assur, om de wateren der rivier te drinken?
Jer 2:19 Uw boosheid zal u kastijden, en uw afkeringen zullen u straffen; weet dan en ziet, dat het kwaad en bitter is, dat gij de HEERE, uw God, verlaat, en Mijn vreze niet bij u is, spreekt de Heere, de HEERE der legerscharen.

Jer 2:20 Want van ouds af hebt gij uw juk verbroken, en uw banden verscheurd, en gezegd: Ik zal niet dienen; maar op elke hoge heuvel en onder elke groene boom hebt gij gerust in hoererij.
Jer 2:21 Ik had u toch geplant, een edele wijnstok, een geheel getrouw zaad; hoe zijt gij Mij dan veranderd in verbasterde ranken van een vreemde wijnstok?
Jer 2:22 Want, al waste gij u met salpeter, en gebruikte u veel zeep, zo is toch uw ongerechtigheid voor Mijn aangezicht getekend, spreekt de Heere HEERE.
Jer 2:23 Hoe zegt gij: Ik ben niet verontreinigd, ik heb de Baäls niet nagewandeld? Zie uw weg in het dal, ken, wat gij gedaan hebt, gij lichte, snelle kameel, die haar wegen verdraait!
Jer 2:24 Zij is een woudezelin, gewend in de woestijn, naar de lust van haar ziel snuift zij de wind op, wie zou haar ontmoeting afkeren? Allen, die haar zoeken, zullen niet moe worden, in haar maand zullen zij haar vinden.
Jer 2:25 Laat uw voet niet ontschoeid worden, en laat uw keel niet dorstig zijn; maar gij zegt: Er is geen hoop: neen; want ik heb de vreemden lief, en die zal ik nawandelen!
Jer 2:26 Gelijk een dief beschaamd wordt, wanneer hij gevonden wordt, alzo zijn die van het huis Israels beschaamd; zij, hun koningen, hun vorsten, en hun priesters, en hun profeten;
Jer 2:27 Die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij gegenereerd; want zij keren Mij de nek toe, en niet het aangezicht; maar ten tijde van hun kwaad zeggen zij: Sta op en verlos ons.
Jer 2:28 Waar zijn dan uw goden, die gij u gemaakt hebt? Laat ze opstaan, of zij u zullen verlossen ten tijde van uw kwaad; want naar het aantal van uw steden zijn uw goden, o Juda!

Jer 2:29 Waarom twist gij tegen Mij? Gij hebt allen tegen Mij overtreden, spreekt de HEERE.
Jer 2:30 Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen; zij hebben de tucht niet aangenomen; uw zwaard heeft uw profeten verteerd, als een verdervende leeuw.
Jer 2:31 O geslacht, aanmerkt gijlieden toch het woord des HEEREN! Ben Ik Israel een woestijn geweest, of een land van uiterste donkerheid? Waarom zegt dan Mijn volk: Wij regeren onszelf, wij zullen niet meer tot U komen?
Jer 2:32 Vergeet ook een jonkvrouw haar versiersel, of een bruid haar gordel? Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten, dagen zonder getal.
Jer 2:33 Wat zoekt gij uw weg goed uit, om liefde te zoeken! Waarom gij ook de verdorvenen uw wegen geleerd hebt.
Jer 2:34 Ja, het bloed van de zielen der onschuldige ellendigen is in alle plaatsen gevonden; niet heimelijk, maar op al die plaatsen.
Jer 2:35 Nog zegt gij: Zeker, ik ben onschuldig; Zijn toorn is immers van mij afgekeerd. Ziet, Ik zal met u rechten, omdat gij zegt: Ik heb niet gezondigd.
Jer 2:36 Wat reist gij veel weg, veranderend uw weg? Gij zult ook door Egypte beschaamd worden, gelijk als gij door Assur beschaamd zijt.
Jer 2:37 Gij zult ook van hier uitgaan met uw handen op uw hoofd; want de HEERE heeft allen op wie gij vertrouwde, verworpen, zodat gij daarmee geen voorspoed hebt.

Hoofdstuk 3
Jer 3:1 Men zegt: Zo een man zijn huisvrouw verlaat, en zij gaat van hem, en wordt van een andere man, zal hij ook tot haar nog weerkeren? Zou dat land niet uitermate ontheiligd worden? Gij nu hebt met veel minnaars gehoereerd, keer nochtans weer tot Mij, spreekt de HEERE.
Jer 3:2 Hef uw ogen op naar de hoge plaatsen, en zie toe, waar zijt gij niet beslapen? Gij hebt voor hen gezeten aan de wegen, als een Arabier in de woestijn; alzo hebt gij het land ontheiligd met uw hoererijen en met uw boosheid.
Jer 3:3 Daarom zijn de regendruppels ingehouden, en is er geen spade regen geweest. Maar gij hebt een hoerenvoorhoofd, gij weigert schaamrood te worden.
Jer 3:4 Zult gij niet van nu af tot Mij roepen: Mijn Vader! Gij zijt de leidsman van mijn jeugd!
Jer 3:5 Zal Hij in eeuwigheid de toorn behouden? Zal Hij die gedurig bewaren? Zie, gij spreekt en doet die boosheden, en laat u niet leiden.
Jer 3:6 Voorts zei de HEERE tot mij, in de dagen van de koning Josia: Hebt gij gezien wat Israel, de afvallige, gedaan heeft? Zij ging heen op elke hoge berg, en tot onder elke groene boom, en hoereerde aldaar.
Jer 3:7 En Ik zei, nadat zij dat alles gedaan had: Bekeer u tot Mij; maar zij bekeerde zich niet. Dit zag de trouweloze, haar zuster Juda.
Jer 3:8 En Ik zag, toen Ik vanwege alles, waarin het afvallige Israel overspel bedreven had, haar had verlaten, en haar haar scheidbrief gegeven had, dat de trouweloze, haar zuster Juda, niet vreesde, maar heenging, en zelf ook hoereerde.
Jer 3:9 Ja, het geschiedde, vanwege het gerucht van haar hoererij, dat zij het land ontheiligde; want zij bedreef overspel met steen en met hout.
Jer 3:10 En zelfs in dit alles heeft zich haar trouweloze zuster Juda tot Mij niet bekeerd met heel haar hart, maar geveinsd, spreekt de HEERE.
Jer 3:11 Dus zei de HEERE tot mij: Het afvallige Israel heeft haar ziel gerechtvaardigd, meer dan het trouweloze Juda.
Jer 3:12 Ga heen, en roep deze woorden uit tegen het noorden, en zeg: Bekeer u, gij afvallig Israel! spreekt de HEERE, zo zal Ik Mijn toorn op u niet doen vallen; want Ik ben goedertieren, spreekt de HEERE. Ik zal de toorn niet in eeuwigheid behouden.
Jer 3:13 Alleen ken uw ongerechtigheid, dat gij tegen de HEERE, uw God, hebt overtreden, en uw wegen gericht hebt tot de vreemden, onder elke groene boom, maar Mijn stem zijt gij niet gehoorzaam geweest, spreekt de HEERE.
Jer 3:14 Bekeert u, gij afkerige kinderen! spreekt de HEERE, want Ik heb u getrouwd, en Ik zal u aannemen, één uit een stad, en twee uit een geslacht, en zal u brengen te Sion.
Jer 3:15 En Ik zal u herders geven naar Mijn hart; die zullen u weiden met kennis en verstand.
Jer 3:16 En het zal geschieden, wanneer gij vermenigvuldigd en vruchtbaar zult geworden zijn in het land, in die dagen, spreekt de HEERE, dat zij niet meer zullen zeggen: De ark van het verbond des HEEREN, ook zal het in het hart niet opkomen; en zij zullen het niet gedenken, en het niet bezoeken, en dat zal niet weer gemaakt worden.
Jer 3:17 In die tijd zullen zij Jeruzalem noemen, de troon des HEEREN; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, omwille van de Naam des HEEREN, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart.
Jer 3:18 In die dagen zal het huis van Juda gaan tot het huis van Israel; en zij zullen tezamen komen uit het land van het noorden, in het land, dat Ik uw vaderen tot erfenis gegeven heb.
Jer 3:19 Ik zei wel: Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten, en u geven het gewenste land, de sierlijke erfenis van de legerscharen der heidenen? Ook zei Ik: Gij zult tot Mij roepen: Mijn Vader! en gij zult van achter Mij niet afkeren.
Jer 3:20 Waarlijk, gelijk een vrouw trouweloos scheidt van haar man, alzo hebt gijlieden trouweloos tegen Mij gehandeld, gij huis Israels! spreekt de HEERE.
Jer 3:21 Er is een stem gehoord op de hoge plaatsen, een geween en smekingen der kinderen Israels, omdat zij hun weg verdraaid, en de HEERE, hun God, vergeten hebben.
Jer 3:22 Keert weer, gij afkerige kinderen! Ik zal uw afkeringen genezen. Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de HEERE, onze God!
Jer 3:23 Waarlijk, tevergeefs verwacht men het van de heuvels en de menigte van de bergen; waarlijk, in de HEERE, onze God, is Israels heil!
Jer 3:24 Want de schaamte der afgoderij heeft de arbeid van onze vaderen opgegeten, van onze jeugd aan; hun schapen en hun runderen, hun zonen en hun dochters.
Jer 3:25 Wij liggen in onze schaamte, en onze schande overdekt ons, want wij hebben tegen de HEERE, onze God, gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd aan tot op deze dag; en wij zijn de stem van de HEERE, onze God, niet gehoorzaam geweest.

Hoofdstuk 4
Jer 4:1 Zo gij u bekeren zult, Israel! spreekt de HEERE, bekeer u tot Mij; en zo gij uw verfoeisels van Mijn aangezicht zult wegdoen, zult gij niet weifelen.
Jer 4:2 Maar zweer: Zo waarachtig als de HEERE leeft! in waarheid, in recht en in gerechtigheid; zo zullen zich de heidenen in Hem zegenen, en zich in Hem beroemen.

Jer 4:3 Want zo zegt de HEERE tot de mannen van Juda, en tot Jeruzalem: Ontgin ulieden nieuw land, en zaait niet onder de doornen.
Jer 4:4 Besnijdt u de HEERE en doet weg de voorhuid van uw harten, gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem! opdat Mijn grimmigheid niet ontsteekt als een vuur, en brandt, dat niemand het blussen kan, vanwege de boosheid van uw handelingen.

Jer 4:5 Verkondigt in Juda, en laat het horen te Jeruzalem, en zegt het; ja, blaast de bazuin in het land; roept met luide stem en zegt: Verzamelt ulieden, en laat ons ingaan in de versterkte steden!
Jer 4:6 Heft de banier op naar Sion, vlucht met hopen, blijft niet staan! want Ik breng een kwaad aan van het noorden, en een grote verwoesting.
Jer 4:7 De leeuw is opgekomen uit zijn haag, en de verderver der heidenen is opgetrokken, hij is uitgegaan uit zijn plaats, om uw land te verwoesten; uw steden zullen verstoord worden, dat er niemand in woont.
Jer 4:8 Derhalve, gordt zakken aan, bedrijft misbaar en huilt; want de hitte van de toorn des HEEREN is niet van ons afgekeerd.
Jer 4:9 En het zal in die tijd geschieden, spreekt de HEERE, dat het hart van de koning en het hart van de vorsten zal bezwijken; en de priesters zullen zich ontzetten, en de profeten zich verbazen.
Jer 4:10 Toen zei ik: Ach, Heere HEERE! waarlijk, Gij hebt dit volk en Jeruzalem grotelijks misleid, zeggende: Gijlieden zult vrede hebben; terwijl het zwaard tot aan de ziel raakt.
Jer 4:11 In die tijd zal tot dit volk en tot Jeruzalem gezegd worden: Een dorre wind van de hoge plaatsen in de wildernis, van de weg van de dochter van Mijn volk; niet om te wannen, noch om te zuiveren.
Jer 4:12 Er zal Mij een wind komen, die hun te sterk zal zijn. Nu zal Ik ook oordelen tegen hen uitspreken.
Jer 4:13 Ziet, hij komt op als wolken, en zijn wagens zijn als een wervelwind, zijn paarden zijn sneller dan arenden; wee ons, want wij zijn verwoest!
Jer 4:14 Was uw hart van boosheid, o Jeruzalem! opdat gij behouden wordt; hoe lang zult gij de gedachten van uw ijdelheid in het binnenste van u laten overnachten?
Jer 4:15 Want een stem verkondigt van Dan af, en doet ellende horen van het gebergte van Efraïm.
Jer 4:16 Zegt het de natiën, ziet, doet het horen tegen Jeruzalem; daar komen hoeders uit een ver land; en zij verheffen hun stem tegen de steden van Juda.
Jer 4:17 Als wachters der velden zijn zij rondom tegen haar; omdat zij tegen Mij weerspannig geweest is, spreekt de HEERE.
Jer 4:18 Uw weg en uw handelingen hebben u deze dingen gedaan; dit is uw boosheid, het is zo bitter, dat het tot aan uw hart raakt.

Jer 4:19 O mijn buik, mijn buik! Ik heb barenswee! O wanden van mijn hart! Mijn hart bonkt in mij! Ik kan niet zwijgen; want gij, mijn ziel! hoort het geluid van de bazuin en het krijgsgeschreeuw.
Jer 4:20 Verwoesting op verwoesting wordt er uitgeroepen; want het hele land is verstoord; haastig zijn mijn tenten verstoord, mijn gordijnen in een ogenblik!
Jer 4:21 Hoe lang zal ik de banier zien, het geluid van de bazuin horen?
Jer 4:22 Zeker, Mijn volk is dwaas, Mij kennen zij niet; het zijn zotte kinderen, en zij zijn niet verstandig; wijs zijn zij om kwaad te doen, maar goed te doen weten zij niet.
Jer 4:23 Ik zag het land aan, en ziet, het was woest en leeg; ook naar de hemel, en zijn licht was er niet.
Jer 4:24 Ik zag de bergen aan, en ziet, zij beefden; en al de heuvels schudden.
Jer 4:25 Ik zag, en ziet, er was geen mens; en alle vogels van de hemel waren weggevlogen.
Jer 4:26 Ik zag, en ziet, het vruchtbare land was een woestijn, en al zijn steden waren afgebroken, vanwege de HEERE, vanwege de hitte van Zijn toorn.
Jer 4:27 Want zo zegt de HEERE: Heel dit land zal een wildernis zijn; toch zal Ik geen voleinding maken.
Jer 4:28 Daarom zal de aarde treuren, en de hemel daarboven zwart zijn; omdat Ik het heb gesproken, Ik heb het Mij voorgenomen en het zal Mij niet berouwen, en Ik zal Mij daarvan niet afkeren.
Jer 4:29 Voor het lawaai van ruiters en boogschutters vluchten al de steden; zij gaan in de bossen, en klimmen op de rotsen; al de steden zijn verlaten, zodat niemand daarin woont.
Jer 4:30 Wat zult gij dan doen, gij verwoeste? Al zoudt gij u kleden met scharlaken, al zoudt gij u versieren met gouden sieraad, al verfde gij uw ogen met blanketsel, zo zoudt gij u toch tevergeefs oppronken; de minnaars versmaden u, zij zullen uw ziel zoeken.
Jer 4:31 Want ik hoor een stem als van een vrouw, die in barensnood is, een benauwdheid als van één, die in barensnood is van het eerste kind, de stem van de dochter Sions; zij hijgt, zij spreidt haar handen uit, zeggende: O, wee mij nu, want mijn ziel buigt zich machteloos vanwege de doodslagers!

Hoofdstuk 5
Jer 5:1 Gaat om door de wijken van Jeruzalem, en ziet nu toe, en verneemt, en zoekt op haar straten, of gij iemand vindt, of er één is, die recht doet, die waarheid zoekt, zo zal Ik haar genadig zijn.
Jer 5:2 En of zij al zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft! zo zweren zij toch geveinsd.
Jer 5:3 O HEERE! is niet uw oog gericht op de oprechtheid? Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren.
Jer 5:4 En ik zei: Werkelijk, dezen zijn arm; zij handelen zot, omdat zij de weg des HEEREN, het recht van hun God niet weten.
Jer 5:5 Ik zal gaan tot de groten, en met hen spreken, want die weten de weg des HEEREN, het recht van hun God; maar zij hadden tezamen het juk verbroken, en de banden verscheurd.
Jer 5:6 Daarom heeft hen een leeuw uit het woud verslagen, een wolf der wildernissen zal hen verwoesten; een luipaard waakt tegen hun steden; al wie daaruit gaat, zal verscheurd worden; want hun overtredingen zijn vermenigvuldigd, hun afkeringen zijn machtig veel geworden.
Jer 5:7 Hoe zou Ik dienaangaande u vergeven? Uw kinderen verlaten Mij, en zweren bij hen, die geen God zijn. Als Ik hen verzadigd heb, zo bedrijven zij overspel, en verzamelen zich bij hopen in het hoerenhuis.
Jer 5:8 Als welgevoederde hengsten zijn zij vroeg op; zij hunkeren een ieder naar de huisvrouw van zijn naaste.
Jer 5:9 Zou Ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de HEERE. Of zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk, als dit is?

Jer 5:10 Beklimt haar muren, en verderft ze; doch maakt geen voleinding; laat haar fundamenten ongemoeid, want die zijn des HEEREN.
Jer 5:11 Want het huis van Israel en het huis van Juda hebben geheel trouweloos tegen Mij gehandeld, spreekt de HEERE.
Jer 5:12 Zij verloochenen de HEERE, en zeggen: Hij is het niet, en ons zal geen kwaad overkomen, wij zullen noch zwaard noch honger zien.
Jer 5:13 Ja, die profeten zullen tot wind worden, want het woord is niet bij hen; het zal hen zelf zo geschieden.
Jer 5:14 Daarom zegt de HEERE, de God der legerscharen, alzo, omdat gijlieden dit woord spreekt: Ziet, Ik zal Mijn woorden in uw mond tot vuur maken, en dit volk tot hout, en het zal hen verteren.
Jer 5:15 Ziet, Ik zal over ulieden een volk van verre brengen, o huis Israels! spreekt de HEERE; het is een sterk volk, het is een zeer oud volk, een volk, waarvan gij de taal niet zult kennen, en niet horen, wat het spreken zal.
Jer 5:16 Zijn pijlkoker is als een open graf; zij zijn allen helden.
Jer 5:17 En het zal uw oogst en uw brood opeten, dat uw zonen en uw dochters zouden eten; het zal uw schapen en uw runderen opeten; het zal uw wijnstok en uw vijgeboom opeten; uw versterkte steden, waarop gij vertrouwt, zal het arm maken, door het zwaard.
Jer 5:18 Nochtans zal Ik ook in die dagen, spreekt de HEERE, geen voleinding met ulieden maken.
Jer 5:19 En het zal geschieden, wanneer gij zult zeggen: Waarom heeft ons de HEERE, onze God, al deze dingen gedaan? dat gij tot hen zeggen zult: Gelijk als gijlieden Mij hebt verlaten, en vreemde goden in uw land gediend, alzo zult gij de uitheemse dienen, in een land, dat het uwe niet is.

Jer 5:20 Verkondigt dit in het huis van Jakob, en laat het horen in Juda, zeggende:
Jer 5:21 Hoort nu dit, gij dwaas en harteloos volk! die ogen hebben, maar zien niet, die oren hebben, maar horen niet.
Jer 5:22 Zult gijlieden Mij niet vrezen? spreekt de HEERE; zult gij voor Mijn aangezicht niet beven? Die de zee het zand tot een grens gesteld heeft, met een eeuwige inzetting, dat zij daarover niet zal gaan; ofschoon haar golven zich bewegen, zo zullen zij toch niet vermogen, ofschoon zij bruisen, zo zullen zij toch daarover niet gaan.
Jer 5:23 Maar dit volk heeft een afvallig en weerspannig hart; zij zijn afgevallen en heengegaan;
Jer 5:24 En zij zeggen niet in hun hart: Laat ons nu de HEERE, onze God, vrezen, Die de regen geeft, zowel vroege regen als spade regen, op Zijn tijd; Die ons de weken, de gezette tijden van de oogst, bewaart.

Jer 5:25 Uw ongerechtigheden wenden die dingen af, en uw zonden weren dat goede van ulieden.
Jer 5:26 Want onder Mijn volk worden goddelozen gevonden; een ieder van hen loert, gelijk de vogelvangers zich verborgen houden; zij spannen een verderfelijke strik, zij vangen de mensen.
Jer 5:27 Gelijk een hok vol is van gevogelte, alzo zijn hun huizen vol van bedrog; daarom zijn zij groot en rijk geworden.
Jer 5:28 Zij zijn vet, zij zijn glad, zelfs de daden van de bozen gaan zij te boven; de rechtszaak richten zij niet, zelfs de rechtszaak van de wezen, nochtans zijn zij voorspoedig; ook oordelen zij het recht van de ellendigen niet.
Jer 5:29 Zou Ik over die dingen geen bezoeking doen? spreekt de HEERE; zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is?
Jer 5:30 Een verschrikkelijke en afschuwelijke zaak gebeurt er in het land.
Jer 5:31 De profeten profeteren vals, en de priesters heersen door hun handen; en Mijn volk heeft het gaarne alzo; maar wat zult gij tenslotte kunnen doen?

Hoofdstuk 6
Jer 6:1 Vlucht met hopen, gij kinderen van Benjamin! uit het midden van Jeruzalem, en blaast de bazuin te Thekoa, en richt een vuurteken op te Beth-cherem; want er kijkt een kwaad uit van het noorden, en een grote verwoesting.
Jer 6:2 Ik heb wel de dochter Sions bij een schone en goede weidegrond vergeleken;
Jer 6:3 Maar er zullen herders tot haar komen met hun kudden; zij zullen tenten rondom tegen haar opslaan; zij zullen een ieder zijn ruimte afweiden.
Jer 6:4 Heiligt de oorlog tegen haar, maakt u op, en laat ons optrekken op de middag; o, wee ons! want de dag heeft zich gewend, want de avondschaduwen neigen zich.
Jer 6:5 Maakt u op, en laat ons optrekken in de nacht, en haar paleizen verderven!
Jer 6:6 Want zo zegt de HEERE der legerscharen: Kapt bomen om, en werpt een wal op tegen Jeruzalem; zij is de stad, die bezocht zal worden; in het midden van haar is enkel verdrukking.
Jer 6:7 Gelijk een bornput zijn water opgeeft, alzo geeft zij haar boosheid op; geweld en verstoring wordt in haar gehoord, smart en verwonding is steeds voor Mijn aangezicht.
Jer 6:8 Laat u tuchtigen, Jeruzalem! opdat Mijn ziel niet van u afgetrokken wordt, opdat Ik u niet stel tot een woestenij, tot een onbewoond land.

Jer 6:9 Zo zegt de HEERE der legerscharen: Zij zullen Israels overblijfsel ijverig nalezen, gelijk een wijnstok; trek uw hand terug, gelijk een wijnlezer, aan de korven.
Jer 6:10 Tot wie zal ik spreken en betuigen, dat zij het horen? Ziet, hun oor is onbesneden, dat zij niet kunnen luisteren; ziet, het woord des HEEREN is hun tot een smaad, zij hebben geen lust daartoe.
Jer 6:11 Daarom ben ik vol van des HEEREN grimmigheid, ik ben moe geworden van mij in te houden; ik zal het uitstorten over de kinderen op de straat, en over de vergadering van de jongelingen tezamen; want ook de man met de vrouw zullen gevangen worden, de oude met degene, die vol is van dagen.
Jer 6:12 En hun huizen zullen overgaan op anderen, tezamen met hun akkers en vrouwen; want Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen de inwoners van dit land, spreekt de HEERE.
Jer 6:13 Want van hun minste aan tot hun grootste toe pleegt ieder van hen gierigheid, en van de profeet aan tot de priester toe bedrijft een ieder van hen valsheid.
Jer 6:14 En zij genezen de breuk van de dochter van Mijn volk lichtvaardig, zeggende: Vrede, vrede! doch daar is geen vrede.
Jer 6:15 Zijn zij beschaamd, omdat zij gruwel bedreven hebben? Zij schamen zich in het minst niet, weten ook niet van schaamrood te worden; daarom zullen zij vallen onder de vallenden, ten tijde als Ik hen bezoeken zal, zullen zij struikelen, zegt de HEERE.
Jer 6:16 Zo zegt de HEERE: Staat op de wegen, en ziet toe, en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin; zo zult gij rust vinden voor uw ziel; maar zij zeggen: Wij zullen daarin niet wandelen.
Jer 6:17 Ik heb ook wachters over ulieden gesteld, zeggende: Luistert naar het geluid van de bazuin; maar zij zeggen: Wij zullen niet luisteren.

Jer 6:18 Daarom hoort, gij heidenen! en verneem, o gij vergadering! wat onder hen is.
Jer 6:19 Hoor toe, gij aarde! Zie, Ik zal een kwaad brengen over dit volk, de vrucht van hun gedachten; want zij merken niet op Mijn woorden, en Mijn wet verwerpen zij.
Jer 6:20 Waartoe zal dan de wierook voor Mij uit Scheba komen, en de beste kalmus uit een ver land? Uw brandoffers zijn Mij niet behaaglijk, en uw slachtoffers zijn Mij niet aangenaam.
Jer 6:21 Daarom zegt de HEERE alzo: Ziet, Ik zal dit volk allerlei aanstoot stellen; en daaraan zullen zich stoten en omkomen tezamen vaders en kinderen, de buur en zijn metgezel.
Jer 6:22 Zo zegt de HEERE: Ziet, er komt een volk uit het land van het noorden, en een grote natie zal gewekt worden uit de zijden der aarde.
Jer 6:23 Boog en spies zullen zij voeren, het is een wreed volk, en zij zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee, en op paarden zullen zij rijden; het is toegerust, als een man ten oorlog tegen u, o dochter van Sion!
Jer 6:24 Wij hebben zijn gerucht gehoord, onze handen zijn slap geworden; benauwdheid heeft ons aangegrepen, weedom als van een barende vrouw.
Jer 6:25 Gaat niet uit in het veld, noch wandelt op de weg; want het zwaard van de vijand is er, schrik van rondom!
Jer 6:26 O dochter van Mijn volk! gord een zak aan, en wentel u in de as, maak u rouw als van een enige zoon, een zeer bitter misbaar; want de verstoorder zal ons schielijk overkomen.
Jer 6:27 Ik heb u onder Mijn volk gesteld, tot een wachttoren, tot een vesting; opdat gij hun weg zoudt weten en proeven.
Jer 6:28 Zij zijn allen de afvalligsten der afvalligen, wandelend in laster; zij zijn koper en ijzer; zij zijn allen verdervers.
Jer 6:29 De blaasbalg is verbrand, het lood is door het vuur verteerd; tevergeefs heeft de smelter zo ijverig gesmolten, want de bozen zijn niet afgescheiden.
Jer 6:30 Men noemt ze een verworpen zilver; want de HEERE heeft hen verworpen.

Hoofdstuk 7
Jer 7:1 Het woord, dat tot Jeremia geschied is, van de HEERE, zeggende:
Jer 7:2 Sta in de poort van het huis des HEEREN, en roep daar dit woord uit, en zeg: Hoort het woord des HEEREN, o gans Juda! gij, die door deze poorten ingaat, om de HEERE te aanbidden.
Jer 7:3 Zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Maakt uw wegen en uw handelingen goed, zo zal Ik ulieden doen wonen in deze plaats.
Jer 7:4 Vertrouwt niet op valse woorden, zeggende: Des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, is dit.
Jer 7:5 Maar indien gij uw wegen en uw handelingen waarlijk zult goed maken; indien gij waarlijk zult recht doen tussen de man en zijn naaste;
Jer 7:6 De vreemdeling, wees en weduwe niet zult verdrukken, en geen onschuldig bloed in deze plaats vergieten; en andere goden niet zult nawandelen, ulieden ten kwade;
Jer 7:7 Zo zal Ik u in deze plaats, in het land, dat Ik uw vaderen gegeven heb, doen wonen van eeuw tot eeuw.
Jer 7:8 Ziet, gij vertrouwt op valse woorden, die geen nut doen.
Jer 7:9 Zult gij stelen, doodslaan en overspel bedrijven, en leugenachtig zweren, en Baäl wieroken, en andere goden nawandelen, die gij niet kent?
Jer 7:10 En dan komen en staan voor Mijn aangezicht in dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost, om al deze gruwelen te doen?
Jer 7:11 Is dan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, in uw ogen een spelonk van moordenaren? Ziet, Ik heb het gezien, spreekt de HEERE.
Jer 7:12 Want gaat nu heen naar Mijn plaats, die te Silo was, alwaar Ik Mijn Naam eerst had doen wonen; en ziet, wat Ik daaraan gedaan heb vanwege de boosheid van Mijn volk Israel.
Jer 7:13 En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, spreekt de HEERE, en Ik tot u gesproken heb, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u geroepen, maar gij niet geantwoord hebt;
Jer 7:14 Zo zal Ik aan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, waarop gij vertrouwt, en aan deze plaats, die Ik u en uw vaderen gegeven heb, doen, gelijk als Ik aan Silo gedaan heb.
Jer 7:15 En Ik zal ulieden van Mijn aangezicht wegwerpen, gelijk als Ik al uw broeders, het hele zaad van Efraïm, weggeworpen heb.

Jer 7:16 Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op, en kom niet tussenbeide; want Ik zal u niet horen.
Jer 7:17 Ziet gij niet, wat zij doen in de steden van Juda, en op de straten van Jeruzalem?
Jer 7:18 De kinderen verzamelen hout, en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om koeken te maken voor de Melecheth des hemels, en andere goden drankoffers te offeren, om Mij verdriet aan te doen.
Jer 7:19 Doen zij Mij verdriet aan? spreekt de HEERE. Doen zij het zichzelf niet aan, tot beschaming van hun aangezicht?
Jer 7:20 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Ziet, Mijn toorn en Mijn grimmigheid zal uitgestort worden over deze plaats, over de mensen en over de beesten, en over het geboomte van het veld, en over de vrucht van het aardrijk; en zal branden, en niet uitgeblust worden.

Jer 7:21 Zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Doet uw brandoffers tot uw slachtoffers, en eet vlees.
Jer 7:22 Want Ik heb met uw vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun geboden aangaande zaken van brandoffers of slachtoffers.
Jer 7:23 Maar deze zaak heb Ik hun geboden, zeggende: Hoort naar Mijn stem, zo zal Ik u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn; en wandelt in al de weg, die Ik u gebieden zal, opdat het u welga.
Jer 7:24 Doch zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar gewandeld in de raad, in het goeddunken van hun boos hart; en zij zijn achterwaarts gekeerd, en niet voorwaarts.
Jer 7:25 Van die dag af, dat uw vaders uit Egypteland zijn uitgegaan, tot op deze dag, zo heb Ik dagelijks, vroeg op zijnde en zendend, tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten,
Jer 7:26 Doch zij hebben naar Mij niet gehoord, noch hun oor geneigd; maar zij hebben hun nek verhard, zij hebben het erger gemaakt dan hun vaders.
Jer 7:27 Ook zult gij al deze woorden tot hen spreken, maar zij zullen naar u niet horen; gij zult wel tot hen roepen, maar zij zullen u niet antwoorden.
Jer 7:28 Daarom zeg tot hen: Dit is het volk, dat naar de stem van de HEERE, zijn God, niet hoort, en de tucht niet aanneemt; de waarheid is ondergegaan, en uitgeroeid van hun mond.

Jer 7:29 Scheer uw hoofdhaar af, o Jeruzalem! en werp het weg, en verhef een weeklacht op de hoge plaatsen; want de HEERE heeft het geslacht van Zijn verbolgenheid verworpen en verlaten.
Jer 7:30 Want de kinderen van Juda hebben gedaan, dat kwaad is in Mijn ogen, spreekt de HEERE; zij hebben hun verfoeisels gesteld in het huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, om dat te verontreinigen.
Jer 7:31 En zij hebben gebouwd de hoogten van Tofeth, dat in het dal van de zoon van Hinnom is, om hun zonen en hun dochters met vuur te verbranden; dat Ik niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen.
Jer 7:32 Daarom ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat het niet meer zal geheten worden Tofeth, noch dal van de zoon van Hinnom, maar de vallei van slachting; en men zal hen in Tofeth begraven, totdat er geen plaats meer is.
Jer 7:33 En de dode lichamen van dit volk zullen de vogels van de hemel, en de dieren der aarde tot spijze zijn, en niemand zal ze afschrikken.
Jer 7:34 En Ik zal uit de steden van Juda en uit de straten van Jeruzalem doen ophouden de stem van vrolijkheid en de stem van vreugde, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid; want het land zal tot een verwoesting worden.

Hoofdstuk 8
Jer 8:1 In diezelfde tijd, spreekt de HEERE, zullen zij de beenderen van de koningen van Juda, en de beenderen van de vorsten, en de beenderen van de priesters, en de beenderen van de profeten, en de beenderen van de inwoners van Jeruzalem, uit hun graven halen.
Jer 8:2 En zij zullen ze uitspreiden voor de zon, en voor de maan, en voor het ganse leger des hemels, die zij liefgehad, en die zij gediend, en die zij nagewandeld, en die zij gezocht hebben, en voor wie zij zich neergebogen hebben; zij zullen niet verzameld noch begraven worden; tot mest op de aardbodem zullen zij zijn.
Jer 8:3 En de dood zal boven het leven verkozen worden, bij het hele overblijfsel der overgeblevenen uit dit boze geslacht, in al de plaatsen van de overgeblevenen, waar Ik hen heengedreven zal hebben, spreekt de HEERE der legerscharen.
Jer 8:4 Zeg voorts tot hen: Zo zegt de HEERE: Zal men vallen, en niet weer opstaan? Zal iemand weggaan, en niet terugkeren?
Jer 8:5 Waarom keert dan dit volk te Jeruzalem af met een bestendige afkering? Zij houden vast aan bedrog, zij weigeren terug te keren.
Jer 8:6 Ik heb geluisterd en toegehoord, zij spreken dat niet recht is, er is niemand, die berouw heeft over zijn boosheid, zeggende: Wat heb ik gedaan? Een ieder keert zich om in zijn loop, gelijk een paard de strijd instormt.
Jer 8:7 Zelfs een ooievaar aan de hemel weet zijn gezette tijden; en een tortelduif, een kraanvogel, en een zwaluw, letten op de tijd van hun aankomst; maar Mijn volk weet het recht des HEEREN niet.
Jer 8:8 Hoe zegt gij dan: Wij zijn wijs en de wet des HEEREN is bij ons! Ziet, waarlijk tevergeefs werkt de valse pen der schriftgeleerden.
Jer 8:9 De wijzen zijn beschaamd, verschrikt en gevangen; ziet, zij hebben het woord des HEEREN verworpen, wat wijsheid zouden zij dan hebben?
Jer 8:10 Daarom zal Ik hun vrouwen aan anderen geven, hun akkers aan andere bezitters; want van de kleinste aan tot de grootste toe pleegt een ieder van hen gierigheid; van de profeet aan tot de priester toe bedrijft een ieder van hen valsheid.
Jer 8:11 En zij genezen de breuk van de dochter van Mijn volk lichtvaardig, zeggende: Vrede, vrede! maar daar is geen vrede.
Jer 8:12 Zijn zij beschaamd, omdat zij gruwel bedreven hebben? Zij schamen zich in het minst niet, weten ook niet van schaamrood te worden; daarom zullen zij vallen onder de vallenden; ten tijde als Ik hen bezoeken zal, zullen zij struikelen, zegt de HEERE.
Jer 8:13 Ik zal hen voorzeker wegrapen, spreekt de HEERE; er zijn geen druiven aan de wijnstok, en geen vijgen aan de vijgeboom, ja, het blad is afgevallen; en de geboden, die Ik hun gegeven heb, die overtreden zij.
Jer 8:14 Waarom blijven wij zitten? Verzamelt u, en laat ons ingaan in de versterkte steden, en aldaar stilzwijgen; immers heeft ons de HEERE, onze God, doen stilzwijgen, en ons met galwater gedrenkt, omdat wij tegen de HEERE gezondigd hebben.
Jer 8:15 Men wacht naar vrede, maar er is niets goeds, naar tijd van genezing, maar ziet, er is verschrikking.
Jer 8:16 Van Dan af wordt het gesnuif van zijn paarden gehoord; het ganse land beeft bij het geluid van het briesen van zijn sterken; en zij komen daarheen, dat zij het land opeten en diens volheid, de stad en die daarin wonen.
Jer 8:17 Want ziet, Ik zend slangen, basilisken onder ulieden, waartegen geen bezwering is; die zullen u bijten, spreekt de HEERE.
Jer 8:18 Mijn verkwikking is in droefenis; mijn hart is flauw in mij.
Jer 8:19 Ziet, de stem van het geween der dochters van mijn volk komt uit een zeer ver land: Is dan de HEERE niet te Sion, is haar koning niet bij haar? Waarom hebben zij Mij vertoornd met hun gesneden beelden, met ijdelheden van vreemden?
Jer 8:20 De oogst gaat voorbij, de zomer is ten einde; nog zijn wij niet verlost.
Jer 8:21 Ik ben verwond vanwege de verwonding van de dochter van mijn volk; ik ga in rouw, ontzetting heeft mij aangegrepen.
Jer 8:22 Is er geen balsem in Gilead? Is er geen heelmeester aldaar? Want waarom is de gezondheid van de dochter van mijn volk niet hersteld?

Hoofdstuk 9
Jer 9:1 Och, dat mijn hoofd water was, en mijn oog een springader van tranen! zo zou ik dag en nacht bewenen de verslagenen van de dochter van mijn volk.
Jer 9:2 Och, dat ik in de wildernis een herberg voor reizigers had, zo zou ik mijn volk verlaten, en van hen trekken; want zij zijn allen overspelers, een trouweloze hoop.
Jer 9:3 En zij spannen hun tong als hun boog tot leugen; zij worden machtig in het land, doch niet voor de waarheid; want zij gaan voort van boosheid tot boosheid, maar Mij kennen zij niet, spreekt de HEERE.
Jer 9:4 Wacht u, een ieder van zijn vriend, en vertrouwt niet op enige broeder; want iedere broeder doet niet dan bedriegen, en elke vriend wandelt in achterklap.
Jer 9:5 En zij handelen bedrieglijk, een ieder met zijn vriend, en spreken de waarheid niet; zij leren hun tong leugen spreken, zij vermoeien zich met verkeerd te handelen.
Jer 9:6 Uw woning is in het midden van bedrog; door bedrog weigeren zij Mij te kennen, spreekt de HEERE.
Jer 9:7 Daarom zegt de HEERE der legerscharen alzo: Ziet, Ik zal hen smelten en zal hen beproeven; want hoe zou Ik anders doen ten aanzien van de dochter van Mijn volk?
Jer 9:8 Hun tong is een moordpijl, zij spreekt bedrog; een ieder spreekt met zijn naaste van vrede met zijn mond, maar in zijn binnenste beraamt hij hinderlagen.
Jer 9:9 Zou Ik hen om deze dingen niet bezoeken? spreekt de HEERE; zou Mijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk, als dit is?
Jer 9:10 Ik zal een geween en een weeklacht opheffen over de bergen, en een klaaglied over de herdershutten van de wildernis; want zij zijn afgebrand, zodat er niemand doorgaat, en men hoort er geen stem van vee; van de vogels van de hemel aan tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan!
Jer 9:11 En Ik zal Jeruzalem stellen tot steenhopen, tot een woning der jakhalzen; en de steden van Juda zal Ik stellen tot een verwoesting, zonder inwoner.

Jer 9:12 Wie is de wijze man, die dit verstaat? En tot wie heeft de mond des HEEREN gesproken, dat hij verkondigt, waarom het land vergaan en afgebrand is als een wildernis, zodat er niemand doorgaat?
Jer 9:13 En de HEERE zei: Omdat zij Mijn wet, die Ik voor hun aangezicht gegeven had, verlaten hebben, en naar Mijn stem niet gehoord, noch daarnaar gewandeld hebben;
Jer 9:14 Maar hebben gewandeld naar het goeddunken van hun hart, en naar de Baäls, wat hun vaders hun geleerd hadden.
Jer 9:15 Daarom zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel, alzo: Ziet, Ik zal dit volk spijzigen met alsem, en Ik zal hen drenken met galwater;
Jer 9:16 En Ik zal hen verstrooien onder heidenen, die zij niet gekend hebben, zij noch hun vaders; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen verteerd zal hebben.
Jer 9:17 Zo zegt de HEERE der legerscharen: Merkt daarop, en roept klaagvrouwen, dat zij komen; en zendt heen naar de wijze vrouwen, dat zij komen.
Jer 9:18 En haasten, en een weeklacht over ons opheffen, dat onze ogen de tranen doen neerdalen, en onze oogleden water doen stromen.
Jer 9:19 Want er is een stem van weeklacht gehoord uit Sion: Hoe zijn wij verstoord! wij zijn zeer beschaamd, omdat wij het land hebben verlaten, omdat zij onze woningen omver hebben geworpen.
Jer 9:20 Hoort dan het woord des HEEREN, gij vrouwen! en dat uw oor ontvangt het woord van Zijn mond, en leert uw dochters weeklagen, en een ieder haar metgezellin klaagliederen.
Jer 9:21 Want de dood is geklommen in onze vensters, hij is in onze paleizen gekomen, om de kinderen uit te roeien van de wijken, de jongelingen van de straten.
Jer 9:22 Spreek: Zo spreekt de HEERE: Ja, dode lichamen van mensen zullen liggen, als mest op het open veld, en als een garf achter de maaier, die niemand opzamelt.

Jer 9:23 Zo zegt de HEERE: Een wijze beroeme zich niet op zijn wijsheid, en de sterke beroeme zich niet op zijn kracht; een rijke beroeme zich niet op zijn rijkdom;
Jer 9:24 Maar die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij verstaat, en Mij kent, dat Ik de HEERE ben, Die weldadigheid, recht en gerechtigheid op de aarde doet, want in die dingen heb Ik behagen, spreekt de HEERE.
Jer 9:25 Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik bestraffen zal alle besnedenen, en allen, die de voorhuid hebben:
Jer 9:26 Egypte, en Juda, en Edom, en de kinderen Ammons, en Moab, en allen, die de hoeken van de baard afscheren, die in de wildernis wonen; want al de heidenen hebben de voorhuid, maar het ganse huis Israels heeft de voorhuid van het hart.

Hoofdstuk 10
Jer 10:1 Hoort het woord, dat de HEERE tot ulieden spreekt, o huis Israels!
Jer 10:2 Zo zegt de HEERE: Leert de weg der heidenen niet, en ontzet u niet voor de tekenen van de hemel, omdat de heidenen zich daarvoor ontzetten.
Jer 10:3 Want de inzettingen van de volken zijn ijdelheid; want het is hout, dat men uit het woud gekapt heeft, een werk met de bijl door de handen van werkmeesters.
Jer 10:4 Men pronkt het op met zilver en met goud; zij hechten ze met spijkers en met hamers, opdat het niet waggelt.
Jer 10:5 Zij staan rechtop als een palmboom, maar kunnen niet spreken; zij moeten gedragen worden, want zij kunnen niet lopen; vreest niet voor hen, want zij kunnen geen kwaad doen, ook is er geen goeddoen bij hen.
Jer 10:6 Want er is niemand U gelijk, o HEERE! Gij zijt groot, en groot is Uw Naam in mogendheid.
Jer 10:7 Wie zou U niet vrezen, Gij Koning der natiën? Want het komt U toe; omdat toch onder alle wijzen der heidenen, en in hun hele koninkrijk, niemand U gelijk is.
Jer 10:8 Al tezamen zijn zij dom en dwaas: een hout is een onderwijs van ijdelheden.
Jer 10:9 Uitgerekt zilver wordt van Tarsis gebracht, en goud van Ufaz, tot een werk van werkmeesters en van de handen van de goudsmid; hemelsblauw en purper is hun kleding, een werk der wijzen zijn zij tezamen.
Jer 10:10 Maar de HEERE God is de Waarheid, Hij is de levende God, en een eeuwig Koning; van Zijn verbolgenheid beeft de aarde, en de heidenen kunnen Zijn gramschap niet verdragen.
Jer 10:11 Aldus zult gijlieden tot hen zeggen: De goden, die de hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde, en van onder deze hemel.
Jer 10:12 Hij echter heeft de aarde gemaakt door Zijn kracht, en de wereld bereid door Zijn wijsheid, en de hemel uitgebreid door Zijn verstand.
Jer 10:13 Als Hij Zijn stem geeft, zo is er een gedruis van wateren in de hemel, en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksems met de regen, en doet de wind voortkomen uit Zijn schatkamers.
Jer 10:14 Een ieder mens is dom geworden, zonder kennis, elke goudsmid staat beschaamd door het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen; en er is geen geest in hen.
Jer 10:15 Ijdelheid zijn zij, een werk van bedrog; ten tijde van hun bezoeking zullen zij vergaan.
Jer 10:16 Jakobs deel is niet gelijk die, want Hij is de Formeerder van alles, en Israel is de roede van Zijn erfenis; HEERE der legerscharen is Zijn Naam.
Jer 10:17 Raap uw koopwaar weg uit het land, gij inwoonster van de belegerde stad!
Jer 10:18 Want zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal de inwoners van het land dit keer wegslingeren, en zal hen benauwen, opdat zij de bestraffing van de zonden gevoelen.
Jer 10:19 O, wee mij over mijn wonde! die is smartelijk; maar ik zei: Waarlijk, een smart, die ik dragen moet!
Jer 10:20 Mijn tent is verstoord, en al mijn touwen zijn verscheurd; mijn kinderen zijn van mij weggegaan, en zij zijn er niet; er is niemand meer, die mijn tent uitspant, en mijn gordijnen opricht.
Jer 10:21 Want de herders zijn bruut geworden, en hebben de HEERE niet gezocht; daarom hebben zij niet verstandig gehandeld, en hun ganse weide is verstrooid.
Jer 10:22 Ziet, er komt het geluid van een gerucht, en een grote ontsteltenis uit het land van het noorden; dat men de steden van Juda zal stellen tot een verwoesting, een woning der jakhalzen.
Jer 10:23 Ik weet, o HEERE! dat de weg van de mens niet aan hemzelf is; het is niet bij een man, die wandelt, om zijn weg te kiezen.
Jer 10:24 Kastijd mij, HEERE! doch met mate; niet in Uw toorn, opdat Gij mij niet teniet maakt.
Jer 10:25 Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen, en over de geslachten, die Uw Naam niet aanroepen; want zij hebben Jakob opgegeten, ja, zij hebben hem opgegeten, en hem verteerd, en zijn woning verwoest.

Hoofdstuk 11
Jer 11:1 Het woord, dat tot Jeremia geschied is, van de HEERE, zeggende:
Jer 11:2 Hoort gijlieden de woorden van dit verbond, en spreekt tot de mannen van Juda, en tot de inwoners van Jeruzalem;
Jer 11:3 Zeg dan tot hen: Zo zegt de HEERE, de God van Israel: Vervloekt zij de man, die niet hoort de woorden van dit verbond.
Jer 11:4 Dat Ik uw vaderen geboden heb, ten dage toen Ik hen uit Egypteland, uit de ijzeroven, uitvoerde, zeggende: Zijt Mijn stem gehoorzaam, en doet de woorden, naar alles wat Ik ulieden gebied; zo zult gij Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn;
Jer 11:5 Opdat Ik de eed bevestig, die Ik uw vaderen gezworen heb, hun te geven een land, vloeiende van melk en honing, zoals het heden is. Toen antwoordde ik en zei: Amen, o HEERE!
Jer 11:6 En de HEERE zei tot mij: Roep al deze woorden uit in de steden van Juda, en in de straten van Jeruzalem, zeggende: Hoort de woorden van dit verbond, en doet ze.
Jer 11:7 Want Ik heb uw vaderen ernstig betuigd, ten dage toen Ik hen uit Egypteland opvoerde, tot op deze dag, vroeg op zijnde en betuigend, zeggende: Hoort naar Mijn stem!
Jer 11:8 Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar hebben gewandeld, een ieder naar het goeddunken van hun boos hart; daarom heb Ik over hen gebracht al de woorden van dit verbond, dat Ik geboden heb te doen, maar zij niet gedaan hebben.
Jer 11:9 Voorts zei de HEERE tot mij: Er is een samenzwering gevonden onder de mannen van Juda, en onder de inwoners van Jeruzalem.
Jer 11:10 Zij zijn teruggekeerd tot de ongerechtigheden van hun voorvaderen, die Mijn woorden geweigerd hebben te horen; en zij hebben andere goden nagewandeld, om die te dienen; het huis Israels en het huis van Juda hebben Mijn verbond gebroken, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb.

Jer 11:11 Daarom zegt de HEERE alzo: Ziet, Ik zal een kwaad over hen brengen, waar zij niet zullen kunnen uitkomen; als zij dan tot Mij zullen roepen, zal Ik naar hen niet horen.
Jer 11:12 Dan zullen de steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem heengaan, en roepen tot de goden, die zij gewierookt hebben; maar zij zullen hen in het geheel niet kunnen verlossen ten tijde van hun onheil.
Jer 11:13 Want naar het getal van uw steden zijn uw goden geweest, o Juda! en naar het getal van de straten van Jeruzalem hebt gijlieden altaren gesteld voor die schande, altaren om de Baäl te wieroken.
Jer 11:14 Gij dan, bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op; want Ik zal niet horen, ten tijde als zij over hun onheil tot Mij zullen roepen.
Jer 11:15 Wat heeft Mijn beminde in Mijn huis te doen, omdat zij die schandelijke daad met velen doet, en het heilige vlees van u geweken is? Wanneer gij kwaad doet, dan springt gij op van vreugde.
Jer 11:16 De HEERE had uw naam genoemd een groene olijfboom, schoon van lieflijke vruchten; maar nu heeft Hij met een geluid van een groot geroep een vuur daar omheen aangestoken, en zijn takken zullen verbroken worden.
Jer 11:17 Want de HEERE der legerscharen, Die u heeft geplant, heeft een onheil over u uitgesproken; omwille van de boosheid van het huis Israels en van het huis van Juda, die zij onder zich bedrijven, om Mij te vertoornen, de Baäl wierokend.

Jer 11:18 De HEERE nu heeft het mij te kennen gegeven, dat ik het zou weten; toen hebt Gij mij hun handelingen doen zien.
Jer 11:19 En ik was als een lam, als een os, die geleid wordt om te slachten; want ik wist niet, dat zij gedachten tegen mij dachten, zeggende: Laat ons de boom met zijn vrucht verderven, en laat ons hem uit het land der levenden uitroeien, dat zijn naam niet meer gedacht worde.
Jer 11:20 Maar, o HEERE der legerscharen, Gij rechtvaardige Rechter, Die de nieren en het hart proeft! laat mij Uw wraak op hen zien; want aan U heb ik mijn twistzaak bekend gemaakt.
Jer 11:21 Daarom, zo zegt de HEERE van de mannen van Anathoth, die uw ziel zoeken, zeggende: Profeteer niet in de Naam des HEEREN, opdat gij door onze handen niet sterft.
Jer 11:22 Daarom, zo zegt de HEERE der legerscharen: Ziet, Ik zal hen straffen: de jongelingen zullen door het zwaard sterven, hun zonen en hun dochters zullen van honger sterven.
Jer 11:23 En zij zullen geen overblijfsel hebben; want Ik zal een onheil brengen over de mannen van Anathoth, in het jaar van hun bestraffing.

Hoofdstuk 12
Jer 12:1 Gij zoudt rechtvaardig zijn, o HEERE! wanneer ik tegen U zou twisten; ik zal nochtans van Uw oordelen met U spreken; waarom is de weg van de goddelozen voorspoedig, waarom hebben zij rust, allen, die trouweloos trouweloosheid bedrijven?
Jer 12:2 Gij hebt ze geplant, zij zijn ook ingeworteld, zij gaan voort, ook dragen zij vrucht; Gij zijt wel nabij in hun mond, maar ver van hun nieren.
Jer 12:3 Maar Gij, o HEERE! kent mij, Gij ziet mij, en proeft mijn hart, dat het met U is. Ruk ze uit als slachtschapen, en plaats hen terzijde tot de dag der slachting.
Jer 12:4 Hoe lang zal het land treuren, en het kruid van het hele veld verdorren? Vanwege de boosheid van hen, die daarin wonen, vergaan de beesten en het gevogelte; omdat zij zeggen: Hij ziet ons einde niet.
Jer 12:5 Als gij loopt met de wandelaars, zo maken zij u al moe; hoe zult gij u dan mengen met de paarden? Zo gij alleen vertrouwt in een land van vrede, hoe zult gij het dan maken bij de trots van de Jordaan?   *)
Jer 12:6 Want ook uw broeders en het huis van uw vader, ook die handelen trouweloos tegen u; ook die roepen u hardop achterna; geloof hen niet, wanneer zij vriendelijk tot u spreken.

Jer 12:7 Ik heb Mijn huis verlaten, Ik heb Mijn erfenis laten varen; Ik heb de beminde van Mijn ziel in de hand van haar vijanden gegeven.
Jer 12:8 Mijn erfenis is Mij geworden als een leeuw in het woud; zij heeft haar stem tegen Mij verheven, daarom heb Ik haar gehaat.
Jer 12:9 Mijn erfenis is Mij een gespikkelde vogel; de roofvogels zijn rondom tegen haar; komt aan, verzamelt u, al gij dieren van het veld, komt om te eten!
Jer 12:10 Vele herders hebben Mijn wijngaard verdorven, zij hebben Mijn akker vertreden; zij hebben Mijn gewenste akker gesteld tot een woeste wildernis.
Jer 12:11 Men heeft hem gesteld tot een woestenij, verwoest zijnde treurt hij tot Mij; het ganse land is verwoest, omdat er niemand is, die het ter harte neemt.
Jer 12:12 Op alle hoge plaatsen in de wildernis zijn verstoorders gekomen; want het zwaard des HEEREN verteert van het ene einde van het land tot aan het andere einde van het land; er is geen vrede voor enig vlees.
Jer 12:13 Zij hebben tarwe gezaaid, maar doornen gemaaid; zij hebben zich gepijnigd, maar zonder nut; wordt alzo beschaamd vanwege uw inkomsten, vanwege de hitte van de toorn des HEEREN.

Jer 12:14 Alzo zegt de HEERE: Aangaande al Mijn kwade buren, die Mijn erfenis aanroeren, die Ik Mijn volk Israel erfelijk gegeven heb; ziet, Ik zal hen uit hun land uitrukken, maar het huis van Juda zal Ik uit hun midden uitrukken.
Jer 12:15 En het zal geschieden, nadat Ik hen zal uitgerukt hebben, zo zal Ik weerkeren, en Mij over hen ontfermen; en Ik zal hen terugbrengen, een ieder tot zijn erfenis, en een ieder tot zijn land.
Jer 12:16 En het zal geschieden, indien zij de wegen van Mijn volk vlijtig zullen leren, zwerende bij Mijn Naam: Zo waarachtig als de HEERE leeft!, gelijk als zij Mijn volk geleerd hebben te zweren bij Baäl, zo zullen zij in het midden van Mijn volk gebouwd worden.
Jer 12:17 Maar indien zij niet zullen horen, zo zal Ik die natie ten enenmale uitrukken en verdoen, spreekt de HEERE.

Hoofdstuk 13
Jer 13:1 Alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Ga heen, en koop u een linnen gordel, en doe die aan uw lenden, maar breng hem niet in het water.
Jer 13:2 En ik kocht een gordel naar het woord des HEEREN, en ik deed die aan mijn lenden.
Jer 13:3 Toen geschiedde het woord des HEEREN ten tweede male tot mij, zeggende:
Jer 13:4 Neem de gordel, die gij gekocht hebt, die aan uw lenden is, en maak u op, en ga heen naar de Eufraath, en verberg die aldaar in de kloof van een rots.
Jer 13:5 Zo ging ik heen, en verborg die bij de Eufraath, zoals de HEERE mij geboden had.
Jer 13:6 Het geschiedde nu na vele dagen, dat de HEERE tot mij zei: Maak u op, ga heen naar de Eufraath, en neem de gordel van daar, die Ik u geboden heb aldaar te verbergen.
Jer 13:7 Zo ging ik naar de Eufraath, en groef, en nam de gordel van de plaats, waar ik die verborgen had; en ziet, de gordel was bedorven en deugde nergens toe.
Jer 13:8 Toen geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
Jer 13:9 Zo zegt de HEERE: Alzo zal Ik verderven de hoogmoed van Juda, en die grote hoogmoed van Jeruzalem.
Jer 13:10 Ditzelfde boze volk, dat Mijn woorden weigert te horen, dat in het goeddunken van zijn hart wandelt, en andere goden navolgt, om die te dienen, en voor die zich neer te buigen; dat zal worden gelijk deze gordel, die nergens toe deugt.
Jer 13:11 Want gelijk als een gordel kleeft aan de lenden van een man, alzo heb Ik het ganse huis van Israel en het ganse huis van Juda aan Mij doen kleven, spreekt de HEERE, om Mij te zijn tot een volk, en tot een naam, en tot lof, en tot heerlijkheid; maar zij hebben niet gehoord.

Jer 13:12 Daarom zeg dit woord tot hen: Zo zegt de HEERE, de God van Israel: Alle kruiken zullen met wijn gevuld worden. Dan zullen zij tot u zeggen: Weten wij niet zeer wel, dat alle kruiken met wijn gevuld zullen worden?
Jer 13:13 Maar gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal alle inwoners van dit land, zelfs de koningen, die op de troon van David zitten, en de priesters, en de profeten, en alle inwoners van Jeruzalem, opvullen met dronkenschap.
Jer 13:14 En Ik zal hen in stukken slaan, de een tegen de ander, zo de vaders als de kinderen tezamen, spreekt de HEERE; Ik zal niet verschonen noch sparen, noch Mij ontfermen, dat Ik hen niet zou verderven.
Jer 13:15 Hoort en neemt ter ore, verheft u niet; want de HEERE heeft het gesproken.
Jer 13:16 Geeft eer de HEERE, uw God, eer dat Hij het donker maakt, en eer uw voeten zich stoten aan de schemerende bergen; dat gij naar licht wacht, en Hij dat tot een schaduw des doods stelt, en tot een donkerheid maakt.
Jer 13:17 Zult gijlieden dat dan nog niet horen, zo zal mijn ziel in verborgen plaatsen wenen vanwege de hoogmoed, het zal bitter wenen en van mijn ogen zullen tranen stromen, omdat de kudde des HEEREN gevangen is weggevoerd.
Jer 13:18 Zeg tot de koning en tot de koningin: Vernedert u, zet u neer; want uw ganse hoofdsieraad, de kroon van uw heerlijkheid, is gevallen.
Jer 13:19 De steden van het zuiden zijn op slot gedaan, en er is niemand, die ze opent; het hele Juda is weggevoerd, het is geheel en al weggevoerd.
Jer 13:20 Hef uw ogen op, en zie, die daar van het noorden komen! waar is de kudde, die u gegeven was, de schapen van uw heerlijkheid?
Jer 13:21 Wat zult gij zeggen, wanneer Hij bezoeking over u doen zal? want gij hebt hen geleerd tot vorsten, tot een hoofd over u te zijn; zullen u de smarten niet aangrijpen, als een barende vrouw?

Jer 13:22 Wanneer gij dan in uw hart zult zeggen: Waarom zijn mij deze dingen overkomen? Om de grootheid van uw ongerechtigheid, zijn uw zomen ontdekt, en uw hielen hebben geweld geleden.
Jer 13:23 Zal ook een Ethiopiër zijn huid veranderen? of een luipaard zijn vlekken? Zo zult gij ook goed kunnen doen, die geleerd zijt kwaad te doen.
Jer 13:24 Daarom zal Ik hen verstrooien als een stoppel, die wegwaait, door een wind der woestijn.
Jer 13:25 Dit zal uw lot, het deel van uw maat zijn van Mij, spreekt de HEERE; gij, die Mij hebt vergeten, en op leugen vertrouwt.
Jer 13:26 Zo zal Ik ook uw zomen ontbloten boven uw aangezicht, en uw schande zal gezien worden.
Jer 13:27 Uw overspelen en uw hunkeringen, de schandelijkheid van uw hoerendom, op heuvels, in het veld; Ik heb uw verfoeisels gezien; wee u, Jeruzalem! Hoe lang nog voor gij rein wordt?

Hoofdstuk 14
Jer 14:1 Het woord des HEEREN, dat tot Jeremia geschied is, aangaande de grote droogte.
Jer 14:2 Juda treurt en haar poorten zijn vervallen; zij zit in rouw op de grond, en Jeruzalems geschrei klimt omhoog.
Jer 14:3 En hun voornaamsten zenden hun gedienstigen om water; zij komen tot de wateren, zij vinden geen water, zij komen met hun vaten leeg terug; zij zijn beschaamd, ja, worden schaamrood, en bedekken hun hoofd.
Jer 14:4 Omdat het aardrijk gescheurd is, omdat er geen regen op de aarde is; de akkerbouwers zijn beschaamd, zij bedekken hun hoofd.
Jer 14:5 Ja, ook de hinden in het veld werpen jongen, en verlaten die, omdat er geen gras is.
Jer 14:6 En de woudezels staan op de hoge plaatsen, zij snuiven de wind als de jakhalzen; hun ogen versmachten, omdat er geen kruid is.
Jer 14:7 Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, o HEERE! doe het omwille van Uw Naam; want onze afkeringen zijn menigvuldig, wij hebben tegen U gezondigd.
Jer 14:8 O Verwachting van Israel, zijn Verlosser in tijd van benauwdheid! waarom zoudt Gij zijn als een vreemdeling in het land, en als een reiziger, die slechts binnengaat om te overnachten?
Jer 14:9 Waarom zoudt Gij zijn als een dove, slapende man; als een held, die niet kan verlossen? Gij zijt toch in het midden van ons, o HEERE! en wij zijn naar Uw Naam genoemd, verlaat ons niet.

Jer 14:10 Alzo zegt de HEERE van dit volk: Zij hebben het zwerven zo liefgehad, zij hebben hun voeten niet bedwongen; daarom heeft de HEERE geen welgevallen aan hen, nu zal Hij hun ongerechtigheden gedenken, en hun zonden bezoeken.
Jer 14:11 Verder zei de HEERE tot mij: Bid niet voor dit volk ten goede.
Jer 14:12 Ofschoon zij vasten, Ik zal naar hun geschrei niet horen, en ofschoon zij brandoffer en spijsoffer offeren, Ik zal aan hen geen welgevallen hebben; maar door het zwaard, en door de honger, en door de pest zal Ik hen verteren.
Jer 14:13 Toen zei ik: Ach, Heere HEERE! zie, die profeten zeggen hun: Gij zult geen zwaard zien, en gij zult geen honger hebben; maar Ik zal u een gewisse vrede geven in deze plaats.
Jer 14:14 En de HEERE zei tot mij: Die profeten profeteren vals in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven, noch tot hen gesproken; zij profeteren ulieden een vals gezicht, en waarzeggerij, en nietigheid, en bedrog van hun hart.
Jer 14:15 Daarom zegt de HEERE alzo: Aangaande de profeten, die in Mijn Naam profeteren, waar Ik hen niet gezonden heb, en dan nog zeggen: Er zal geen zwaard noch honger in dit land zijn; die profeten zullen door het zwaard en door de honger verteerd worden.
Jer 14:16 En het volk, tot wie zij profeteren, zullen op de straten van Jeruzalem weggeworpen zijn vanwege de honger en het zwaard; en er zal niemand zijn, die hen begraaft, hen, hun vrouwen, en hun zonen, en hun dochters; alzo zal Ik hun boosheid over hen uitstorten.

Jer 14:17 Daarom zult gij dit woord tot hen zeggen: Mijn ogen zullen van tranen neerdalen nacht en dag, en niet ophouden; want de jonkvrouw van de dochter van Mijn volk is gebroken door een zware slag, een plaag, die zeer smartelijk is.
Jer 14:18 Zo ik uitga in het veld, ziet daar de verslagenen van het zwaard, en zo ik in de stad kom, ziet daar de zieken van honger! Beiden, profeten en priesters gaan uit naar een land, dat zij niet kennen.
Jer 14:19 Hebt Gij dan Juda geheel verworpen? Heeft Uw ziel een walging aan Sion? Waarom hebt Gij ons geslagen, dat er geen genezing voor ons is? Men wacht naar vrede, maar daar is niets goeds, en naar tijd van genezing, maar ziet, daar is verschrikking.
Jer 14:20 HEERE! wij kennen onze goddeloosheid, en de ongerechtigheid van onze vaderen, want wij hebben tegen U gezondigd.
Jer 14:21 Versmaad ons niet, omwille van Uw Naam; werp de troon van Uw heerlijkheid niet neer; gedenk, vernietig Uw verbond met ons niet.
Jer 14:22 Zijn er onder de ijdelheden der heidenen, die kunnen doen regenen, of de hemel druppels doen geven? Zijt Gij die niet, o HEERE, onze God? Daarom zullen wij op U wachten, want Gij doet al die dingen.

Hoofdstuk 15
Jer 15:1 Maar de HEERE zei tot mij: Al stonden Mozes en Samuel voor Mijn aangezicht, zo zou toch Mijn ziel tot dit volk niet wezen; drijf ze weg van Mijn aangezicht, en laat ze uitgaan.
Jer 15:2 En het zal geschieden, wanneer zij tot u zullen zeggen: Waarheen zullen wij uitgaan? dat gij tot hen zult zeggen: Zo zegt de HEERE: Wie ten dood, ten dode; en wie tot het zwaard, ten zwaarde, en wie tot de honger, ten honger; en wie ter gevangenis, ter gevangenis!
Jer 15:3 Want Ik zal bezoeking over hen doen met vier soorten van plagen, spreekt de HEERE: met het zwaard, om te doden; en met de honden, om weg te slepen; en met de vogels van de hemel, en de dieren der aarde, om op te eten en te verscheuren.
Jer 15:4 En Ik zal hen verwijderen uit de koninkrijken der aarde, vanwege Manasse, zoon van Jehizkia, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft.
Jer 15:5 Want wie zou u verschonen, o Jeruzalem? of wie zou medelijden met u hebben, of wie zou terzijde treden, om u naar vrede te vragen?
Jer 15:6 Gij hebt Mij verlaten, spreekt de HEERE; gij zijt achterwaarts gekeerd; daarom zal Ik Mijn hand tegen u uitstrekken en u verderven; Ik ben moe van het erbarmen.
Jer 15:7 En Ik zal hen wannen met een wan, in de poorten van het land; Ik heb Mijn volk van kinderen beroofd en omgebracht, omdat zij van hun wegen niet zijn teruggekeerd.
Jer 15:8 Hun weduwen zijn Mij talrijker geworden dan het zand van de zeeën; Ik heb over de moeder der jongemannen een verwoester doen komen op de middag; Ik heb hem hen plotseling doen overvallen, verschrikkingen over de stad.
Jer 15:9 Zij, die er zeven baarde, is zwak geworden; zij heeft haar ziel uitgeblazen, haar zon is ondergegaan, toen het nog dag was; zij is beschaamd en schaamrood geworden; en hun overblijfsel zal Ik aan het zwaard overgeven, voor het aangezicht van hun vijanden, spreekt de HEERE.

Jer 15:10 Wee mij, mijn moeder, dat gij mij gebaard hebt, een man van twist, en een man van krakeel voor het hele land! Ik heb hun niet op woeker geleend, ook hebben zij mij niet op woeker geleend, toch vloekt mij een ieder van hen.
Jer 15:11 De HEERE zei: Het zal uw overblijfsel goed zijn! In de tijd van het kwaad en in de tijd van benauwdheid, zal Ik bij de vijand voor u tussenbeide komen!
Jer 15:12 Zal enig ijzer het ijzer van het noorden of koper verbreken?
Jer 15:13 Ik zal uw vermogen en uw schatten tot een roof geven, zonder prijs; en dat om al uw zonden, en binnen al uw grenzen.
Jer 15:14 En Ik zal u overbrengen met uw vijanden, in een land, dat gij niet kent; want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, het zal over u branden.

Jer 15:15 O HEERE! Gij weet het, gedenk mij, en bezoek mij, en wreek mij van mijn vervolgers; neem mij niet weg in Uw lankmoedigheid over hen; weet, dat ik om Uwentwil versmaadheid draag.
Jer 15:16 Toen Uw woorden gevonden zijn, heb ik ze opgegeten, en Uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap van mijn hart; want ik ben naar Uw Naam genoemd, o HEERE, God der legerscharen!
Jer 15:17 Ik heb in de raad der spotters niet gezeten, noch ben van vreugde opgesprongen; vanwege Uw hand heb ik alleen gezeten, want Gij hebt mij met gramschap vervuld.
Jer 15:18 Waarom is mijn pijn steeds durend, en mijn plaag smartelijk? Het weigert geheeld te worden; zoudt Gij mij dan helemaal zijn als een leugenachtige bron, die af en toe water geeft?
Jer 15:19 Daarom zegt de HEERE alzo: Zo gij zult wederkeren, zo zal Ik u doen wederkeren; gij zult voor Mijn aangezicht staan; en zo gij het kostelijke van het snode afzondert, zult gij als Mijn mond zijn; laat hen tot u wederkeren, maar gij zult tot hen niet wederkeren.
Jer 15:20 Want Ik heb u tegen dit volk gesteld tot een koperen vaste muur; zij zullen wel tegen u strijden, maar u niet overmogen; want Ik ben met u, om u te behouden en om u uit te rukken, spreekt de HEERE.
Jer 15:21 Ja, Ik zal u rukken uit de hand der bozen, en Ik zal u verlossen uit de handpalm der tirannen.

Hoofdstuk 16
Jer 16:1 En het woord des HEEREN geschiedde tot mij, zeggende:
Jer 16:2 Gij zult u geen vrouw nemen, en gij zult geen zonen noch dochters hebben in deze plaats.
Jer 16:3 Want zo zegt de HEERE van de zonen en van de dochters, die in deze plaats geboren worden; daartoe van hun moeders, die ze baren, en van hun vaders, die ze verwekken in dit land:
Jer 16:4 Zij zullen pijnlijke doden sterven, zij zullen niet beklaagd noch begraven worden, zij zullen tot mest op de aardbodem zijn, en zij zullen door het zwaard en door de honger verteerd worden, en hun dode lichamen zullen de vogels van de hemel en de dieren der aarde tot spijze zijn.
Jer 16:5 Want zo zegt de HEERE: Ga niet in het huis van hem, die een rouwmaaltijd houdt, en ga niet heen om te rouwklagen, en heb geen medelijden met hen; want Ik heb van dit volk, spreekt de HEERE, weggenomen Mijn vrede, goedertierenheid en barmhartigheden;
Jer 16:6 Zodat groten en kleinen in dit land zullen sterven, zij zullen niet begraven worden; en men zal om hen niet klagen, noch zich insnijden of kaal maken.
Jer 16:7 Ook zal men hun geen brood breken vanwege de rouw, om iemand te troosten over een dode; noch hun te drinken geven uit de troostbeker, over iemands vader of over iemands moeder.
Jer 16:8 Ga ook niet in een huis van maaltijd, om bij hen te zitten, om te eten en te drinken.
Jer 16:9 Want zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Ziet, Ik zal van deze plaats, voor uw ogen en in uw dagen, doen ophouden de stem van vreugde en de stem van blijdschap, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid.

Jer 16:10 En het zal geschieden, als gij dit volk al deze woorden zult aanzeggen, en zij tot u zeggen: Waarom spreekt de HEERE al dit grote kwaad over ons, en wat is onze misdaad, en wat is onze zonde, die wij tegen de HEERE, onze God, gezondigd hebben?
Jer 16:11 Dat gij tot hen zult zeggen: Omdat uw vaders Mij verlaten hebben, spreekt de HEERE, en hebben andere goden nagewandeld, en die gediend, en zich voor die neergebogen; maar Mij verlaten, en Mijn wet niet gehouden hebben;
Jer 16:12 En gij erger gedaan hebt dan uw vaderen; want ziet, gij wandelt, een ieder naar het goeddunken van zijn boos hart, om naar Mij niet te horen.
Jer 16:13 Daarom zal Ik u uit dit land werpen, in een land, dat gij niet gekend hebt, gij noch uw vaders; en aldaar zult gij andere goden dienen, dag en nacht, omdat Ik u geen genade zal geven.

Jer 16:14 Daarom, ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat er niet meer zal gezegd worden: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israels uit Egypteland heeft opgevoerd!
Jer 16:15 Maar: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israels heeft opgevoerd uit het land van het noorden, en uit al de landen waarheen Hij hen gedreven had! want Ik zal hen terugbrengen in hun land, dat Ik hun vaderen gegeven heb.
Jer 16:16 Ziet, Ik zal zenden tot veel vissers, spreekt de HEERE, die zullen hen vissen; en daarna zal Ik zenden tot veel jagers, die zullen hen jagen, vanaf elke berg, en vanaf elke heuvel, ja, uit de kloven van de rotsen.
Jer 16:17 Want Mijn ogen zijn op al hun wegen; zij zijn voor Mijn aangezicht niet verborgen, ook is hun ongerechtigheid niet verborgen van voor Mijn ogen.
Jer 16:18 Maar eerst zal Ik hun ongerechtigheid en hun zonde dubbel vergelden, omdat zij Mijn land ontheiligd hebben; zij hebben Mijn erfenis met de dode lichamen van hun verfoeisels en hun gruwelen vervuld.
Jer 16:19 O HEERE! Gij zijt mijn Sterkte, en mijn Kracht, en mijn Toevlucht in de dag van benauwdheid; tot U zullen de heidenen komen van de einden der aarde, en zeggen: Immers hebben onze vaders erfelijk leugen bezeten, en ijdelheid, waarin toch niets was, dat nut deed.
Jer 16:20 Zal een mens zich goden maken? Zij zijn toch geen goden.
Jer 16:21 Daarom, ziet, Ik zal hun bekend maken in deze tijd; Ik zal hun bekend maken Mijn hand en Mijn macht; en zij zullen weten, dat Mijn Naam is HEERE.

Hoofdstuk 17
Jer 17:1 De zonde van Juda is geschreven met een ijzeren griffel, met de punt van een diamant; gegraveerd in de tafel van hun hart, en aan de hoornen van uw altaren;
Jer 17:2 Terwijl hun kinderen aan hun altaren denken, en aan hun Astarte-beelden, bij het groen geboomte, op de hoge heuvels.
Jer 17:3 Ik zal Mijn berg met het veld, uw vermogen en al uw schatten ten roof geven, mitsgaders uw hoogten, om de zonde binnen al uw grenzen.
Jer 17:4 Alzo zult gij weggaan -door uw zonden- uit uw erfenis, die Ik u gegeven heb, en Ik zal u uw vijanden doen dienen in een land, dat gij niet kent; want gij hebt een vuur aangestoken in Mijn toorn, tot in eeuwigheid zal het branden.

Jer 17:5 Zo zegt de HEERE: Vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt, en vlees tot zijn arm stelt, en wiens hart van de HEERE afwijkt!
Jer 17:6 Want hij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt, wanneer het goede komt; maar blijft in dorre plaatsen in de woestijn, in zout en onbewoond land.
Jer 17:7 Gezegend daarentegen is de man, die op de HEERE vertrouwt, en wiens vertrouwen de HEERE is!
Jer 17:8 Want hij zal zijn als een boom, die aan het water geplant is, en zijn wortels uitbreidt aan een rivier, en gevoelt het niet, wanneer er een hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen.
Jer 17:9 Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het, wie zal het kennen?
Jer 17:10 Ik, de HEERE, doorgrond het hart, en proef de nieren; en dat, om een ieder te geven naar zijn wegen, naar de vrucht van zijn handelingen.
Jer 17:11 Zoals een vogel eieren verzamelt, maar die niet uitbroedt, alzo is hij, die rijkdom verzamelt, doch niet met recht; in de helft van zijn dagen zal hij die moeten verlaten, en tenslotte een dwaas zijn.

Jer 17:12 Een troon der heerlijkheid, een hoogheid van het begin af, is de plaats van ons heiligdom.
Jer 17:13 O HEERE, Israels Verwachting! allen, die U verlaten, zullen beschaamd worden; en die van mij afwijken, zullen in de aarde geschreven worden; want zij verlaten de HEERE, de Springader van het levende water.
Jer 17:14 Genees mij, HEERE! zo zal ik genezen worden, behoud mij, zo zal ik behouden worden; want Gij zijt mijn Lof.
Jer 17:15 Ziet, zij zeggen tot mij: Waar is het woord des HEEREN? Laat het nu komen!
Jer 17:16 Ik heb toch niet aangedrongen, meer dan een herder achter U betaamde; ook heb ik de dodelijke dag niet begeerd, Gij weet het; wat uit mijn lippen is gegaan, is voor Uw aangezicht geweest.
Jer 17:17 Wees Gij mij niet tot een verschrikking; Gij zijt mijn Toevlucht ten dage van het kwaad.
Jer 17:18 Laat mijn vervolgers beschaamd worden, maar laat mij niet beschaamd worden; laat hen verschrikt worden, maar laat mij niet verschrikt worden; breng over hen de dag van het kwaad, en verbreek hen met een dubbele verbreking.

Jer 17:19 Alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Ga heen en sta in de poort van de kinderen van het volk, door welke de koningen van Juda ingaan, en door welke zij uitgaan, ja, in alle poorten van Jeruzalem;
Jer 17:20 En zeg tot hen: Hoort het woord des HEEREN, gij koningen van Juda, en heel Juda, en alle inwoners van Jeruzalem, die door deze poorten ingaat!
Jer 17:21 Zo zegt de HEERE: Neem uzelf in acht, en draagt geen last op de sabbatdag, noch brengt in door de poorten van Jeruzalem.
Jer 17:22 Ook zult gij geen last uit uw huizen dragen op de sabbatdag, noch enig werk doen; maar gij zult de sabbatdag heiligen, zoals Ik uw vaderen geboden heb.
Jer 17:23 Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd; maar zij hebben hun nek verhard, om niet te horen, en om de tucht niet aan te nemen.
Jer 17:24 Het zal dan geschieden, indien gij vlijtig naar Mij zult horen, spreekt de HEERE, dat gij geen last door de poorten van deze stad op de sabbatdag inbrengt, en gij de sabbatdag heiligt, dat gij geen werk daarop doet;
Jer 17:25 Zo zullen door de poorten van deze stad ingaan koningen en vorsten, zittend op de troon van David, rijdend op wagens en op paarden, zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem; en deze stad zal bewoond worden in eeuwigheid.
Jer 17:26 En zij zullen komen uit de steden van Juda, en uit de plaatsen rondom Jeruzalem, en uit het land van Benjamin, en uit het laagland, en van het gebergte, en van het zuiden, en brengen brandoffer, en slachtoffer, en spijsoffer, en wierook, en brengen lofoffer, in het huis des HEEREN.
Jer 17:27 Maar indien gij naar Mij niet zult horen, om de sabbatdag te heiligen, en om geen last te dragen als gij op de sabbatdag door de poorten van Jeruzalem ingaat; zo zal Ik een vuur in haar poorten aansteken, dat de paleizen van Jeruzalem zal verteren, en niet zal worden uitgeblust.

Hoofdstuk 18
Jer 18:1 Het woord, dat tot Jeremia geschied is van de HEERE, zeggende:
Jer 18:2 Maak u op, en ga af in het huis van de pottenbakker, en daar zal Ik u Mijn woorden doen horen.
Jer 18:3 Zo ging ik af in het huis van de pottenbakker; en ziet, hij maakte een werk op de schijven.
Jer 18:4 En het vat, dat hij maakte van leem, mislukte in de hand van de pottenbakker; toen maakte hij daarvan weer een ander vat, gelijk als het goed was in de ogen van de pottenbakker te maken.
Jer 18:5 Toen geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
Jer 18:6 Zal Ik ulieden niet kunnen doen, gelijk deze pottenbakker, o huis Israels? spreekt de HEERE; ziet, gelijk leem in de hand van de pottenbakker, alzo zijt gijlieden in Mijn hand, o huis Israels!
Jer 18:7 In een ogenblik zal Ik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik het zal uitrukken, en afbreken, en verdoen;
Jer 18:8 Maar indien dat volk, waarover Ik zo gesproken heb, zich van zijn boosheid bekeert, zo zal Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik het dacht te doen.
Jer 18:9 Ook zal Ik in een ogenblik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik het zal bouwen en planten;
Jer 18:10 Maar indien het doet, dat kwaad is in Mijn ogen, dat het naar Mijn stem niet hoort, zo zal Ik berouw hebben over het goede, waarmee Ik gezegd had het te zullen doen.

Jer 18:11 Nu dan, spreek nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik formeer een kwaad tegen ulieden, en denk tegen ulieden een gedachte; zo bekeert u nu, een ieder van zijn boze weg, en maakt uw wegen en uw handelingen goed.
Jer 18:12 Doch zij zeggen: Dat is tevergeefs; maar wij zullen naar onze gedachten wandelen, en wij zullen doen, een ieder het goeddunken van zijn boos hart.
Jer 18:13 Daarom, zo zegt de HEERE: Vraagt nu onder de heidenen; wie heeft zoiets gehoord? De jonkvrouw Israels doet een zeer afschuwelijke zaak.
Jer 18:14 Zal de sneeuw van Libanon ooit verdwijnen van de rots in het veld? Zullen ooit de van ver komende, frisse, stromende wateren verlaten worden?   *)
Jer 18:15 Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten, zij wieroken de ijdelheden; die hen hebben doen struikelen op hun wegen, op de oude paden, opdat zij zouden wandelen in de sporen van een weg, die niet verhoogd is;
Jer 18:16 Om hun land te stellen tot een ontzetting, tot eeuwige aanfluiting; al wie daar voorbijgaat, zal zich ontzetten, en met zijn hoofd schudden.
Jer 18:17 Als een oostenwind zal Ik hen verstrooien voor het aangezicht van de vijand; Ik zal hun de nek en niet het aangezicht laten zien, op de dag van hun verderf.

Jer 18:18 Toen zeiden zij: Komt, laat ons plannen tegen Jeremia beramen; want de wet zal niet vergaan van de priester, noch de raad van de wijze, noch het woord van de profeet; komt aan, en laat ons hem doodslaan met de tong, en laat ons niet luisteren naar één van zijn woorden!
Jer 18:19 HEERE! luister naar mij, en hoor naar de stem van mijn twisters.
Jer 18:20 Zal dan kwaad voor goed vergolden worden? want zij hebben mijn ziel een kuil gegraven; gedenk, dat ik voor Uw aangezicht gestaan heb, om goed voor hen te spreken, om Uw grimmigheid van hen af te wenden.
Jer 18:21 Daarom, geef hun zonen de honger over, en vergiet hun bloed door het geweld van het zwaard, en laat hun vrouwen van kinderen beroofd en weduwen worden, en laat hun mannen door de dood omgebracht, en hun jongelingen met het zwaard geslagen worden in de strijd.
Jer 18:22 Laat er een geschrei uit hun huizen gehoord worden, wanneer Gij haastig een bende over hen zult brengen; omdat zij een kuil gegraven hebben om mij te vangen, en strikken verborgen voor mijn voeten.
Jer 18:23 Doch Gij, HEERE! weet al hun raad tegen mij ten dode; maak geen verzoening over hun ongerechtigheid, en delg hun zonde niet uit van voor Uw aangezicht; maar laat hen neergeveld worden voor Uw aangezicht; handel alzo met hen, ten tijde van Uw toorn.

Hoofdstuk 19
Jer 19:1 Zo zegt de HEERE: Ga heen en koop een pottenbakkerskruik, en neem tot u enigen van de oudsten van het volk en van de oudsten van de priesters.
Jer 19:2 En ga uit naar het dal van de zoon van Hinnom, dat voor de deur van de Zonnepoort is, en roep daar de woorden uit, die Ik tot u spreken zal;
Jer 19:3 En zeg: Hoort het woord des HEEREN, gij koningen van Juda en inwoners van Jeruzalem! Alzo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Ziet, Ik zal een kwaad brengen over deze plaats, waarvan een ieder, die het hoort, zijn oren tuiten zullen;
Jer 19:4 Omdat zij Mij verlaten hebben, deze plaats ontheiligd en andere goden daarin gewierookt hebben, die zij niet gekend hebben, zij noch hun vaders, noch de koningen van Juda; en hebben deze plaats vervuld met bloed der onschuldigen.
Jer 19:5 Want zij hebben de hoogten van Baäl gebouwd, om hun zonen met vuur te verbranden, aan Baäl tot brandoffers; wat Ik niet geboden, noch gesproken heb, noch in Mijn hart is opgekomen.
Jer 19:6 Daarom, ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat deze plaats niet meer zal genoemd worden het Tofeth, of dal van de zoon van Hinnom, maar Moorddal.
Jer 19:7 Want Ik zal het beleid van Juda en Jeruzalem in deze plaats verijdelen, en zal hen voor het aangezicht van hun vijanden doen vallen door het zwaard, en door de hand van hen, die hun ziel zoeken; en Ik zal hun dode lichamen de vogels van de hemel en de dieren der aarde tot spijze geven.
Jer 19:8 En Ik zal deze stad zetten tot een ontzetting en tot een aanfluiting; al wie voorbij haar gaat, zal zich ontzetten en fluiten over al haar plagen.
Jer 19:9 En Ik zal hun het vlees van hun zonen en het vlees van hun dochters doen eten, en zij zullen eten, een ieder het vlees van zijn naaste, in de belegering en in de benauwdheid, waarmee hen hun vijanden, en die hun ziel zoeken, benauwen zullen.

Jer 19:10 Dan zult gij de kruik verbreken voor de ogen van de mannen, die met u gegaan zijn;
Jer 19:11 En gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE der legerscharen: Alzo zal Ik dit volk en deze stad verbreken, zoals men een pottenbakkersvat verbreekt, dat niet weer geheeld kan worden; en zij zullen hen in Tofeth begraven, omdat er geen andere plaats zal zijn om te begraven.
Jer 19:12 Zo zal Ik deze plaats doen, spreekt de HEERE, en haar inwoners; en dat om deze stad te stellen als een Tofeth.
Jer 19:13 En de huizen van Jeruzalem en de huizen van de koningen van Juda zullen, gelijk alle plaatsen van Tofeth, onrein worden, met al de huizen, op de daken waarvan zij aan al het leger des hemels gewierookt en aan vreemde goden drankoffers geofferd hebben.
Jer 19:14 Toen nu Jeremia van Tofeth terugkwam, waarheen hem de HEERE gezonden had, om te profeteren, stond hij in de voorhof van het huis des HEEREN, en zei tot al het volk:
Jer 19:15 Zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Ziet, Ik zal over deze stad, en over al haar steden, al het kwaad brengen, dat Ik over haar gesproken heb; omdat zij hun nek verhard hebben, om Mijn woorden niet te horen.

Hoofdstuk 20
Jer 20:1 Toen Pashur, de zoon van Immer, de priester die de leiding had in het huis des HEEREN, Jeremia hoorde, toen hij die woorden profeerde,
Jer 20:2 Zo sloeg Pashur de profeet Jeremia, en hij zette hem in de gevangenis, die in de bovenste poort van Benjamin is, aan het huis des HEEREN.
Jer 20:3 Maar het geschiedde de andere dag, dat Pashur Jeremia uit de stok liet halen; toen zei Jeremia tot hem: De HEERE noemt uw naam niet Pashur, maar Magor-missabib.
Jer 20:4 Want zo zegt de HEERE: Zie, Ik stel u tot een schrik voor uzelf en voor al uw aanhangers; die zullen vallen door het zwaard van hun vijanden, dat uw ogen het aanzien; en Ik zal heel Juda geven in de hand van de koning van Babel, die hen naar Babel gevangen zal wegvoeren, en hen met het zwaard slaan.
Jer 20:5 Ook zal Ik geven al het vermogen van deze stad, en al haar arbeid, en al haar kostbaarheid, en alle schatten van de koningen van Juda, Ik zal ze geven in de hand van hun vijanden, die zullen ze roven, zullen ze nemen, en zullen ze naar Babel brengen.
Jer 20:6 En gij, Pashur, en alle inwoners van uw huis! gij zult gaan in de gevangenis; en gij zult te Babel komen, en aldaar sterven, en aldaar begraven worden, gij en al uw vrienden, die gij vals geprofeteerd hebt.

Jer 20:7 HEERE! Gij hebt mij overreed, en ik ben overreed geworden; Gij zijt mij te sterk geweest, en hebt overmocht; ik ben de ganse dag tot een bespotting, een ieder van hen bespot mij.
Jer 20:8 Want sinds ik spreek, roep ik uit, ik roep geweld en ellende; zodat mij het woord des HEEREN de ganse dag tot smaad en tot spot is.
Jer 20:9 Daarom zei ik: Ik zal aan Hem niet denken, en niet meer in Zijn Naam spreken; maar het werd in mijn hart als een brandend vuur, besloten in mijn beenderen; en ik bemoeide mij om te verdragen, maar kon niet.
Jer 20:10 Want ik heb gehoord de laster van velen, van Magor-missabib, zeggende: Geef ons te kennen, en wij zullen het te kennen geven; al die met mij in vrede leven, slaan acht op mijn weifeling; zij zeggen: Misschien zal hij overreed worden, dan zullen wij hem overmogen, en wraak op hem nemen.
Jer 20:11 Maar de HEERE is met mij als een verschrikkelijke Held; daarom zullen mijn vervolgers struikelen, en niets vermogen; zij zijn zeer beschaamd geworden, omdat zij niet verstandig gehandeld hebben; het zal een eeuwige schande zijn, zij zal niet vergeten worden.
Jer 20:12 Gij dan, o HEERE der legerscharen, Die de rechtvaardige proeft, Die de nieren en het hart ziet, laat mij Uw wraak aan hen zien, want ik heb U mijn twistzaak ontdekt.
Jer 20:13 Zingt de HEERE, prijst de HEERE; want Hij heeft de ziel van de nooddruftigen uit de hand van de boosdoeners verlost.

Jer 20:14 Vervloekt zij de dag, waarop ik geboren ben; de dag, waarop mijn moeder mij gebaard heeft, zij niet gezegend!
Jer 20:15 Vervloekt zij de man, die mijn vader geboodschapt heeft, zeggende: U is een zoontje geboren, hem grotelijks verblijdend!
Jer 20:16 Ja, die man zij, als de steden, die de HEERE heeft omgekeerd, en het heeft Hem niet berouwd; en laat hem in de morgenstond een geroep horen, en op de middagtijd een geschrei.
Jer 20:17 Omdat Hij mij niet gedood heeft van de moederschoot af! Zo zou mijn moeder mijn graf geweest zijn, als een altoos zwangere!
Jer 20:18 Waarom ben ik toch uit de moederschoot voortgekomen, om moeite en verdriet te zien, en dat mijn dagen in beschaamdheid vergaan?

Hoofdstuk 21
Jer 21:1 Het woord, dat van de HEERE geschied is tot Jeremia, toen koning Zekekia tot hem zond Pashur, de zoon van Malchia, en Zefanja, de zoon van Maäseja, de priester, zeggende:
Jer 21:2 Vraag toch de HEERE voor ons, want Nebukadnezar, de koning van Babel, strijdt tegen ons; misschien zal de HEERE met ons doen naar al Zijn wonderen, zodat hij van ons wegtrekt.
Jer 21:3 Toen zei Jeremia tot hen: Zo zult gijlieden tot Zedekia zeggen:
Jer 21:4 Zo zegt de HEERE, de God van Israel: Ziet, Ik zal de krijgswapens omkeren, die in uw hand zijn, waarmee gij strijdt tegen de koning van Babel en tegen de Chaldeën, die u belegeren, van buiten aan de muur; en Ik zal ze verzamelen in het midden van deze stad.
Jer 21:5 En Ik Zelf zal tegen ulieden strijden, met een uitgestrekte hand en met een sterke arm, ja, met toorn, en met grimmigheid, en met grote verbolgenheid.
Jer 21:6 En Ik zal de inwoners van deze stad slaan, zowel de mensen als de beesten; door een grote pest zullen zij sterven.
Jer 21:7 En daarna spreekt de HEERE, zal Ik Zedekia, de koning van Juda, en zijn knechten, en het volk, en die in deze stad overgebleven zijn van de pest, van het zwaard en van de honger, geven in de hand van Nebukadnezar, de koning van Babel, en in de hand van hun vijanden, en in de hand van hen, die hun ziel zoeken; en hij zal ze slaan met de scherpte van het zwaard; hij zal ze niet sparen, noch verschonen, noch zich ontfermen.

Jer 21:8 En tot dit volk zult gij zeggen: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik stel voor uw aangezicht de weg van het leven en de weg van de dood.
Jer 21:9 Die in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard, of door de honger, of door de pest; maar die er uitgaat en zich overgeeft aan de Chaldeën, die u belegeren, die zal leven, en zijn ziel zal hem tot een buit zijn.
Jer 21:10 Want Ik heb Mijn aangezicht tegen deze stad gesteld ten kwade en niet ten goede, spreekt de HEERE; zij zal gegeven worden in de hand van de koning van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden.
Jer 21:11 En aangaande het huis van de koning van Juda, hoort het woord des HEEREN.
Jer 21:12 O huis van David! zo zegt de HEERE: Richt rechtvaardig in de morgen, en verlost de beroofde uit de hand van de verdrukker; opdat Mijn gramschap niet uitvaart als een vuur, en brandt, dat niemand blussen kan, vanwege de boosheid van uw handelingen.
Jer 21:13 Ziet, Ik wil aan u, gij bewoner van het dal, gij rots van het plein! spreekt de HEERE; gij, die zegt: Wie zou tegen ons afkomen, of wie zou komen in onze woningen?
Jer 21:14 En Ik zal over u bezoeking doen overeenkomstig de vrucht van uw handelingen, spreekt de HEERE; en Ik zal een vuur aansteken in haar woud, dat verteren zal al wat rondom haar is.

Hoofdstuk 22
Jer 22:1 Alzo zegt de HEERE: Ga af in het huis van de koning van Juda, en spreek daar dit woord.
Jer 22:2 En zeg: Hoor het woord des HEEREN, gij koning van Juda, gij, die zit op Davids troon, gij, en uw knechten, en uw volk, die door deze poorten ingaan!
Jer 22:3 Zo zegt de HEERE: Doet recht en gerechtigheid, en redt de beroofde uit de hand van de verdrukker; en onderdrukt de vreemdeling niet, de wees noch de weduwe; doet geen geweld en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats.
Jer 22:4 Want indien gijlieden deze zaak ernstig zult doen, zo zullen door de poorten van dit huis koningen ingaan, zittend op de troon van David, rijdend op wagens en op paarden, hij, en zijn knechten, en zijn volk.
Jer 22:5 Indien gij daarentegen deze woorden niet zult horen, zo heb Ik bij Mijzelf gezworen, spreekt de HEERE, dat dit huis een verwoesting worden zal.
Jer 22:6 Want zo zegt de HEERE van het huis van de koning van Juda: Gij zijt Mij een Gilead, een hoogte van Libanon; maar voorzeker zal Ik u maken als een wildernis en als onbewoonde steden!
Jer 22:7 Want Ik zal verdervers tegen u afzonderen, elk met zijn wapens; die zullen uw uitgelezen ceders omhouwen, en in het vuur werpen.
Jer 22:8 Dan zullen veel heidenen voorbij deze stad gaan, en zullen zeggen, een ieder tot zijn naaste: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan deze grote stad?
Jer 22:9 En zij zullen zeggen: Omdat zij het verbond van de HEERE, hun God, hebben verlaten, en zich voor andere goden hebben neergebogen, en die gediend.

Jer 22:10 Weent niet over de dode, en beklaagt hem niet; maar weent over die, die weggegaan is, want hij zal nimmermeer terugkomen, en zijn geboorteland niet meer zien.
Jer 22:11 Want zo zegt de HEERE van Sallum, de zoon van Josia, koning van Juda, die in de plaats van zijn vader Josia regeerde, die uit deze plaats is uitgegaan: Hij zal daar nimmermeer weerkomen.
Jer 22:12 Maar in de plaats, waarheen zij hem gevangen hebben weggevoerd, zal hij sterven, en dit land zal hij niet meer zien.
Jer 22:13 Wee diegene, die zijn huis bouwt met ongerechtigheid, en zijn opperzalen met onrecht; die de dienst van zijn naaste om niet gebruikt, en hem zijn arbeidsloon niet geeft!
Jer 22:14 Die daar zegt: Ik zal mij een zeer hoog huis bouwen, en grootse opperzalen; en hij houwt zich vensters uit, gedekt met ceder, en in rood geschilderd.
Jer 22:15 Zijt gij koning, omdat gij u omringt met cederhout? Heeft niet uw vader gegeten en gedronken, en recht en gerechtigheid gedaan, en het ging hem toen wel?
Jer 22:16 Hij heeft in de rechtszaak van de ellendige en nooddruftige rechtgesproken, toen ging het hem wel; is dat niet wat het betekent Mij te kennen? spreekt de HEERE.
Jer 22:17 Maar uw ogen en uw hart zijn niet uit dan op uw gierigheid, en op onschuldig bloed, om dat te vergieten, en op verdrukking en overlast, om die te doen.
Jer 22:18 Daarom zegt de HEERE alzo van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda: Zij zullen over hem niet klagen: Och mijn broeder! of, och zuster! Zij zullen hem niet beklagen: Och, heer! of, och zijn majesteit!
Jer 22:19 Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden; men zal hem slepen en daarheen werpen, ver weg van de poorten van Jeruzalem.

Jer 22:20 Klim op de Libanon en roep, en verhef uw stem op de Basan; roep ook bij de veren; want al uw minnaars zijn verwoest.
Jer 22:21 Ik sprak u aan in uw grote voorspoed, maar gij zei: Ik zal niet horen. Dit is uw weg van uw jeugd af, dat gij Mijn stem niet hebt gehoorzaamd.
Jer 22:22 De wind zal al uw herders verstrooien, en uw minnaars zullen in de gevangenis gaan; dan zult gij zeker beschaamd en te schande worden, vanwege al uw boosheid.
Jer 22:23 O gij, die nu op de Libanon woont, en in de ceders nestelt! hoe zult gij kreunen, als u de smarten zullen aankomen, het wee als van een barende vrouw!
Jer 22:24 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, al was Jechonia, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, een zegelring aan Mijn rechterhand, zo zou Ik u toch van daar wegrukken.
Jer 22:25 En Ik zal u geven in de hand van degenen, die uw ziel zoeken, en in de hand van degenen, voor wie gij beangst zijt, namelijk in de hand van Nebukadnezar, de koning van Babel, en in de hand van de Chaldeën.
Jer 22:26 En Ik zal u, en uw moeder, die u gebaard heeft, uitwerpen in een ander land, waarin gijlieden niet geboren zijt, en daar zult gij sterven.
Jer 22:27 En in het land, waarnaar hun ziel verlangt om daar terug te komen, daarheen zullen zij niet weerkomen.
Jer 22:28 Is dan deze man Jechonia een veracht, verbroken, afgodsbeeld? Of is hij een vat, waaraan men geen waarde hecht? Waarom zijn hij en zijn zaad uitgeworpen, ja, weggeworpen in een land, dat zij niet kennen?
Jer 22:29 O land, land, land! hoor het woord des HEEREN!
Jer 22:30 Zo zegt de HEERE: Schrijft deze zelfde man kinderloos, een man, die niet voorspoedig zal zijn in zijn dagen; want er zal niemand van zijn zaad voorspoedig zijn, zittend op de troon van David, en nog ooit over Juda heersen.

Hoofdstuk 23
Jer 23:1 Wee de herders, die de schapen van Mijn weide ombrengen en verstrooien! spreekt de HEERE.
Jer 23:2 Daarom zegt de HEERE, de God van Israel, alzo van de herders, die Mijn volk weiden: Gij hebt Mijn schapen verstrooid, en hebt ze verdreven, en hebt ze niet bezocht; ziet, Ik zal over u bezoeken de boosheid van uw handelingen, spreekt de HEERE.
Jer 23:3 En Ik zal het overblijfsel van Mijn schapen Zelf vergaderen uit al de landen, waarheen Ik ze verdreven heb; en Ik zal ze terugbrengen naar hun weiden, en zij zullen vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen.
Jer 23:4 En Ik zal herders over hen verwekken, die ze weiden zullen; en zij zullen niet meer vrezen, noch verschrikt worden, noch gemist worden, spreekt de HEERE.
Jer 23:5 Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik aan David een rechtvaardige Tak zal verwekken; Die zal Koning zijn en regeren, en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde.
Jer 23:6 In Zijn dagen zal Juda verlost worden, en Israel zeker wonen; en dit zal Zijn naam zijn, waarmee men Hem zal noemen: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID.
Jer 23:7 Daarom, ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat zij niet meer zullen zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israels uit Egypteland heeft opgevoerd.
Jer 23:8 Maar: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die het zaad van het huis Israels heeft opgevoerd, en Die het aangebracht heeft uit het land van het noorden, en uit al de landen, waarheen Ik ze gedreven had! want zij zullen wonen in hun land.

Jer 23:9 Aangaande de profeten. Mijn hart wordt in mijn binnenste verbroken, al mijn beenderen bewegen zich; ik ben als een dronken man, en als een man, die de wijn te boven gaat; vanwege de HEERE, en vanwege de woorden van Zijn heiligheid.
Jer 23:10 Want het land is vol overspelers, want het land treurt vanwege de vloek, de weiden van de wildernis verdorren, omdat hun streven boos is, en hun macht niet rechtvaardig.
Jer 23:11 Want beiden profeten en priesters zijn huichelaars; zelfs in Mijn huis vind Ik hun boosheid, spreekt de HEERE.
Jer 23:12 Daarom zal hun weg hun zijn als zeer gladde plaatsen in de duisternis; zij zullen geduwd worden en daarin vallen; want Ik zal een kwaad over hen brengen in het jaar van hun bezoeking, spreekt de HEERE.
Jer 23:13 Ik heb wel dwaasheid gezien in de profeten van Samaria, die door Baäl, profeteerden, en Mijn volk Israel verleidden.
Jer 23:14 Maar in de profeten van Jeruzalem zie Ik afschuwelijkheid; zij bedrijven overspel, en gaan om met valsheid, en versterken de handen van de boosdoeners, opdat zij zich niet bekeren, een ieder van zijn boosheid; zij allen zijn Mij als Sodom, en haar inwoners als Gomorra.
Jer 23:15 Daarom zegt de HEERE der legerscharen van deze profeten alzo: Ziet, Ik zal hen met alsem spijzigen, en met galwater drenken; want vanuit Jeruzalems profeten is de huichelarij uitgegaan in het ganse land.
Jer 23:16 Zo zegt de HEERE der legerscharen: Hoort niet naar de woorden van de profeten, die u profeteren; zij maken u ijdel; zij spreken het gezicht van hun hart, en niet uit de mond des HEEREN.
Jer 23:17 Zij zeggen steeds tot degenen, die Mij lasteren: De HEERE heeft gesproken, gijlieden zult vrede hebben; en tot al wie naar het goeddunken van zijn hart wandelt, zeggen zij: U zal geen kwaad overkomen.
Jer 23:18 Want wie heeft in des HEEREN raad gestaan en Zijn woord gezien of gehoord? Wie heeft Zijn woord bemerkt en gehoord?
Jer 23:19 Ziet, een onweer des HEEREN, een grimmigheid is uitgegaan, ja, een pijnlijk onweer, het zal blijven op het hoofd der goddelozen.
Jer 23:20 Des HEEREN toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij zal hebben gedaan, en totdat Hij zal hebben uitgevoerd de gedachten van Zijn hart; in het laatste der dagen zult gij met verstand daarop letten.
Jer 23:21 Ik heb die profeten niet gezonden, nochtans hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd.
Jer 23:22 Maar zo zij in Mijn raad hadden gestaan, zo zouden zij Mijn volk Mijn woorden hebben doen horen, en zouden hen afgekeerd hebben van hun boze weg, en van de boosheid van hun handelingen.
Jer 23:23 Ben Ik een God van nabij, spreekt de HEERE, en niet een God van ver?
Jer 23:24 Zou zich iemand in verborgen plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? spreekt de HEERE; vervul Ik niet de hemel en de aarde? spreekt de HEERE.
Jer 23:25 Ik heb gehoord, wat de profeten zeggen, die in Mijn Naam leugen profeteren, zeggende: Ik heb gedroomd, ik heb gedroomd.
Jer 23:26 Hoe lang nog? Is er dan een droom in het hart der profeten, die de leugen profeteren? Ja, het zijn profeten van het bedrog van hun hart.
Jer 23:27 Die daar denken om Mijn volk Mijn Naam te doen vergeten, door hun dromen, die zij, een ieder zijn naaste, vertellen; zoals hun vaders Mijn Naam vergeten hebben door Baäl.
Jer 23:28 De profeet, bij wie een droom is, laat die de droom vertellen; en bij wie Mijn woord is, laat die Mijn woord waarachtig spreken; wat heeft het stro met het koren te doen? spreekt de HEERE.
Jer 23:29 Is Mijn woord niet alzo, als een vuur? spreekt de HEERE, en als een hamer, die een rots vermorzelt?
Jer 23:30 Daarom, ziet, Ik wil aan de profeten, spreekt de HEERE, die Mijn woorden stelen, een ieder van zijn naaste;
Jer 23:31 Ziet, Ik wil aan de profeten, spreekt de HEERE, die hun tong gebruiken, en zeggen: Hij heeft gesproken;
Jer 23:32 Ziet, Ik wil aan degenen, die valse dromen profeteren, spreekt de HEERE, en vertellen die, en verleiden Mijn volk met hun leugens en met hun lichtzinnigheid; daar Ik hen niet gezonden, en hun niets bevolen heb, en zij dit volk helemaal geen nut doen, spreekt de HEERE.

Jer 23:33 Wanneer dan dit volk, of een profeet, of priester u vragen zal, zeggende: Wat is de last des HEEREN? Zo zult gij tot hen zeggen: Wat last? Dat Ik ulieden verlaten zal, spreekt de HEERE.
Jer 23:34 En aangaande de profeet, of de priester, of het volk, dat zeggen zal: De last des HEEREN; dat Ik bezoeking zal doen over die man en over zijn huis.
Jer 23:35 Aldus zult gijlieden zeggen, een ieder tot zijn naaste, en een ieder tot zijn broeder: Wat heeft de HEERE geantwoord, en wat heeft de HEERE gesproken?
Jer 23:36 Maar aan de last des HEEREN zult gij niet meer denken; want een ieder zal zijn eigen woord een last zijn, omdat gij verdraait de woorden van de levende God, de HEERE der legerscharen, onze God.
Jer 23:37 Aldus zult gij zeggen tot de profeet: Wat heeft u de HEERE geantwoord en wat heeft de HEERE gesproken?
Jer 23:38 Maar omdat gij zegt: De last des HEEREN; daarom, zo zegt de HEERE: Omdat gij dit woord zegt: De last des HEEREN, -en Ik tot u gezonden heb, zeggende: Gij zult niet zeggen: De last des HEEREN;-
Jer 23:39 Daarom, ziet, Ik zal u ook ten enenmale vergeten, en u, mitsgaders de stad, die Ik u en uw vaderen gegeven heb, van Mijn aangezicht verwerpen.
Jer 23:40 En Ik zal u eeuwige smaadheid aandoen, en eeuwige schande, die niet zal worden vergeten.

Hoofdstuk 24
Jer 24:1 De HEERE deed mij zien, en ziet, er waren twee vijgenkorven, gezet voor de tempel des HEEREN; nadat Nebukadnezar, koning van Babel, gevangen had weggevoerd Jechonia, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, evenals de vorsten van Juda, en de timmerlieden, en de smeden van Jeruzalem, en hen te Babel gebracht had.
Jer 24:2 In de ene korf waren zeer goede vijgen, als de eerste rijpe vijgen zijn; maar in de andere korf waren zeer boze vijgen, die vanwege de boosheid niet konden gegeten worden.
Jer 24:3 En de HEERE zei tot mij: Wat ziet gij, Jeremia? En ik zei: Vijgen; de goede vijgen zijn zeer goed, en de boze zeer boos, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden.
Jer 24:4 Toen geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
Jer 24:5 Zo zegt de HEERE, de God van Israel: Gelijk die goede vijgen, alzo zal Ik kennen de gevangen weggevoerden van Juda, die Ik uit deze plaats naar het land der Chaldeën heb weggezonden, ten goede.
Jer 24:6 En Ik zal Mijn oog op hen richten ten goede, en zal hen terugbrengen in dit land; en Ik zal hen bouwen, en niet afbreken; en zal hen planten, en niet uitrukken.
Jer 24:7 En Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HEERE ben; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn; want zij zullen zich tot Mij met hun hele hart bekeren.
Jer 24:8 En gelijk de boze vijgen, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden, waarlijk aldus zegt de HEERE, alzo zal Ik maken Zedekia, de koning van Juda, mitsgaders zijn vorsten, en het overblijfsel van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven, en die in Egypteland wonen;
Jer 24:9 En Ik zal hen overgeven tot een beroering ten kwade, alle koninkrijken der aarde; tot smaadheid, en tot een spreekwoord, tot een spotrede, en tot een vloek, in al de plaatsen, waarheen Ik hen verdreven zal hebben;
Jer 24:10 En Ik zal onder hen zenden het zwaard, de honger en de pest, totdat zij verteerd zullen zijn uit het land, dat Ik hun en hun vaderen gegeven had.

Hoofdstuk 25
Jer 25:1 Het woord, dat tot Jeremia geschied is betreffende het ganse volk van Juda, in het vierde jaar van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda -dit was het eerste jaar van Nebukadnezar, koning van Babel-;
Jer 25:2 Dat de profeet Jeremia gesproken heeft tot het ganse volk van Juda, en tot al de inwoners van Jeruzalem, zeggende:
Jer 25:3 Van het dertiende jaar van Josia, de zoon van Amon, de koning van Juda, tot op deze dag toe -dit is het drie en twintigste jaar- is het woord des HEEREN tot mij geschied; en ik heb tot ulieden gesproken, vroeg op en sprekend, maar gij hebt niet gehoord.
Jer 25:4 Ook heeft de HEERE, vroeg op en zendend, tot u gezonden al Zijn knechten, de profeten, maar gij hebt niet gehoord, noch uw oor geneigd om te horen;
Jer 25:5 Zeggende: Bekeert u toch, een ieder van zijn boze weg, en van de boosheid van uw handelingen, en woont in het land, dat de HEERE u en uw vaderen gegeven heeft, van eeuw tot eeuw;
Jer 25:6 En wandelt andere goden niet na, om die te dienen, en u voor die neer te buigen; en vertoornt Mij niet door het werk van uw handen, opdat Ik u geen kwaad doe.
Jer 25:7 Maar gij hebt naar Mij niet gehoord, spreekt de HEERE; opdat gij Mij vertoornde door het werk van uw handen, u zelf ten kwade.

Jer 25:8 Daarom, zo zegt de HEERE der legerscharen: Omdat gij Mijn woorden niet hebt gehoord;
Jer 25:9 Ziet, Ik zal zenden, en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE, en Nebukadnezar, de koning van Babel, Mijn knecht; en zal ze brengen over dit land, en over de inwoners daarvan, en over al deze volken rondom; en Ik zal ze verbannen, en zal ze stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden.
Jer 25:10 En Ik zal van hen doen vergaan de stem van vrolijkheid en de stem van vreugde, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid, het geluid van de molenstenen en het licht van de lamp.
Jer 25:11 En dit ganse land zal worden tot een woestenij, tot een ontzetting; en deze volken zullen de koning van Babel dienen zeventig jaren.
Jer 25:12 Maar het zal geschieden, als de zeventig jaren vervuld zijn, dan zal Ik aan de koning van Babel, en aan dat volk, spreekt de HEERE, hun ongerechtigheid bezoeken, mitsgaders aan het land der Chaldeën, en zal dat stellen tot eeuwige verwoesting.
Jer 25:13 En Ik zal over dat land brengen al Mijn woorden, die Ik daarover gesproken heb; al wat in dit boek geschreven is, dat Jeremia geprofeteerd heeft over al deze volken.
Jer 25:14 Want zij zullen ook dienstbaar gemaakt worden aan machtige volken en grote koningen; alzo zal Ik hun vergelden naar hun doen, en naar het werk van hun handen.
Jer 25:15 Want alzo heeft de HEERE, de God van Israel, tot mij gezegd: Neem deze beker van de wijn der grimmigheid van Mijn hand, en geef die te drinken al de volken, tot wie Ik u zend;
Jer 25:16 Dat zij drinken, en beven, en dol worden, vanwege het zwaard, dat Ik onder hen zal zenden.
Jer 25:17 En ik nam de beker van de hand des HEEREN, en ik gaf te drinken al de volken, tot wie de HEERE mij gezonden had;
Jer 25:18 Namelijk Jeruzalem en de steden van Juda, en haar koningen, en haar vorsten; om die te stellen tot een woestenij, tot een ontzetting, tot een aanfluiting en tot een vloek, gelijk het is op deze dag;
Jer 25:19 Farao, de koning van Egypte, en zijn knechten, en zijn vorsten, en al zijn volk;
Jer 25:20 En heel het gemengde volk, en alle koningen van het land van Uz; en alle koningen van het land der Filistijnen, en Askelon, en Gaza, en Ekron, en het overblijfsel van Asdod;
Jer 25:21 Edom, en Moab, en de kinderen Ammons;
Jer 25:22 En alle koningen van Tyrus, en alle koningen van Sidon; en de koningen van de eilanden, die aan gene zijde van de zee zijn.
Jer 25:23 Dedan, en Thema, en Buz, en allen, die aan de hoeken der baarden afgekort zijn;
Jer 25:24 En alle koningen van Arabië; en alle koningen van het gemengde volk, die in de woestijn wonen;
Jer 25:25 En alle koningen van Zimri, en alle koningen van Elam, en alle koningen van Medië;
Jer 25:26 En alle koningen van het noorden, die nabij en die verre zijn, de één en de ander; ja, alle koninkrijken der aarde, die op de aardbodem zijn. En de koning van Sesach zal na hen drinken.
Jer 25:27 Gij zult dan tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Drinkt, en wordt dronken, en spuwt, en valt neer, dat gij niet weer opstaat, vanwege het zwaard, dat Ik onder u zal zenden.
Jer 25:28 En het zal geschieden, wanneer zij weigeren zullen de beker van uw hand te nemen om te drinken, dat gij tot hen zeggen zult: Zo zegt de HEERE der legerscharen: Gij zult stellig drinken!
Jer 25:29 Want ziet, in de stad, die naar Mijn Naam genoemd is, begin Ik met onheil te brengen, en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden; want Ik roep het zwaard over alle inwoners van de aarde, spreekt de HEERE der legerscharen.

Jer 25:30 Gij zult dan al deze woorden tot hen profeteren, en gij zult tot hen zeggen: De HEERE zal brullen uit de hoogte, en Zijn stem verheffen uit de woning van Zijn heiligheid; Hij zal machtig brullen over Zijn woonplaats; Hij zal roepen als de druiventreders, uitroepen tegen alle inwoners der aarde.
Jer 25:31 Het geschal zal komen tot aan het einde der aarde; want de HEERE heeft een twist met de volken, Hij zal gericht houden met alle vlees; de goddelozen heeft Hij aan het zwaard overgegeven, spreekt de HEERE.
Jer 25:32 Zo zegt de HEERE der legerscharen: Ziet, een kwaad gaat uit van volk tot volk en een groot onweer zal er verwekt worden van de zijden der aarde.
Jer 25:33 En de verslagenen des HEEREN zullen te dien dage liggen van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; zij zullen niet beklaagd, noch opgenomen, noch begraven worden; tot mest op de aardbodem zullen zij zijn.
Jer 25:34 Huilt, gij herders! en schreeuwt, en wentelt u in de as, gij heerlijken van de kudde! want uw dagen van uw slachting en verstrooiingen zijn vervuld, dan zult gij vervallen als een kostelijk vat.
Jer 25:35 Er zal geen weg zijn om te vluchten voor de herders, noch ontkoming voor de heerlijken der kudde.
Jer 25:36 Er zal zijn een geroep van de herders, en een gehuil der heerlijken van de kudde, omdat de HEERE hun weide verstoort.
Jer 25:37 En de vredige landouwen zullen uitgeroeid worden, vanwege de hitte van de toorn des HEEREN.
Jer 25:38 Hij heeft, als een jonge leeuw, Zijn verblijf verlaten; want hun land is geworden tot een verwoesting, vanwege de hitte van de verdrukker, ja, vanwege de hitte van Zijn toorn.

Hoofdstuk 26
Jer 26:1 In het begin van het koninkrijk van Jojakim, de zoon van Josia, koning van Juda, geschiedde dit woord van de HEERE, zeggende:
Jer 26:2 Zo zegt de HEERE: Sta in de voorhof van het huis des HEEREN, en spreek tot alle steden van Juda, die komen om te aanbidden in het huis des HEEREN, al de woorden, die Ik u geboden heb tot hen te spreken, doe er niet één woord af.
Jer 26:3 Misschien zullen zij horen, en zich bekeren, een ieder van zijn boze weg; zo zou Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik hun denk te doen vanwege de boosheid van hun handelingen.
Jer 26:4 Zeg dan tot hen: Zo zegt de HEERE: Zo gijlieden naar Mij niet zult horen, om te wandelen naar Mijn wet, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb;
Jer 26:5 Horende naar de woorden van Mijn knechten, de profeten, die Ik, vroeg op zijnde en zendende, tot u zend; doch gij niet gehoord hebt;
Jer 26:6 Zo zal Ik dit huis stellen als Silo, en deze stad zal Ik stellen tot een vloek alle volken der aarde.

Jer 26:7 En de priesters, en de profeten, en al het volk, hoorden Jeremia deze woorden spreken in het huis des HEEREN.
Jer 26:8 Zo geschiedde het, als Jeremia geëindigd had te spreken alles, wat de HEERE geboden had tot al het volk te spreken, dat de priesters en de profeten en al het volk hem grepen, zeggende: Gij zult de dood sterven!
Jer 26:9 Waarom hebt gij in de Naam des HEEREN geprofeteerd, zeggende: Dit huis zal worden als Silo, en deze stad zal verwoest worden, dat er niemand woont? En het ganse volk werd vergaderd tegen Jeremia, in het huis des HEEREN.
Jer 26:10 Toen nu de vorsten van Juda deze woorden hoorden, gingen zij op uit het huis van de koning naar het huis des HEEREN; en zij zetten zich bij de deur van de nieuwe poort van het huis des HEEREN.
Jer 26:11 Toen spraken de priesters en de profeten tot de vorsten en tot al het volk, zeggende: Deze man is des doods schuldig, want hij heeft geprofeteerd tegen deze stad, gelijk als gij met uw oren gehoord hebt.
Jer 26:12 Maar Jeremia sprak tot al de vorsten en tot al het volk, zeggende: De HEERE heeft mij gezonden, om tegen dit huis en tegen deze stad te profeteren al de woorden, die gij gehoord hebt;
Jer 26:13 Nu dan, maakt uw wegen en uw handelingen goed, en gehoorzaamt de stem van de HEERE, uw God; zo zal het de HEERE berouwen over het kwaad, dat Hij tegen u gesproken heeft.
Jer 26:14 Doch ik, ziet, ik ben in uw handen; doet mij, als het goed, en als het recht is in uw ogen;
Jer 26:15 Maar weet voorzeker, dat gij, zo gij mij doodt, gewis onschuldig bloed zult brengen op u, en op deze stad, en op haar inwoners; want de HEERE heeft mij waarlijk tot u gezonden, om al deze woorden voor uw oren te spreken.

Jer 26:16 Toen zeiden de vorsten en al het volk tot de priesters en tot de profeten: Deze man is de doodstraf niet schuldig, want hij heeft tot ons gesproken in de Naam van de HEERE, onze God.
Jer 26:17 Ook stonden er mannen op, van de oudsten van het land, en spraken tot de hele gemeente van het volk, zeggende:
Jer 26:18 Micha, de Morastiet, heeft in de dagen van Hizkia, koning van Juda, geprofeteerd, en tot al het volk van Juda gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE der legerscharen: Sion zal als een akker geploegd, en Jeruzalem tot steenhopen worden, en de berg van dit huis tot hoogten van het woud.
Jer 26:19 Hebben ook Hizkia, de koning van Juda, en gans Juda hem ooit gedood? Vreesde hij niet de HEERE, en smeekte des HEEREN aangezicht, zodat het de HEERE berouwde over het kwaad, dat Hij tegen hen gesproken had? Wij dan doen een groot kwaad tegen onze zielen.
Jer 26:20 Er was ook een man, die in de Naam des HEEREN profeteerde, Uria, de zoon van Semaja, van Kirjath-jearim; die profeteerde tegen deze stad en tegen dit land, naar al de woorden van Jeremia.
Jer 26:21 En toen de koning Jojakim, mitsgaders al zijn machtigen, en al de vorsten zijn woorden hoorden, zocht de koning hem te doden; toen Uria dat hoorde, zo vreesde hij, en vluchtte, en kwam in Egypte;
Jer 26:22 Maar de koning Jojakim zond mannen naar Egypte, Elnathan, de zoon van Achbor, en andere mannen met hem, in Egypte;
Jer 26:23 Die voerden Uria uit Egypte, en brachten hem tot de koning Jojakim, en hij sloeg hem met het zwaard, en hij wierp zijn dood lichaam in de graven van de kinderen van het volk.
Jer 26:24 Maar de hand van Ahikam, de zoon van Safan, was met Jeremia, dat men hem niet overgaf in de hand van het volk, om hem te doden.

Hoofdstuk 27
Jer 27:1 In het begin van het koninkrijk van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda, geschiedde dit woord tot Jeremia, van de HEERE, zeggende:
Jer 27:2 Alzo zei de HEERE tot mij: Maak u banden en jukken, en doe die aan uw hals.
Jer 27:3 En zend ze tot de koning van Edom, en tot de koning van Moab, en tot de koning van de kinderen Ammons, en tot de koning van Tyrus, en tot de koning van Sidon; door de hand van de boden, die te Jeruzalem tot Zedekia, de koning van Juda, komen.
Jer 27:4 En beveel hun aan hun heren te zeggen: Zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Zo zult gij tot uw heren zeggen:
Jer 27:5 Ik heb gemaakt de aarde, de mens en het vee, die op de aardbodem zijn, door Mijn grote kracht, en door Mijn uitgestrekte arm, en Ik geef ze aan wie het recht is in Mijn ogen.
Jer 27:6 En nu, Ik heb al deze landen gegeven in de hand van Nebukadnezar, de koning van Babel, Mijn knecht; zelfs ook het gedierte van het veld heb Ik hem gegeven, om hem te dienen.
Jer 27:7 En alle volken zullen hem, en zijn zoon, en zijn kleinzoon dienen, totdat ook de tijd van zijn eigen land komt; dan zullen zich machtige volken en grote koningen van hem doen dienen.
Jer 27:8 En het zal geschieden, het volk en het koninkrijk, dat hem, Nebukadnezar, de koning van Babel, niet zal dienen, en dat zijn hals niet zal geven onder het juk van de koning van Babel; over dat volk zal Ik, spreekt de HEERE, bezoeking doen door het zwaard, en door de honger, en door de pest, totdat Ik ze zal verteerd hebben door zijn hand.
Jer 27:9 Gijlieden dan, hoort niet naar uw profeten, en naar uw waarzeggers, en naar uw dromers, en naar uw bezweerders, en naar uw tovenaars, die tot u spreken, zeggende: Gij zult de koning van Babel niet dienen.
Jer 27:10 Want zij profeteren u valsheid, om u ver uit uw land te brengen, en dat Ik u uitstoot, en gij omkomt.
Jer 27:11 Maar het volk, dat zijn hals zal brengen onder het juk van de koning van Babel, en hem dienen, dat zal Ik in zijn land laten, spreekt de HEERE, en het zal dat bouwen en daarin wonen.
Jer 27:12 Daarna sprak ik tot Zedekia, de koning van Juda, naar al deze woorden, zeggende: Brengt uw halzen onder het juk van de koning van Babel, en dient hem en zijn volk, zo zult gij leven.
Jer 27:13 Waarom zoudt gij sterven, gij en uw volk door het zwaard, door de honger en door de pest, gelijk als de HEERE gesproken heeft van het volk, dat de koning van Babel niet zal dienen.
Jer 27:14 Hoort dan niet naar de woorden van de profeten, die tot u spreken, zeggende: Gij zult de koning van Babel niet dienen; want zij profeteren u valsheid.
Jer 27:15 Want Ik heb ze niet gezonden, spreekt de HEERE, en zij profeteren vals in Mijn Naam; opdat Ik u uitstoot, en gij omkomt, gij en de profeten, die u profeteren.
Jer 27:16 Ook sprak ik tot de priesters, en tot dit ganse volk, zeggende: Zo zegt de HEERE: Hoort niet naar de woorden van uw profeten, die u profeteren, zeggende: Ziet, de vaten van het huis des HEEREN zullen nu haast uit Babel teruggebracht worden; want zij profeteren u valsheid.
Jer 27:17 Hoort niet naar hen, maar dient de koning van Babel, zo zult gijlieden leven; waarom zou deze stad een verwoesting worden?
Jer 27:18 Maar zo zij profeten zijn, en zo het woord des HEEREN bij hen is, laat hen nu bij de HEERE der legerscharen voorbidden, opdat de vaten, die in het huis des HEEREN, en in het huis van de koning van Juda, en te Jeruzalem zijn overgebleven, niet naar Babel komen.
Jer 27:19 Want zo zegt de HEERE der legerscharen, van de pilaren, en van de koperen zee, en van de stellingen, en van het overige der vaten, die in deze stad zijn overgebleven.
Jer 27:20 Die Nebukadnezar, de koning van Babel, niet heeft weggenomen, toen hij Jechonia, de zoon van Jojakim, koning van Juda, van Jeruzalem, naar Babel gevangen wegvoerde, mitsgaders al de edelen van Juda en Jeruzalem;
Jer 27:21 Ja, zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel, van de vaten, die in het huis des HEEREN, en in het huis van de koning van Juda, en te Jeruzalem zijn overgebleven:
Jer 27:22 Naar Babel zullen zij gebracht worden, en aldaar zullen zij zijn, tot de dag toe, dat Ik ze bezoeken zal, spreekt de HEERE; dan zal Ik ze opvoeren, en zal ze terugbrengen tot deze plaats.

Hoofdstuk 28
Jer 28:1 Voorts geschiedde het in hetzelfde jaar, in het begin van het koninkrijk van Zedekia, koning van Juda, in het vierde jaar, in de vijfde maand, dat Hananja, zoon van Azur, de profeet, die van Gibeon was, tot mij sprak, in het huis des HEEREN, voor de ogen van de priesters en het hele volk, zeggende:
Jer 28:2 Zo spreekt de HEERE der legerscharen, de God van Israel, zeggende: Ik heb het juk van de koning van Babel verbroken.
Jer 28:3 In nog twee volle jaren zal Ik tot deze plaats terugbrengen al de vaten van het huis des HEEREN, die Nebukadnezar, de koning van Babel, uit deze plaats heeft weggenomen, en ze naar Babel gebracht.
Jer 28:4 Ook zal Ik Jechonia, de zoon van Jojakim, koning van Juda, en allen, die gevangen weggevoerd zijn van Juda, die te Babel gekomen zijn, tot deze plaats terugbrengen, spreekt de HEERE; want Ik zal het juk van de koning van Babel verbreken.
Jer 28:5 Toen sprak de profeet Jeremia tot de profeet Hananja, voor de ogen van de priesters, en voor de ogen van het ganse volk, die in het huis des HEEREN stonden;
Jer 28:6 En de profeet Jeremia zei: Amen, de HEERE doe alzo! de HEERE bevestige uw woorden, die gij geprofeteerd hebt, dat Hij de vaten van het huis des HEEREN, en allen, die gevangen zijn weggevoerd, van Babel terugbrengt tot deze plaats!
Jer 28:7 Maar hoor nu dit woord, dat ik spreek voor uw oren, en voor de oren van het ganse volk:
Jer 28:8 De profeten, die voor mij en voor u van ouds geweest zijn, die hebben tegen veel landen en tegen grote koninkrijken geprofeteerd, van oorlog, en van kwaad, en van pest.
Jer 28:9 De profeet, die geprofeteerd zal hebben van vrede, als het woord van die profeet komt, dan zal van die profeet erkend worden, dat hem de HEERE waarlijk gezonden heeft.
Jer 28:10 Toen nam de profeet Hananja het juk van de hals van de profeet Jeremia, en verbrak het.
Jer 28:11 En Hananja sprak voor de ogen van het ganse volk, zeggende: Zo zegt de HEERE: Alzo zal Ik verbreken het juk van Nebukadnezar, de koning van Babel, in nog twee volle jaren, van de hals van al de volken. En de profeet Jeremia ging zijns weegs.
Jer 28:12 Maar het woord des HEEREN geschiedde tot Jeremia -nadat de profeet Hananja het juk van de hals van de profeet Jeremia verbroken had-, zeggende:
Jer 28:13 Ga heen en spreek tot Hananja, zeggende: Zo zegt de HEERE: Houten jukken hebt gij verbroken, nu zult gij in plaats van die, ijzeren jukken hebben.
Jer 28:14 Want zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Ik heb een ijzeren juk gedaan aan de hals van al deze volken, om Nebukadnezar, de koning van Babel, te dienen, en zij zullen hem dienen; ja, Ik heb hem ook de dieren van het veld gegeven.
Jer 28:15 En de profeet Jeremia zei tot de profeet Hananja: Hoor nu, Hananja! de HEERE heeft u niet gezonden, maar gij hebt gemaakt, dat dit volk op leugen vertrouwt.
Jer 28:16 Daarom, zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal u wegwerpen van de aardbodem; dit jaar zult gij sterven, omdat gij een afval gesproken hebt tegen de HEERE.
Jer 28:17 Alzo stierf de profeet Hananja in datzelfde jaar, in de zevende maand.

Hoofdstuk 29
Jer 29:1 Voorts zijn dit de woorden van de brief, die de profeet Jeremia zond van Jeruzalem tot de overige oudsten, die gevangen waren weggevoerd, alsook tot de priesters, en tot de profeten, en tot het ganse volk, dat Nebukadnezar van Jeruzalem gevangen had weggevoerd naar Babel.
Jer 29:2 Na de uittocht uit Jeruzalem van de koning Jechonia, en de koningin, en de kamerlingen, de vorsten van Juda en Jeruzalem, mitsgaders de timmerlieden en smeden;
Jer 29:3 Door de hand van Elasa, de zoon van Safan, en Gemarja, de zoon van Hilkia, die Zedekia, de koning van Juda, naar Babel zond, tot Nebukadnezar, de koning van Babel, zeggende:
Jer 29:4 Zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel, tot allen, die gevangen zijn weggevoerd, die Ik gevangen heb doen wegvoeren van Jeruzalem naar Babel:
Jer 29:5 Bouwt huizen en woont daarin, en plant hoven en eet de vrucht daarvan;
Jer 29:6 Neemt vrouwen, en gewint zonen en dochters, en neemt vrouwen voor uw zonen, en geeft uw dochters aan mannen, dat zij zonen en dochters baren; en wordt aldaar vermenigvuldigd, en wordt niet verminderd.
Jer 29:7 En zoekt de vrede van de stad, waarheen Ik u gevangen heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot de HEERE; want in haar vrede zult gij vrede hebben.
Jer 29:8 Want zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Laat uw profeten en uw waarzeggers, die in het midden van u zijn, u niet bedriegen, en hoort niet naar uw dromers, die gij doet dromen.
Jer 29:9 Want zij profeteren u vals in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE.
Jer 29:10 Maar zo zegt de HEERE: Als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn, zal Ik ulieden bezoeken, en Ik zal Mijn goed woord over u verwekken, en u terugbrengen tot deze plaats.
Jer 29:11 Want Ik weet de gedachten, die Ik over u denk, spreekt de HEERE, gedachten van vrede, en niet van kwaad, dat Ik u geef het einde en de verwachting.
Jer 29:12 Dan zult gij Mij aanroepen, en heengaan, en tot Mij bidden; en Ik zal naar u horen.
Jer 29:13 En gij zult Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij zult vragen met uw hele hart.
Jer 29:14 En Ik zal door ulieden gevonden worden, spreekt de HEERE, en Ik zal uw gevangenis wenden, en u vergaderen uit al de volken, en uit al de plaatsen, waarheen Ik u gedreven heb, spreekt de HEERE; en Ik zal u terugbrengen tot de plaats, vanwaar Ik u gevangen heb doen wegvoeren.

Jer 29:15 Omdat gij zegt: de HEERE heeft ons profeten naar Babel verwekt;
Jer 29:16 Daarom zegt de HEERE alzo van de koning, die op de troon van David zit, en van al het volk, dat in deze stad woont, te weten, uw broeders, die met u niet zijn uitgegaan in de gevangenis;
Jer 29:17 Alzo zegt de HEERE der legerscharen: Ziet, Ik zal het zwaard, de honger en de pest onder hen zenden; en Ik zal ze maken als de afschuwelijke vijgen, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden.
Jer 29:18 En Ik zal ze achterna jagen met het zwaard, met de honger en met de pest; en Ik zal ze overgeven tot een beroering voor alle koninkrijken der aarde, tot een vloek, en tot een schrik, en tot een aanfluiting, en tot een smaadheid, onder al de volken, waar Ik ze heengedreven zal hebben;
Jer 29:19 Omdat zij naar Mijn woorden niet gehoord hebben, spreekt de HEERE, als Ik vroeg op zijnde en zendende, Mijn knechten, de profeten, tot hen zond; maar zij hebben niet geluisterd, spreekt de HEERE.
Jer 29:20 Gij dan, hoort het woord des HEEREN, gij allen, die gevangen zijt weggevoerd, die Ik van Jeruzalem naar Babel heb weggezonden!
Jer 29:21 Zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel, van Achab, zoon van Kolaja, en van Zedekia, zoon van Maäseja, die ulieden in Mijn Naam vals profeteren: Ziet, Ik zal hen geven in de hand van Nebukadnezar, de koning van Babel, en hij zal ze voor uw ogen neerslaan.
Jer 29:22 En hun lot zal tot een spreekwoord worden onder al de gevangen weggevoerden van Juda, die in Babel zijn, dat men zegt: De HEERE stelle u als Zedekia, en als Achab, die de koning van Babel aan het vuur braadde;
Jer 29:23 Omdat zij een dwaasheid deden in Israel, en overspel bedreven met de vrouwen van hun naasten, en spraken het woord vals in Mijn Naam, dat Ik hun niet geboden had; en Ik ben Degene, Die het weet, en een getuige daarvan, spreekt de HEERE.

Jer 29:24 Tot Semaja nu, de Nechlamiet, zult gij spreken, zeggende:
Jer 29:25 Zo spreekt de HEERE der legerscharen, de God van Israel, zeggende: Omdat gij brieven in uw naam gezonden hebt tot al het volk, dat te Jeruzalem is, en tot Zefanja, de zoon van Maäseja, de priester, en tot al de priesters, zeggende:
Jer 29:26 De HEERE heeft u tot priester gesteld, in plaats van de priester Jojada, dat daar opzieners zouden zijn in het huis des HEEREN over ieder, die onzinnig is, zich voor een profeet uitgeeft, dat gij die brengt in de gevangenis en in de stok.
Jer 29:27 Nu dan, waarom hebt gij Jeremia, de Anathothiet, niet bestraft, die zich bij ulieden voor een profeet uitgeeft?
Jer 29:28 Want daarom heeft hij tot ons naar Babel gezonden, zeggende: Het zal lang duren; bouwt huizen, en woont daarin, en plant hoven, en eet de vrucht daarvan.
Jer 29:29 Zefanja nu, de priester, had deze brief gelezen voor de oren van de profeet Jeremia.
Jer 29:30 Daarom geschiedde het woord des HEEREN tot Jeremia, zeggende:
Jer 29:31 Zend heen tot allen, die gevangen weggevoerd zijn, zeggende: Zo zegt de HEERE van Semaja, de Nechlamiet: Omdat Semaja ulieden geprofeteerd heeft, waar Ik hem niet gezonden heb, en heeft gemaakt, dat gij op leugen vertrouwt;
Jer 29:32 Daarom zegt de HEERE alzo: Ziet, Ik zal bezoeking doen over Semaja, de Nechlamiet, en over zijn zaad; hij zal niemand hebben, die in het midden van dit volk woont, en zal het goede niet zien, dat Ik Mijn volk doen zal, spreekt de HEERE; want hij heeft een afval gesproken tegen de HEERE.

Hoofdstuk 30
Jer 30:1 Het woord, dat tot Jeremia geschied is van de HEERE, zeggende:
Jer 30:2 Zo spreekt de HEERE, de God van Israel, zeggende: Schrijf u al de woorden, die Ik tot u gesproken heb, in een boek.
Jer 30:3 Want zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik de gevangenis van Mijn volk, Israel en Juda, wenden zal, zegt de HEERE; en Ik zal hen terugbrengen in het land, dat Ik hun vaderen gegeven heb, en zij zullen het erfelijk bezitten.
Jer 30:4 En dit zijn de woorden, die de HEERE gesproken heeft van Israel en van Juda.
Jer 30:5 Want zo zegt de HEERE: Wij horen een stem der verschrikking; er is vrees en geen vrede.
Jer 30:6 Vraagt toch en ziet, of een man baart? Waarom zie Ik dan de handen van elke man op zijn lenden, als van een barende vrouw, en alle aangezichten veranderd in bleekheid?
Jer 30:7 O wee! want die dag is zo groot, dat zijns gelijke niet geweest is; en het is een tijd van benauwdheid voor Jakob; nog zal hij daaruit verlost worden.
Jer 30:8 Want het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE der legerscharen, dat Ik zijn juk van uw hals verbreken, en uw banden verscheuren zal; en vreemden zullen hem niet langer doen dienen.
Jer 30:9 Maar zij zullen dienen de HEERE, hun God, en hun koning David, die Ik hun verwekken zal.

Jer 30:10 Gij dan, vrees niet, o Mijn knecht Jakob! spreekt de HEERE, ontzet u niet, Israel! want zie, Ik zal u uit verre landen verlossen, en uw zaad uit het land van hun gevangenis; en Jakob zal terugkomen, en stil en gerust zijn, en er zal niemand zijn, die hem verschrikt.
Jer 30:11 Want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u te verlossen; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen, waarheen Ik u verstrooid heb; maar met u zal Ik geen voleinding maken; maar Ik zal u kastijden met mate, en u niet geheel onschuldig houden.
Jer 30:12 Want zo zegt de HEERE: Uw verbreking is dodelijk, uw plaag is smartelijk.
Jer 30:13 Er is niemand, die uw zaak oordeelt, dat de breuk verbonden wordt; gij hebt geen medicijnen.
Jer 30:14 Al uw minnaars hebben u vergeten, zij vragen niet naar u; want Ik heb u geslagen zoals men de vijand slaat, met een wrede kastijding; om de grootheid van uw ongerechtigheid, omdat uw zonden machtig veel zijn.
Jer 30:15 Wat schreeuwt gij over uw verbreking, dat uw smart dodelijk is? Om de grootheid van uw ongerechtigheid, omdat uw zonden machtig veel zijn, heb Ik u deze dingen gedaan.
Jer 30:16 Daarom, allen, die u opeten, zullen opgegeten worden, en al uw tegenstanders, zij allen zullen gaan in de gevangenis; en die u beroven, zullen ter beroving zijn, en allen, die u plunderen, zal Ik ter plundering overgeven.
Jer 30:17 Want Ik zal uw gezondheid herstellen, en u van uw plagen genezen, spreekt de HEERE; omdat zij u noemen: De verdrevene. Het is Sion, zeggen zij, niemand vraagt naar haar.

Jer 30:18 Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal de gevangenis van de tenten Jakobs wenden, en Mij over hun woningen ontfermen; en de stad zal herbouwd worden op haar puinhoop, en het paleis zal herbouwd worden zoals het was.
Jer 30:19 En van hen zullen liederen van dankzegging uitgaan, en het geluid van muziek; en Ik zal hen vermeerderen, en zij zullen niet verminderd worden, en Ik zal hen verheerlijken, en zij zullen niet gering worden.
Jer 30:20 Ook zullen hun kinderen zijn als tevoren, en zijn gemeente zal voor Mijn aangezicht bevestigd worden; en Ik zal bezoeking doen over al zijn onderdrukkers.
Jer 30:21 En zijn Leidsman zal uit henzelf voortkomen, en zijn Heerser uit het midden van hem; en Ik zal hem doen naderen, en hij zal tot Mij genaken; want wie is hij, die met zijn hart borg wordt, om tot Mij te naderen? spreekt de HEERE.
Jer 30:22 En gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn.
Jer 30:23 Ziet, een onweer des HEEREN, een grimmigheid is uitgegaan, een aanhoudend onweer; het zal blijven op het hoofd der goddelozen.
Jer 30:24 De hitte van de toorn des HEEREN zal zich niet afwenden, totdat Hij gedaan, en totdat Hij tot stand gebracht zal hebben de gedachten van Zijn hart; in het laatste der dagen zult gij daarop letten.

Hoofdstuk 31
Jer 31:1 In diezelfde tijd, spreekt de HEERE, zal Ik alle geslachten Israels tot een God zijn; en zij zullen Mij tot een volk zijn.
Jer 31:2 Zo zegt de HEERE: Het volk der overgeblevenen van het zwaard heeft genade gevonden in de woestijn, namelijk Israel, toen Ik heenging om hem tot rust te brengen.
Jer 31:3 De HEERE is mij verschenen van verre tijden! zeggende: Ja, Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid.
Jer 31:4 Ik zal u weer bouwen, en gij zult gebouwd worden, o jonkvrouw Israels! gij zult weer versierd zijn met uw tamboerijnen, en uitgaan met de rei der spelenden.
Jer 31:5 Gij zult weer wijngaarden planten op de bergen van Samaria; de planters zullen planten, en de vrucht genieten.
Jer 31:6 Want er zal een dag zijn, waarin de hoeders op Efraïms gebergte zullen roepen: Maakt ulieden op, en laat ons opgaan naar Sion, tot de HEERE, onze God!
Jer 31:7 Want zo zegt de HEERE: Roept luid over Jakob met vreugde, en juicht vanwege het hoofd der heidenen; doet het horen, lofzingt, en zegt: O HEERE! behoud Uw volk, het overblijfsel van Israel.
Jer 31:8 Ziet, Ik zal ze aanbrengen uit het land van het noorden, en zal hen vergaderen van de zijden der aarde; onder hen zullen zijn blinden en lammen, zwangeren en barenden tezamen; met een grote gemeente zullen zij hierheen terugkomen.
Jer 31:9 Zij zullen komen met geween, en met smekingen zal Ik hen voeren; Ik zal hen leiden aan de waterbeken, in een rechte weg, waarin zij zich niet zullen stoten; want Ik ben Israel tot een Vader, en Efraïm is Mijn eerstgeborene.

Jer 31:10 Hoort het woord des HEEREN, gij heidenen! en verkondigt in de eilanden, die verre zijn, en zegt: Hij, Die Israel verstrooid heeft, zal hem weer vergaderen, en hem bewaren als een herder zijn kudde.
Jer 31:11 Want de HEERE heeft Jakob vrijgekocht, en Hij heeft hem verlost uit de hand van degene, die sterker was dan hij.
Jer 31:12 Daarom zullen zij komen, en op de hoogte van Sion juichen, en toevloeien tot de goedheid van de HEERE, tot het koren, en tot de most, en tot de olie, en tot de jonge schapen en runderen; en hun ziel zal zijn als een bewaterde hof, en zij zullen voortaan niet meer treurig zijn.
Jer 31:13 Dan zal zich de jonkvrouw verblijden in de rei, daartoe de jongelingen en ouden tezamen; want Ik zal hun rouw in vrolijkheid veranderen, en zal hen troosten, en zal hen verblijden in plaats van hun droefheid.
Jer 31:14 En Ik zal de ziel der priesters met vettigheid verkwikken; en Mijn volk zal met Mijn goed verzadigd worden, spreekt de HEERE.
Jer 31:15 Zo zegt de HEERE: Er is een stem gehoord in Rama, een klacht, een zeer bitter geween; Rachel weent over haar kinderen; zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat zij niet meer zijn.
Jer 31:16 Zo zegt de HEERE: Bedwing uw stem van geween, en uw ogen van tranen; want er is loon voor uw arbeid, spreekt de HEERE; want zij zullen uit het land van de vijand terugkomen.
Jer 31:17 En er is verwachting voor uw nakomelingen, spreekt de HEERE; want uw kinderen zullen terugkomen in hun gebied.

Jer 31:18 Ik heb wel gehoord, dat zich Efraïm beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden als een bandeloos kalf. Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de HEERE, mijn God!
Jer 31:19 Zeker, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mijzelf ben bekend gemaakt, heb ik op de heup geklopt, ik ben beschaamd, ja, ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid van mijn jeugd gedragen heb.
Jer 31:20 Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon, is hij Mij niet een troetelkind? Want sinds Ik tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstig aan hem; daarom zijn Mijn ingewanden in beroering over hem; Ik zal Mij zeker over hem ontfermen, spreekt de HEERE.
Jer 31:21 Richt u wegwijzers op, maak u hoge pilaren, zet uw hart op de baan, op de weg, die gij gewandeld hebt; keer terug, o jonkvrouw Israels, keer terug tot deze uw steden!
Jer 31:22 Hoe lang zult gij u onttrekken, gij afkerige dochter? Want de HEERE heeft wat nieuws op de aarde geschapen: de vrouw zal de man omvangen.
Jer 31:23 Zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Dit woord zullen zij nog zeggen in het land van Juda, en in zijn steden, als Ik hun gevangenis wenden zal: De HEERE zegene u, gij woning der gerechtigheid, gij berg der heiligheid!
Jer 31:24 En Juda, mitsgaders al zijn steden, zullen tezamen daarin wonen; de landbouwers, en die met de kudde trekken.
Jer 31:25 Want Ik heb de vermoeide ziel verkwikt, en Ik heb alle treurige ziel vervuld.
Jer 31:26 -Hierop ontwaakte ik, en zag toe, en mijn slaap was mij zoet.-

Jer 31:27 Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het huis van Israel en het huis van Juda bezaaien zal met zaad van mensen en zaad van beesten.
Jer 31:28 En het zal geschieden, gelijk als Ik over hen gewaakt heb, om uit te rukken, en af te breken, en te verstoren, en te verderven, en kwaad aan te doen; alzo zal Ik over hen waken, om te bouwen en te planten, spreekt de HEERE.
Jer 31:29 In die dagen zullen zij niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden der kinderen zijn stomp geworden.
Jer 31:30 Maar een ieder zal om zijn eigen ongerechtigheid sterven; en van ieder mens, die onrijpe druiven eet, zullen zijn eigen tanden stomp worden.
Jer 31:31 Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israel en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken;
Jer 31:32 Niet naar het verbond, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep, om hen uit Egypteland uit te leiden; Mijn verbond dat zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de HEERE;
Jer 31:33 Maar dit is het verbond, dat Ik na die dagen met het huis van Israel maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.
Jer 31:34 En zij zullen niet meer, een ieder zijn naaste, en een ieder zijn broeder, leren, zeggende: Kent de HEERE! want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de HEERE; want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hun zonden niet meer gedenken.

Jer 31:35 Zo zegt de HEERE, Die de zon tot licht geeft des daags, de ordeningen van maan en sterren tot licht des nachts, Die de zee klieft, dat haar golven bruisen, HEERE der legerscharen is Zijn Naam:
Jer 31:36 Indien deze ordeningen van voor Mijn aangezicht zullen wijken, spreekt de HEERE, zo zal ook het zaad Israels voor altijd ophouden, een volk te zijn voor Mijn aangezicht.
Jer 31:37 Zo zegt de HEERE: Indien de hemelen daarboven gemeten, en de fundamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zo zal Ik ook het ganse zaad Israels verwerpen, om alles, wat zij gedaan hebben, spreekt de HEERE.
Jer 31:38 Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat deze stad de HEERE zal herbouwd worden, van de toren Hananeël af tot aan de Hoekpoort.
Jer 31:39 En ook zal het meetsnoer recht vooruit gaan tot aan de heuvel Gareb, en zich naar Goath keren.
Jer 31:40 En het hele dal met dode lichamen en as, en al de velden tot aan de beek Kidron, tot aan de hoek van de Paardenpoort tegen het oosten, zal de HEERE een heiligheid zijn; er zal niet weer uitgerukt, noch afgebroken worden in eeuwigheid.

Hoofdstuk 32
Jer 32:1 Het woord, dat tot Jeremia geschied is van de HEERE, in het tiende jaar van Zedekia, koning van Juda; dit jaar was het achttiende jaar van Nebukadnezar.
Jer 32:2 Het leger nu van de koning van Babel belegerde toen Jeruzalem, en de profeet Jeremia was opgesloten in de voorhof van bewaring, dat in het huis van de koning van Juda is.
Jer 32:3 Want Zedekia, de koning van Juda, had hem opgesloten, zeggende: Waarom profeteert gij, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik geef deze stad in de hand van de koning van Babel, en hij zal ze innemen;
Jer 32:4 En Zedekia, de koning van Juda, zal van de hand der Chaldeën niet ontkomen; maar hij zal zeker gegeven worden in de hand van de koning van Babel, en hij zal mond tot mond met hem spreken, en oog in oog hem zien;
Jer 32:5 En hij zal Zedekia naar Babel voeren, en aldaar zal hij zijn, totdat Ik hem bezoek, spreekt de HEERE; ofschoon gijlieden tegen de Chaldeën strijdt, gij zult geen voorspoed hebben.
Jer 32:6 Jeremia dan zei: Het woord des HEEREN is tot mij geschied, zeggende:
Jer 32:7 Zie, Hanameël, de zoon van Sallum, uw oom, zal tot u komen, zeggende: Koop u mijn veld, dat bij Anathoth is, want gij hebt het recht van lossing, om te kopen.
Jer 32:8 Alzo kwam Hanameël, de zoon van mijn oom, naar het woord des HEEREN, tot mij, in de voorhof van bewaring, en zei tot mij: Koop toch mijn veld, dat bij Anathoth is, in het land van Benjamin; want gij hebt het erfrecht, en gij hebt de lossing, koop het voor u. Toen merkte ik, dat het het woord des HEEREN was.
Jer 32:9 Dus kocht ik van Hanameël, de zoon van mijn oom, het veld, dat bij Anathoth is; en ik woog hem het geld toe, zeventien zilveren sikkels.
Jer 32:10 En ik onderschreef de brief en verzegelde die, en deed het getuigen betuigen, toen ik het geld op de weegschaal gewogen had.
Jer 32:11 En ik nam de koopbrief, die verzegeld was naar het gebod en de inzettingen, en de open brief;
Jer 32:12 En ik gaf de koopbrief aan Baruch, de zoon van Nerija, de zoon van Machseja, voor de ogen van Hanameël, de zoon van mijn oom, en voor de ogen der getuigen die de koopbrief hadden onderschreven; voor de ogen van al de Joden, die in de voorhof van bewaring zaten.
Jer 32:13 En ik beval Baruch voor hun ogen, zeggende:
Jer 32:14 Zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Neem deze brieven, deze koopbrief, zowel de verzegelde als deze open brief, en doe ze in een aarden vat, opdat zij vele dagen mogen bestaan.
Jer 32:15 Want zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Er zullen nog huizen, en velden, en wijngaarden in dit land gekocht worden.

Jer 32:16 Voorts, nadat ik de koopbrief aan Baruch, de zoon van Nerija, gegeven had, bad ik tot de HEERE, zeggende:
Jer 32:17 Ach, Heere HEERE! Zie, Gij hebt de hemelen en de aarde gemaakt, door Uw grote kracht en door Uw uitgestrekte arm; geen ding is U te wonderlijk.
Jer 32:18 Gij, Die goedertierenheid doet aan duizenden, en de ongerechtigheid der vaderen vergeldt in de schoot van hun kinderen na hen; Gij grote, Gij geweldige God, Wiens Naam is HEERE der legerscharen!
Jer 32:19 Groot van raad en machtig van daad; want Uw ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen, om een ieder te geven naar zijn wegen, en naar de vrucht van zijn handelingen.
Jer 32:20 Gij, Die tekenen en wonderen gesteld hebt in Egypteland, tot op deze dag, zowel in Israel, als onder andere mensen, en hebt U een Naam gemaakt, zoals Hij heden is!
Jer 32:21 En hebt Uw volk Israel uit Egypteland uitgevoerd, door tekenen en door wonderen, en door een sterke hand, en door een uitgestrekte arm, en door grote verschrikking.
Jer 32:22 En hebt hun dit land gegeven, dat Gij hun vaderen gezworen had hun te zullen geven, een land vloeiende van melk en honing;
Jer 32:23 Zij zijn er ook ingekomen en hebben het erfelijk bezeten, maar hebben Uw stem niet gehoorzaamd, en in Uw wet niet gewandeld; zij hebben niets gedaan van alles, wat Gij hun geboden had te doen; dus hebt Gij hun al dit kwaad doen overkomen.
Jer 32:24 Zie, de wallen! zij zijn gekomen tot aan de stad, om die in te nemen, en de stad is gegeven in de hand der Chaldeën, die tegen haar strijden; vanwege het zwaard en de honger en de pest; en wat Gij gesproken hebt, is geschied, en zie, Gij ziet het.
Jer 32:25 Evenwel hebt Gij tot mij gezegd, Heere HEERE, koop u dat veld voor geld, en doe het getuigen betuigen; terwijl de stad in de hand der Chaldeën gegeven is.

Jer 32:26 Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Jeremia, zeggende:
Jer 32:27 Zie, Ik ben de HEERE, de God van alle vlees; zou Mij enig ding te wonderlijk zijn?
Jer 32:28 Daarom zegt de HEERE alzo: Zie, Ik geef deze stad in de hand der Chaldeën, en in de hand van Nebukadnezar, de koning van Babel, en hij zal ze innemen.
Jer 32:29 En de Chaldeën, die tegen deze stad strijden, zullen er inkomen, en deze stad met vuur aansteken, en zullen ze verbranden, met de huizen, op de daken waarvan zij aan Baäl gewierookt, en andere goden drankoffers geofferd hebben, om Mij te vertoornen.
Jer 32:30 Want de kinderen Israels en de kinderen van Juda hebben van hun jeugd aan alleen gedaan, dat kwaad was in Mijn ogen; want de kinderen Israels hebben Mij door het werk van hun handen alleen vertoornd, spreekt de HEERE.
Jer 32:31 Want tot Mijn toorn en tot Mijn grimmigheid is Mij deze stad geweest, van de dag af, dat zij haar gebouwd hebben, tot op deze dag toe; opdat Ik haar van Mijn aangezicht wegdeed;
Jer 32:32 Om al de boosheid van de kinderen Israels en van de kinderen van Juda, die zij gedaan hebben om Mij te vertoornen, zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters, en hun profeten, en de mannen van Juda, en de inwoners van Jeruzalem;
Jer 32:33 Die Mij de nek hebben toegekeerd en niet het aangezicht; hoewel Ik hen leerde, vroeg op zijnde en lerende, evenwel hoorden zij niet, om tucht aan te nemen;
Jer 32:34 Maar zij hebben hun verfoeisels gesteld in het huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, om dat te verontreinigen.
Jer 32:35 En zij hebben de hoogten van Baäl gebouwd, die in het dal van de zoon van Hinnom zijn, om hun zonen en hun dochters voor de Moloch door het vuur te laten gaan; wat Ik hun niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen, dat zij deze gruwel zouden doen; opdat zij Juda mochten doen zondigen.
Jer 32:36 En nu, daarom zegt de HEERE, de God van Israel, alzo van deze stad, waar gij van zegt: Zij is gegeven in de hand van de koning van Babel, door het zwaard, en door de honger, en door de pest;
Jer 32:37 Ziet, Ik zal hen vergaderen uit al de landen, waarheen Ik hen zal verdreven hebben in Mijn toorn, en in Mijn grimmigheid, en in grote verbolgenheid; en Ik zal hen tot deze plaats terugbrengen, en zal hen veilig doen wonen.
Jer 32:38 Ja, zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn.
Jer 32:39 En Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven, om Mij te vrezen al de dagen, hun ten goede, alsook hun kinderen na hen.
Jer 32:40 En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun weldoe; en Ik zal Mijn vrees in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken.
Jer 32:41 En Ik zal Mij over hen verblijden, dat Ik hun weldoe; en Ik zal hen getrouw in dat land planten, met heel Mijn hart en met heel Mijn ziel.
Jer 32:42 Want zo zegt de HEERE: Gelijk als Ik over dit volk gebracht heb al dit grote kwaad, alzo zal Ik over hen brengen al het goede, dat Ik over hen spreek.
Jer 32:43 En er zullen velden gekocht worden in dit land, waarvan gij zegt: Het is woest, zodat er geen mens noch beest in is; het is in der Chaldeën hand gegeven.
Jer 32:44 Velden zal men voor geld kopen, en de brieven onderschrijven, en verzegelen, en getuigen doen betuigen, in het land van Benjamin, en in de plaatsen rondom Jeruzalem, en in de steden van Juda, en in de steden van het gebergte, en in de steden van het laagland, en in de steden van het zuiden; want Ik zal hun gevangenis wenden, spreekt de HEERE.

Hoofdstuk 33
Jer 33:1 Voorts geschiedde het woord des HEEREN ten tweede male tot Jeremia, toen hij nog in de voorhof van bewaring was opgesloten, zeggende:
Jer 33:2 Zo zegt de HEERE, Die het doet, de HEERE, Die dat formeert, opdat Hij het bevestigt, HEERE is Zijn Naam;
Jer 33:3 Roep tot Mij, en Ik zal u antwoorden, en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen, die gij niet weet.
Jer 33:4 Want zo zegt de HEERE, de God van Israel, van de huizen van deze stad, en van de huizen van de koningen van Juda, die door de wallen en door het zwaard zijn afgebroken:
Jer 33:5 Men komt wel, om te strijden tegen de Chaldeën, maar het is om die te vullen met dode lichamen van mensen, die Ik verslagen heb in Mijn toorn en in Mijn grimmigheid; en omdat Ik Mijn aangezicht van deze stad verborgen heb, om al hun boosheid.
Jer 33:6 Zie, Ik zal haar de gezondheid en de genezing brengen, en zal hen genezen, en zal hun openbaren overvloed van vrede en waarheid.
Jer 33:7 En Ik zal de gevangenis van Juda en de gevangenis van Israel wenden, en zal ze bouwen zoals tevoren.
Jer 33:8 En Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid, waarmee zij tegen Mij gezondigd hebben; en Ik zal vergeven al hun ongerechtigheden, waarmee zij tegen Mij gezondigd en waarmee zij tegen Mij overtreden hebben.
Jer 33:9 En het zal Mij zijn tot een naam van vreugde, tot een roem, en tot een sieraad bij alle heidenen der aarde; die al het goede zullen horen, dat Ik hun doe; en zij zullen vrezen en ontroerd zijn over al het goede, en over al de vrede, die Ik hun beschik.

Jer 33:10 Alzo zegt de HEERE: In deze plaats, waarvan gij zegt: Zij is verwoest, dat er geen mens en geen beest in is, in de steden van Juda, en op de straten van Jeruzalem, die zo verwoest zijn, dat er geen mens, en geen inwoner, en geen beest in is, zal wederom gehoord worden,
Jer 33:11 De stem van vrolijkheid en de stem van blijdschap, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid, de stem van hen, die zeggen: Looft de HEERE der legerscharen, want de HEERE is goed, want Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid! de stem van hen, die lof aanbrengen in het huis des HEEREN; want Ik zal de gevangenis van het land keren, zoals tevoren, zegt de HEERE.
Jer 33:12 Zo zegt de HEERE der legerscharen: In deze plaats, die zo woest is, dat er geen mens, zelfs geen vee, in is, mitsgaders in al haar steden, zullen wederom woningen zijn van herders, die de kudden doen rusten.
Jer 33:13 In de steden van het gebergte, in de steden van het laagland, en in de steden van het zuiden, en in het land van Benjamin, en in de plaatsen rondom Jeruzalem, en in de steden van Juda, zullen de kudden wederom onder de handen van de teller doorgaan, zegt de HEERE.
Jer 33:14 Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het goede woord verwekken zal, dat Ik tot het huis van Israel en over het huis van Juda gesproken heb.
Jer 33:15 In die dagen, en in die tijd zal Ik David een Tak der gerechtigheid doen uitspruiten; en Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde.
Jer 33:16 In die dagen zal Juda verlost worden, en Jeruzalem zeker wonen; en dit is de naam waarmee het geroepen zal worden: De HEERE, onze GERECHTIGHEID.

Jer 33:17 Want zo zegt de HEERE: Aan David zal niet worden afgesneden een Man, Die op de troon van het huis Israels zal zitten.
Jer 33:18 Ook zal aan de Levietische priesters, van voor Mijn aangezicht, niet worden afgesneden een Man, Die brandoffer offert, en spijsoffer aansteekt, en slachtoffer bereidt al de dagen.
Jer 33:19 En het woord des HEEREN geschiedde tot Jeremia, zeggende:
Jer 33:20 Alzo zegt de HEERE: Indien gijlieden Mijn verbond van de dag; en Mijn verbond van de nacht zou kunnen vernietigen, zodat dag en nacht niet op hun tijd zijn;
Jer 33:21 Zo zal ook vernietigd kunnen worden Mijn verbond met Mijn knecht David, dat hij geen zoon heeft, die op zijn troon regeert, en met de Levieten, de priesters, Mijn dienaren.
Jer 33:22 Gelijk het leger van de hemel niet geteld, en het zand van de zee niet gemeten kan worden, alzo zal Ik vermenigvuldigen het zaad van Mijn knecht David, en de Levieten, die Mij dienen.
Jer 33:23 Voorts geschiedde het woord des HEEREN tot Jeremia, zeggende:
Jer 33:24 Hebt gij niet gezien, wat dit volk spreekt, zeggende: De twee geslachten, die de HEERE verkoren had, die heeft Hij nu verworpen? Ja, zij versmaden Mijn volk, zodat het geen volk meer is voor hun aangezicht.
Jer 33:25 Zo zegt de HEERE: Indien Mijn verbond niet is van dag en nacht; indien Ik de ordeningen van hemel en aarde niet gesteld heb;
Jer 33:26 Zo zal Ik ook het zaad van Jakob en van Mijn knecht David verwerpen, dat Ik van zijn zaad niet neem, die daar regeert over het zaad van Abraham, Izak en Jakob; want Ik zal hun gevangenis wenden en Mij over hen ontfermen.

Hoofdstuk 34
Jer 34:1 Het woord, dat tot Jeremia geschied is van de HEERE, toen Nebukadnezar, koning van Babel, en zijn hele leger, en alle koninkrijken der aarde, die onder de heerschappij van zijn hand waren, en al de volken tegen Jeruzalem streden, en tegen al haar steden, zeggende:
Jer 34:2 Zo zegt de HEERE, de God van Israel: Ga heen en spreek tot Zedekia, de koning van Juda, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik geef deze stad in de hand van de koning van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden.
Jer 34:3 En gij zult van zijn hand niet ontkomen, maar zeker gegrepen, en in zijn hand gegeven worden; en uw ogen zullen de ogen van de koning van Babel zien, en zijn mond zal tot uw mond spreken, en gij zult te Babel komen.
Jer 34:4 Maar hoor het woord des HEEREN, o Zedekia, koning van Juda! zo zegt de HEERE van u: Gij zult door het zwaard niet sterven.
Jer 34:5 Gij zult sterven in vrede, en naar de brandingen van uw vaderen, de vorige koningen, die voor u geweest zijn, alzo zullen zij over u branden, en u beklagen, zeggende: Och heer! want Ik heb het woord gesproken, spreekt de HEERE.
Jer 34:6 En de profeet Jeremia sprak al deze woorden tot Zedekia, de koning van Juda, te Jeruzalem.
Jer 34:7 Toen het leger van de koning van Babel streed tegen Jeruzalem, en tegen al de overgebleven steden van Juda, tegen Lachis en tegen Azeka; want deze, zijnde versterkte steden, waren overgebleven onder de steden van Juda.

Jer 34:8 Het woord, dat tot Jeremia geschied is van de HEERE, nadat de koning Zedekia een verbond gemaakt had met het hele volk, dat te Jeruzalem was, om vrijheid voor hen uit te roepen.
Jer 34:9 Dat een ieder zijn knecht, en een ieder zijn maagd, zijnde een Hebreeër of een Hebreeuwse, zou vrijlaten; zodat niemand zich van hen, van een Jood, zijn broeder, zou doen dienen.
Jer 34:10 Nu hoorden al de vorsten en al het volk, die het verbond hadden gesloten, dat zij, een ieder zijn knecht, en een ieder zijn maagd zouden vrijlaten, zodat zij zich niet meer van hen zouden doen dienen; zij hoorden dan, en lieten hen vrij;
Jer 34:11 Maar daarna veranderden zij van gedachte, en lieten de knechten en maagden terugkomen, die zij vrij hadden gelaten, en zij maakten hen weer dienstbaar als knechten en maagden.
Jer 34:12 Daarom geschiedde het woord des HEEREN tot Jeremia, van de HEERE, zeggende:
Jer 34:13 Zo zegt de HEERE, de God van Israel: Ik heb een verbond gemaakt met uw vaderen, ten dage, toen Ik hen uit Egypteland, uit het diensthuis uitleidde, zeggende:
Jer 34:14 Na zeven jaren zult gij vrijlaten, een ieder zijn broeder, een Hebreeër, die u zal verkocht zijn, en u zes jaren gediend heeft; gij zult hem dan van u vrijlaten; maar uw vaderen hoorden niet naar Mij, en neigden hun oor niet.
Jer 34:15 U had u heden bekeerd, en gedaan, dat recht is in Mijn ogen, vrijheid uitroepende, een ieder voor zijn naaste; en gij had een verbond gemaakt voor Mijn aangezicht, in het huis, dat naar Mijn Naam genoemd is.
Jer 34:16 Maar gij zijt weer omgekeerd, en hebt Mijn Naam ontheiligd, en terug laten komen, een ieder zijn knecht, en een ieder zijn maagd, die gij vrij had gelaten naar hun begeren; en gij hebt hen dienstbaar gemaakt, om u tot knechten en tot maagden te zijn.
Jer 34:17 Daarom zegt de HEERE alzo: Gij hebt naar Mij niet gehoord, om vrijheid uit te roepen, een ieder voor zijn broeder, en een ieder voor zijn naaste; ziet, zo roep Ik uit tegen ulieden, spreekt de HEERE, een vrijheid voor het zwaard, voor de pest, en voor de honger, en zal u tot een schrikbeeld maken voor alle koninkrijken der aarde.
Jer 34:18 En Ik zal de mannen overgeven, die Mijn verbond hebben overtreden, die niet bevestigd hebben de woorden van het verbond, dat zij voor Mijn aangezicht gemaakt hadden, met het kalf, dat zij in tweeën hadden gehouwen, en tussen zijn stukken waren doorgegaan:
Jer 34:19 De vorsten van Juda, en de vorsten van Jeruzalem, de kamerlingen, en de priesters, en al het volk van het land, die door de stukken van het kalf zijn doorgegaan.
Jer 34:20 Ja, Ik zal hen overgeven in de hand van hun vijanden, en in de hand van hen, die hun ziel zoeken; en hun dode lichamen zullen de vogels van de hemel en de dieren der aarde tot spijze zijn.
Jer 34:21 Zelfs Zedekia, de koning van Juda, en zijn vorsten, zal Ik overgeven in de hand van hun vijanden, en in de hand van hen, die hun ziel zoeken, te weten, in de hand van het leger van de koning van Babel, die van ulieden nu zijn weggetrokken.
Jer 34:22 Ziet, Ik zal bevel geven, spreekt de HEERE, en zal hen weer tot deze stad brengen, en zij zullen tegen haar strijden, en zullen haar innemen, en met vuur verbranden; en Ik zal de steden van Juda stellen tot een verwoesting, dat er niemand in woont.

Hoofdstuk 35
Jer 35:1 Het woord, dat tot Jeremia geschied is van de HEERE, in de dagen van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, zeggende:
Jer 35:2 Ga heen tot het huis der Rechabieten, en spreek met hen, en breng hen in het huis des HEEREN, in één der kamers, en geef hun wijn te drinken.
Jer 35:3 Toen nam ik Jaäzanja, de zoon van Jeremia, de zoon van Habazzinja, mitsgaders zijn broeders, en al zijn zonen, en het ganse huis der Rechabieten;
Jer 35:4 En bracht hen in het huis des HEEREN, in de kamer van de zonen van Hanan, de zoon van Jigdalia, de man Gods; welke is bij de kamer der oversten, boven de kamer van Maäseja, de zoon van Sallum, de dorpelbewaarder.
Jer 35:5 En ik zette de kinderen van het huis der Rechabieten koppen vol wijn en bekers voor; en ik zei tot hen: Drinkt wijn.
Jer 35:6 Maar zij zeiden: Wij zullen geen wijn drinken; want Jonadab, de zoon van Rechab, onze vader, heeft ons geboden, zeggende: Gijlieden zult geen wijn drinken, gij, noch uw kinderen, tot in eeuwigheid.
Jer 35:7 Ook zult gijlieden geen huis bouwen, noch zaad zaaien, noch wijngaard planten, noch hebben; maar gij zult in tenten wonen al uw dagen; opdat gij veel dagen leeft in het land, alwaar gij als vreemdeling verkeert.
Jer 35:8 Zo hebben wij de stem van Jonadab, de zoon van Rechab, onze vader, gehoorzaamd in alles, wat hij ons geboden heeft; zodat wij geen wijn drinken al onze dagen, wij, onze vrouwen, onze zonen, en onze dochters;
Jer 35:9 En dat wij geen huizen bouwen tot onze woning; ook hebben wij geen wijngaard, noch veld, noch zaad;
Jer 35:10 En wij hebben in tenten gewoond; alzo hebben wij gehoord en gedaan naar alles, wat ons onze vader Jonadab geboden heeft.
Jer 35:11 Maar het is geschied, toen Nebukadnezar, de koning van Babel, naar dit land optrok, dat wij zeiden: Komt, en laat ons naar Jeruzalem trekken vanwege het leger der Chaldeën, en vanwege het leger der Syriërs; alzo zijn wij te Jeruzalem gebleven.

Jer 35:12 Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Jeremia, zeggende:
Jer 35:13 Zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Ga heen en zeg tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem: Zult gijlieden geen tucht aannemen, dat gij hoort naar Mijn woorden? spreekt de HEERE.
Jer 35:14 De woorden van Jonadab, de zoon van Rechab, die hij zijn kinderen geboden heeft, dat zij geen wijn zouden drinken, zijn bevestigd; want zij hebben geen wijn gedronken tot op deze dag, maar naar het gebod van hun vader gehoord; en Ik heb tot ulieden gesproken, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij hebt naar Mij niet gehoord.
Jer 35:15 En Ik heb tot u gezonden, vroeg op zijnde en zendende, al Mijn knechten, de profeten, om te zeggen: Bekeert u toch, een ieder van zijn boze weg, en maakt uw handelingen goed, en wandelt andere goden niet na, om hen te dienen, zo zult gij in het land blijven, dat Ik u en uw vaderen gegeven heb; maar gij hebt uw oor niet geneigd, en naar Mij niet gehoord.
Jer 35:16 Omdat dan de kinderen van Jonadab, de zoon van Rechab, het gebod van hun vader, dat hij hun geboden heeft, bevestigd hebben, maar dit volk naar Mij niet hoort;
Jer 35:17 Daarom alzo zegt de HEERE, de God der legerscharen, de God van Israel: Ziet, Ik zal over Juda en over alle inwoners van Jeruzalem brengen al het kwaad, dat Ik tegen hen gesproken heb; omdat Ik tot hen gesproken heb, maar zij niet gehoord hebben, en Ik tot hen geroepen heb, maar zij niet hebben geantwoord.
Jer 35:18 Tot het huis nu der Rechabieten zei Jeremia: Zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Omdat gijlieden het gebod van uw vader Jonadab zijt gehoorzaam geweest, en hebt al zijn geboden bewaard, en gedaan naar alles, wat hij ulieden geboden heeft;
Jer 35:19 Daarom alzo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Er zal Jonadab, de zoon van Rechab, nooit worden afgesneden een man, die voor Mijn aangezicht staat.

Hoofdstuk 36
Jer 36:1 Het gebeurde ook in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, dat dit woord tot Jeremia geschiedde van de HEERE, zeggende:
Jer 36:2 Neem u een boekrol, en schrijf daarop al de woorden, die Ik tot u gesproken heb, over Israel, en over Juda, en over al de volken, van de dag aan, dat Ik tot u gesproken heb, van de dagen van Josia aan, tot op deze dag.
Jer 36:3 Misschien zullen die van het huis van Juda horen al het kwaad, dat Ik hun denk te doen; opdat zij zich bekeren, een ieder van zijn boze weg, en Ik hun ongerechtigheid en hun zonde vergeef.
Jer 36:4 Toen riep Jeremia Baruch, de zoon van Nerija; en Baruch schreef uit de mond van Jeremia al de woorden des HEEREN, die Hij tot hem gesproken had, op een boekrol.
Jer 36:5 En Jeremia gebood Baruch, zeggende: Ik ben verhinderd, ik zal naar het huis des HEEREN niet kunnen gaan.
Jer 36:6 Zo ga gij heen, en lees in de rol, waarop gij uit mijn mond geschreven hebt, de woorden des HEEREN, voor de oren van het volk, in het huis des HEEREN, op de vastendag; en gij zult ze ook lezen voor de oren van heel Juda, die uit hun steden komen.
Jer 36:7 Misschien zal hun smeking voor het aangezicht des HEEREN komen, en zullen zij zich bekeren, een ieder van zijn boze weg; want groot is de toorn en de grimmigheid, die de HEERE tegen dit volk heeft uitgesproken.
Jer 36:8 En Baruch, de zoon van Nerija, deed naar alles, wat hem de profeet Jeremia geboden had, lezende in dat boek de woorden des HEEREN, in het huis des HEEREN.

Jer 36:9 Want het geschiedde in het vijfde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, in de negende maand, dat zij een vasten voor het aangezicht des HEEREN uitriepen, voor al het volk te Jeruzalem, mitsgaders voor al het volk, dat uit de steden van Juda te Jeruzalem kwam.
Jer 36:10 Zo las Baruch in dat boek de woorden van Jeremia in des HEEREN huis, in de kamer van Gemarja, de zoon van Safan, de schrijver, in de bovenste voorhof, aan de deur van de nieuwe poort van het huis des HEEREN, voor de oren van het ganse volk.
Jer 36:11 Als nu Michaja, de zoon van Gemarja, de zoon van Safan, al de woorden des HEEREN uit dat boek gehoord had;
Jer 36:12 Zo ging hij af naar het huis van de koning in de kamer van de schrijver; en ziet, daar zaten al de vorsten: Elisama, de schrijver, en Delaja, de zoon van Semaja, en Elnathan, de zoon van Achbor, en Gemarja, de zoon van Safan, en Zedekia, de zoon van Hananja, en al de vorsten.
Jer 36:13 En Michaja maakte hun bekend al de woorden, die hij gehoord had, toen Baruch uit dat boek las voor de oren van het volk.
Jer 36:14 Toen zonden al de vorsten Jehudi, de zoon van Nethanja, de zoon van Selemja, de zoon van Cuschi, tot Baruch, om te zeggen: De rol, waarin gij voor de oren van het volk gelezen hebt, neem die in uw hand, en kom. Alzo nam Baruch, de zoon van Nerija, de rol in zijn hand, en kwam tot hen.
Jer 36:15 En zij zeiden tot hem: Neem toch plaats, en lees ze voor onze oren; en Baruch las voor hun oren.
Jer 36:16 En het geschiedde, als zij al de woorden hoorden, dat zij elkaar geschrokken aanzagen; en zij zeiden tot Baruch: Voorzeker zullen wij al deze woorden de koning bekend maken.
Jer 36:17 En zij vroegen Baruch, zeggende: Verklaar ons toch, hoe hebt gij al deze woorden uit zijn mond opgeschreven?
Jer 36:18 En Baruch zei tot hen: Uit zijn mond sprak hij tot mij al deze woorden, en ik schreef ze met inkt in dit boek.
Jer 36:19 Toen zeiden de vorsten tot Baruch: Ga heen, verberg u, gij en Jeremia; en laat niemand weten, waar gijlieden zijt.

Jer 36:20 Zij dan gingen in tot de koning in de voorhof; maar de rol legden zij weg in de kamer van Elisama, de schrijver; en zij verklaarden al die woorden voor de oren van de koning.
Jer 36:21 Toen zond de koning Jehudi, om de rol te halen; en hij haalde ze uit de kamer van Elisama, de schrijver; en Jehudi las ze voor de oren van de koning, en voor de oren van al de vorsten, die bij de koning stonden.
Jer 36:22 De koning nu zat in het winterhuis in de negende maand; en er was een vuur voor zijn aangezicht in de haard aangestoken.
Jer 36:23 En het geschiedde, als Jehudi drie stukken, of vier gelezen had, dat hij ze met een schrijfmes versneed, en ze in het vuur wierp, dat in de haard was, totdat de ganse rol verteerd was in het vuur, dat in de haard was.
Jer 36:24 En zij schrokken niet, en scheurden hun klederen niet, de koning noch al zijn knechten, die al deze woorden gehoord hadden.
Jer 36:25 Ook al vroegen Elnathan, en Delaja, en Gemarja de koning, dat hij de rol niet zou verbranden; doch hij hoorde niet naar hen.
Jer 36:26 Daartoe gebood de koning aan Jerahmeël, de zoon van Hammelech, en Zeraja, de zoon van Azriël, en Selemja, de zoon van Abdeël, om de schrijver Baruch en de profeet Jeremia gevangen te nemen. Maar de HEERE had hen verborgen.
Jer 36:27 Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Jeremia, nadat de koning de rol en de woorden, die Baruch geschreven had uit de mond van Jeremia, verbrand had, zeggende:
Jer 36:28 Neem u weer een andere rol, en schrijf daarop al de eerste woorden, die geweest zijn op de eerste rol, die Jojakim, de koning van Juda, verbrand heeft.
Jer 36:29 En tot Jojakim, de koning van Juda, zult gij zeggen: Zo zegt de HEERE: Gij hebt deze rol verbrand, zeggende: Waarom hebt gij daarop geschreven, zeggende: De koning van Babel zal zeker komen, en dit land verderven, en maken, dat mens en beest daarin verdwijnen?
Jer 36:30 Daarom zegt de HEERE alzo van Jojakim, de koning van Juda: Hij zal geen nakomeling hebben, die op Davids troon zal zitten; en zijn dood lichaam zal weggeworpen zijn, des daags in de hitte, en des nachts in de vorst.
Jer 36:31 En Ik zal over hem, en over zijn zaad, en over zijn knechten hun ongerechtigheid bezoeken; en Ik zal over hen, en over de inwoners van Jeruzalem, en over de mannen van Juda, al het kwaad brengen, dat Ik tot hen gesproken heb en zij hebben niet gehoord.
Jer 36:32 Jeremia dan nam een andere rol, en gaf ze aan de schrijver Baruch, de zoon van Nerija; die schreef daarop, uit de mond van Jeremia, al de woorden van het boek, dat Jojakim, de koning van Juda, met vuur verbrand had; en daartoe werden nog veel soortgelijke woorden toegedaan.

Hoofdstuk 37
Jer 37:1 En Zedekia, zoon van Josia, regeerde, koning zijnde, in plaats van Jechonia, Jojakims zoon; deze Zedekia was door Nebukadnezar, de koning van Babel, koning gemaakt in het land van Juda.
Jer 37:2 Maar hij hoorde niet, hij, noch zijn knechten, noch het volk van het land, naar de woorden des HEEREN, die Hij sprak door de dienst van de profeet Jeremia.
Jer 37:3 Nochtans zond de koning Zedekia Juchal, de zoon van Selemja, en Sefanja, de zoon van Maäseja, de priester, tot de profeet Jeremia, om te zeggen: Bid toch voor ons tot de HEERE, onze God!
Jer 37:4 Want Jeremia was nog ingaande en uitgaande in het midden van het volk, en zij hadden hem nog in de gevangenis niet opgesloten.
Jer 37:5 En Farao's leger was uit Egypte opgetrokken; en de Chaldeën, die Jeruzalem belegerden, toen zij het gerucht van hen gehoord hadden, zo waren zij van Jeruzalem opgetrokken.
Jer 37:6 Toen geschiedde het woord des HEEREN tot de profeet Jeremia, zeggende:
Jer 37:7 Zo zegt de HEERE, de God van Israel: Zo zult gijlieden zeggen tot de koning van Juda, die u tot Mij gezonden heeft, om Mij te vragen: Ziet, Farao's leger, dat u ter hulpe uitgetrokken is, zal terugkeren in zijn land, in Egypte;
Jer 37:8 En de Chaldeën zullen terugkeren, en tegen deze stad strijden; en zij zullen ze innemen, en zullen ze met vuur verbranden.
Jer 37:9 Zo zegt de HEERE: Bedriegt uw zielen niet, zeggende: De Chaldeën zullen stellig van ons wegtrekken; want zij zullen niet wegtrekken.
Jer 37:10 Want al zoudt gij het hele leger der Chaldeën verslaan, die tegen u strijden, en er bleven van hen slechts gewonde mannen over, zo zouden zich die, een ieder in zijn tent, opmaken, en deze stad met vuur verbranden.

Jer 37:11 Voorts geschiedde het, toen het leger der Chaldeën van Jeruzalem was opgetrokken, vanwege Farao's leger;
Jer 37:12 Dat Jeremia uit Jeruzalem uitging, om te gaan in het land van Benjamin, om daar een erfdeel te ontvangen temidden van het volk.
Jer 37:13 Toen hij in de poort van Benjamin was, zo was daar de wachtmeester, wiens naam was Jerija, de zoon van Selemja, de zoon van Hananja; die greep de profeet Jeremia, zeggende: Gij wilt tot de Chaldeën overlopen!
Jer 37:14 Maar Jeremia zei: Dat is een leugen, ik wil niet tot de Chaldeën overlopen. Doch hij hoorde niet naar hem; maar Jerija greep Jeremia, en bracht hem tot de vorsten.
Jer 37:15 En de vorsten werden zeer toornig op Jeremia en sloegen hem; en zij sloten hem op in de gevangenis, in het huis van Jonathan, de schrijver; want zij hadden dat tot een gevangenis gemaakt.
Jer 37:16 Toen Jeremia in de kerker, in de cel gezet was, en Jeremia daar vele dagen gezeten had;
Jer 37:17 Zo zond de koning Zedekia heen, en liet hem halen; en de koning vroeg hem in zijn huis, in het verborgene, en zei: Is er ook een woord van de HEERE? En Jeremia zei: Er is; en hij zei: Gij zult in de hand van de koning van Babel gegeven worden.
Jer 37:18 Voorts zei Jeremia tot de koning Zedekia: Wat heb ik tegen u, of tegen uw knechten, of tegen dit volk gezondigd, dat gijlieden mij in de gevangenis opgesloten hebt?
Jer 37:19 Waar zijn nu uw profeten, die u geprofeteerd hebben, zeggende: De koning van Babel zal niet tegen ulieden, noch tegen dit land komen.
Jer 37:20 Nu dan, hoor toch, o mijn heer koning! laat toch mijn smeking voor uw aangezicht komen, en breng mij niet weer in het huis van Jonathan, de schrijver, opdat ik aldaar niet sterf.
Jer 37:21 Toen gaf de koning Zedekia bevel; en zij brachten Jeremia in de voorhof van bewaring, en men gaf hem elke dag een bol brood uit de Bakkerstraat, totdat al het brood van de stad op was. Alzo bleef Jeremia in de voorhof van bewaring.

Hoofdstuk 38
Jer 38:1 Toen Sefatja, de zoon van Matthan, en Gedalia, de zoon van Pashur, en Juchal, de zoon van Selemja, en Pashur, de zoon van Malchia, de woorden hoorden, die Jeremia tot al het volk sprak, zeggende:
Jer 38:2 Zo zegt de HEERE: Wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, door de honger of door de pest sterven; maar wie tot de Chaldeën uitgaat, die zal leven, want hij zal zijn ziel tot een buit hebben, en zal leven.
Jer 38:3 Zo zegt de HEERE: Deze stad zal zeker gegeven worden in de hand van het leger van de koning van Babel, dat het zal innemen;
Jer 38:4 Zo zeiden de vorsten tot de koning: Laat toch deze man gedood worden; want aldus maakt hij de handen van de krijgslieden, die in deze stad zijn overgebleven, en de handen van het ganse volk slap, al zulke woorden tot hen sprekend; want deze man zoekt de vrede van dit volk niet, maar het kwaad.
Jer 38:5 En de koning Zedekia zei: Ziet, hij is in uw hand; want de koning zou geen ding tegen u vermogen.
Jer 38:6 Toen namen zij Jeremia en wierpen hem in de kuil van Malchia, de zoon van Hammelech, die in de voorhof van bewaring was, en zij lieten Jeremia naar beneden met touwen; in de kuil nu was geen water, maar slijk; en Jeremia zonk in het slijk.
Jer 38:7 Toen nu Ebed-melech, de Ethiopier, één van de kamerlingen, die toen in het huis van de koning was, hoorde, dat zij Jeremia in de kuil gedaan hadden -de koning nu zat in de poort van Benjamin-;
Jer 38:8 Zo ging Ebed-melech uit het huis van de koning, en hij sprak tot de koning, zeggende:
Jer 38:9 Mijn heer koning! deze mannen hebben kwalijk gehandeld in alles, wat zij gedaan hebben aan de profeet Jeremia, die zij in de kuil geworpen hebben; omdat hij toch in de plaats, waar hij was, zou gestorven zijn vanwege de honger, omdat er geen brood meer in de stad is.
Jer 38:10 Toen gebood de koning de Ethiopiër Ebed-melech, zeggende: Neem van hier dertig mannen mee, en haal de profeet Jeremia op uit de kuil, eer dat hij sterft.
Jer 38:11 Alzo nam Ebed-melech de mannen mee, en ging in het huis van de koning tot onder de schatkamer, en nam van daar enige oude verscheurde en oude versleten lompen; en hij liet ze met touwen af tot Jeremia in de kuil.
Jer 38:12 En Ebed-melech, de Ethiopiër, zei tot Jeremia: Leg nu deze oude verscheurde en versleten lompen onder de oksels van uw armen, op de touwen. En Jeremia deed alzo.
Jer 38:13 En zij trokken Jeremia met de touwen, en haalden hem op uit de kuil; en Jeremia bleef in de voorhof van bewaring.

Jer 38:14 Toen zond de koning Zedekia heen, en liet de profeet Jeremia tot zich halen, in de derde ingang, die aan het huis des HEEREN was; en de koning zei tot Jeremia: Ik zal u een ding vragen, verberg geen ding voor mij.
Jer 38:15 En Jeremia zei tot Zedekia: Als ik het u zeggen zal, zult gij mij zeker doden; En als ik u raad zal geven, gij zult toch naar mij niet horen.
Jer 38:16 Toen zwoer de koning Zedekia aan Jeremia in het verborgene, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die ons dit leven gemaakt heeft: Indien ik u zal doden, of indien ik u zal overgeven in de hand van deze mannen, die uw ziel zoeken!
Jer 38:17 Jeremia dan zei tot Zedekia: Zo zegt de HEERE, de God der legerscharen, de God van Israel: Indien gij gewillig tot de vorsten van de koning van Babel zult uitgaan, zo zal uw ziel leven, en deze stad zal niet verbrand worden met vuur; en gij zult leven, gij en uw huis.
Jer 38:18 Maar indien gij tot de vorsten van de koning van Babel niet zult uitgaan, zo zal deze stad gegeven worden in de hand van de Chaldeën, en zij zullen ze met vuur verbranden; ook zult gij van hun hand niet ontkomen.
Jer 38:19 En de koning Zedekia zei tot Jeremia: Ik ben bevreesd voor de Joden, die tot de Chaldeën overgelopen zijn, dat zij mij misschien in hun hand overgeven, en zij de spot met mij drijven.
Jer 38:20 En Jeremia zei: Zij zullen u niet overgeven; wees toch gehoorzaam aan de stem des HEEREN, naar welke ik tot u spreek; zo zal het u welgaan, en uw ziel zal leven.
Jer 38:21 Maar indien gij weigert uit te gaan, zo is dit het woord, dat de HEERE mij heeft doen zien;
Jer 38:22 Ziedaar, al de vrouwen, die in het huis van de koning van Juda zijn overgebleven, zullen uitgebracht worden tot de vorsten van de koning van Babel, en zij zullen zeggen: Uw vrienden hebben u opgestookt, en hebben u overmocht; uw voeten zijn in de modder gezonken en zij zijn terug geweken!
Jer 38:23 Zij zullen dan al uw vrouwen en al uw zonen tot de Chaldeën uitbrengen; ook zult gij zelf van hun hand niet ontkomen; maar gij zult door de hand van de koning van Babel gegrepen worden, en gij zult veroorzaken dat deze stad met vuur verbrand wordt.
Jer 38:24 Toen zei Zedekia tot Jeremia: Laat niemand weten van deze woorden, zo zult gij niet sterven.
Jer 38:25 En als de vorsten zullen horen, dat ik met u gesproken heb, en tot u komen, en tot u zeggen: Verklaar ons nu, wat hebt gij tot de koning gesproken? verheel het niet voor ons, zo zullen wij u niet doden; en wat heeft de koning tot u gesproken?
Jer 38:26 Zo zult gij tot hen zeggen: Ik bracht mijn smeking voor het aangezicht van de koning, dat hij mij niet weer zou laten brengen in Jonathans huis, om daar te sterven.
Jer 38:27 Toen dan al de vorsten tot Jeremia kwamen, en hem vroegen, verklaarde hij hun, naar al deze woorden, die de koning geboden had; en zij lieten van hem af, omdat de zaak niet bekend was geworden.
Jer 38:28 En Jeremia bleef in de voorhof van bewaring tot op de dag, dat Jeruzalem werd ingenomen; hij was er nog, toen Jeruzalem werd ingenomen.

Hoofdstuk 39
Jer 39:1 In het negende jaar van Zedekia, koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nebukadnezar, de koning van Babel, en heel zijn leger, tegen Jeruzalem, en zij belegerden haar.
Jer 39:2 In het elfde jaar van Zedekia, in de vierde maand, op de negende van de maand, werd de verdediging van de stadsmuur doorbroken.
Jer 39:3 En alle vorsten van de koning van Babel trokken op, en hielden halt bij de middelste poort; namelijk Nergal-sarezer Samgar-nebu, Sarsechim Rab-saris, Nergal-sarezer Rab-mag, en al de overige vorsten van de koning van Babel.
Jer 39:4 En het geschiedde, toen Zedekia, de koning van Juda, en al de krijgslieden hen zagen, zo vluchtten zij, en trokken bij nacht uit de stad, langs de weg van de hof van de koning, door de poort tussen de twee muren; en hij trok uit langs de weg van het vlakke veld.
Jer 39:5 Maar het leger der Chaldeën joeg hen achterna; en zij achterhaalden Zedekia in de vlakke velden van Jericho, en namen hem gevangen, en brachten hem opwaarts tot Nebukadnezar, de koning van Babel, naar Ribla, in het land van Hamath; die sprak oordelen over hem uit.
Jer 39:6 En de koning van Babel slachtte de zonen van Zedekia te Ribla voor zijn ogen; ook slachtte de koning van Babel alle edelen van Juda.
Jer 39:7 En hij verblindde de ogen van Zedekia, en bond hem met twee koperen ketenen, om hem naar Babel te brengen.
Jer 39:8 En de Chaldeën verbrandden het huis van de koning en de huizen van het volk met vuur; en zij braken de muren van Jeruzalem af.
Jer 39:9 Het overige nu van het volk, dat in de stad was overgebleven, en de overlopers, die naar hem overgelopen waren, met het overige van het volk, dat overgebleven was, voerde Nebuzaradan, de overste van de lijfwacht, gevangen naar Babel.
Jer 39:10 Maar van het volk, die arm waren, die niets hadden, liet Nebuzaradan, de overste van de lijfwacht, enigen over in het land van Juda; en hij gaf hun te dien dage wijngaarden en akkers.

Jer 39:11 Maar betreffende Jeremia had Nebukadnezar, de koning van Babel, bevel gegeven in de hand van Nebuzaradan, de overste van de lijfwacht, zeggende:
Jer 39:12 Neem hem, en stel uw ogen op hem, en doe hem niets kwaads; maar gelijk als hij tot u spreken zal, doe alzo met hem.
Jer 39:13 Zo zond Nebuzaradan, de overste van de lijfwacht, mitsgaders Nebuschazban Rab-saris en Nergal-sarezer Rab-mag, en al de oversten van de koning van Babel;
Jer 39:14 Zij zonden dan heen en namen Jeremia uit de voorhof van bewaring, en gaven hem over aan Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, dat hij hem van daar uitbracht naar huis; alzo bleef hij in het midden van het volk.
Jer 39:15 Het woord des HEEREN was ook tot Jeremia geschied, toen hij in de voorhof van bewaring opgesloten was, zeggende:
Jer 39:16 Ga heen, en spreek tot Ebed-melech, de Ethiopiër, zeggende: Zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Zie, Ik zal Mijn woorden brengen over deze stad, ten kwade en niet ten goede; en zij zullen te dien dage voor uw aangezicht zijn.
Jer 39:17 Maar Ik zal u te dien dage redden, spreekt de HEERE; en gij zult niet overgegeven worden in de hand van de mannen, voor welker aangezicht gij vreest.
Jer 39:18 Want Ik zal u zeker bevrijden, en gij zult door het zwaard niet vallen; maar gij zult uw ziel tot een buit hebben, omdat gij op Mij vertrouwd hebt, spreekt de HEERE.

Hoofdstuk 40
Jer 40:1 Het woord, dat van de HEERE geschied is tot Jeremia, nadat Nebuzaradan, de overste van de lijfwacht, hem had laten gaan van Rama; toen hij hem had laten halen, terwijl hij met ketenen gebonden was in het midden van alle gevangenen van Jeruzalem en Juda, die naar Babel gevangen werden weggevoerd.
Jer 40:2 Want de overste van de lijfwacht liet Jeremia halen, en zei tot hem: De HEERE, uw God, heeft dit kwaad over deze plaats gesproken.
Jer 40:3 En de HEERE heeft het doen komen, en gedaan, gelijk als Hij gesproken had; want gijlieden hebt gezondigd tegen de HEERE, en Zijn stem niet gehoorzaamd; daarom is ulieden deze zaak geschied.
Jer 40:4 Nu dan, zie, ik heb u heden losgemaakt van de ketenen, die aan uw hand waren; indien het goed is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo kom, en ik zal mijn oog op u houden; maar indien het kwaad is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo laat het; zie, het ganse land is voor uw aangezicht, waarheen het goed en recht in uw ogen is te gaan, ga daar.
Jer 40:5 En toen hij nog niet wegging, zei hij: zo ga tot Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, die de koning van Babel over de steden van Juda gesteld heeft; en woon bij hem in het midden van het volk; of overal, waar het in uw ogen recht is te gaan, ga er heen. En de overste van de lijfwacht gaf hem reiskost en een geschenk, en liet hem gaan.
Jer 40:6 Alzo kwam Jeremia tot Gedalia, de zoon van Ahikam, te Mizpa; en hij woonde bij hem in het midden van het volk, die in het land waren overgelaten.

Jer 40:7 Toen nu alle krijgsheren, die in het veld waren, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedalia, de zoon van Ahikam, over het land gesteld had, en dat hij aan hem bevolen had de mannen, en de vrouwen, en de kinderen, en van de armsten van het land, van degenen, die niet naar Babel gevangen waren weggevoerd;
Jer 40:8 Zo kwamen zij tot Gedalia te Mizpa, namelijk, Ismael, de zoon van Nethanja, en Johanan en Jonathan, de zonen van Kareah, en Seraja, de zoon van Tanhumeth, en de zonen van Efai, de Netofathiet, en Jezanja, de zoon van een Maächathiet, zij en hun mannen.
Jer 40:9 En Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, zwoer hun en hun mannen, zeggende: Vreest niet van de Chaldeën te dienen; blijft in het land, en dient de koning van Babel, zo zal het u welgaan.
Jer 40:10 En ziet, ik woon te Mizpa, om te staan voor het aangezicht der Chaldeën, die tot ons zullen komen; gijlieden dan verzamelt wijn, en zomervruchten, en olie, en doet ze in uw vaten, en woont in uw steden, die gij hebt ingenomen.
Jer 40:11 Als ook al de Joden, die in Moab, en onder de kinderen Ammons, en in Edom, en die in al die landen waren, hoorden, dat de koning van Babel in Juda een overblijfsel gelaten had; en dat hij Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, over hen gesteld had;
Jer 40:12 Zo keerden al de Joden weer uit al de plaatsen, waarheen zij verdreven waren, en kwamen in het land van Juda tot Gedalia te Mizpa; en zij verzamelden zeer veel wijn en zomervruchten.
Jer 40:13 Doch Johanan, de zoon van Kareah, en alle krijgsheren, die in het veld waren, kwamen tot Gedalia te Mizpa;
Jer 40:14 En zeiden tot hem: Weet gij wel, dat Baälis, de koning van de kinderen Ammons, Ismael, de zoon van Nethanja, uitgezonden heeft, om u naar het leven te staan? Maar Gedalia, de zoon van Ahikam, geloofde hen niet.
Jer 40:15 Johanan nochtans, de zoon van Kareah, sprak tot Gedalia, in het verborgene, te Mizpa, zeggende: Laat mij toch heengaan, en Ismael, de zoon van Nethanja, slaan, en niemand zal het weten; waarom zou hij u ombrengen, en gans Juda, die tot u vergaderd zijn, verstrooid worden, en het overblijfsel van Juda verloren gaan?
Jer 40:16 Maar Gedalia, de zoon van Ahikam, zei tot Johanan, de zoon van Kareah: Doe deze zaak niet, want gij spreekt vals van Ismael.

Hoofdstuk 41
Jer 41:1 Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismael, de zoon van Nethanja, de zoon van Elisama, van koninklijke afkomst, en de oversten van de koning, te weten tien mannen, met hem kwamen tot Gedalia, de zoon van Ahikam, te Mizpa; en zij aten daar brood tezamen, te Mizpa.
Jer 41:2 En Ismael, de zoon van Nethanja, maakte zich op, mitsgaders de tien mannen, die met hem waren, en zij sloegen Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, met het zwaard; alzo doodde hij degene, die de koning van Babel over het land gesteld had.
Jer 41:3 Ook sloeg Ismael al de Joden, die met hem, namelijk met Gedalia, te Mizpa waren, en de Chaldeën, de krijgslieden, die aldaar gevonden werden.
Jer 41:4 Het geschiedde nu op de tweede dag, nadat hij Gedalia gedood had, en niemand het wist;
Jer 41:5 Zo kwamen er mannen van Sichem, van Silo, en van Samaria, tachtig man, hebbende de baard afgeschoren, en de klederen gescheurd, en zichzelf gesneden; en spijsoffer en wierook waren in hun hand, om naar het huis van de HEERE te brengen.
Jer 41:6 En Ismael, de zoon van Nethanja, ging uit van Mizpa hun tegemoet, al gaande en wenende; en het geschiedde, toen hij hen aantrof dat hij zei: Komt tot Gedalia, de zoon van Ahikam!
Jer 41:7 Maar het geschiedde, toen zij in het midden van de stad gekomen waren, dat Ismael, de zoon van Nethanja, hen keelde, en in het midden van de kuil wierp, hem en de mannen, die met hem waren.
Jer 41:8 Doch onder hen werden tien mannen gevonden, die tot Ismael zeiden: Dood ons niet, want wij hebben verborgen schatten in het veld, van tarwe, en gerst, en olie, en honing. Zo liet hij af, en doodde ze niet in het midden van hun broeders.
Jer 41:9 De kuil nu, waarin Ismael al de dode lichamen van de mannen, die hij aan de zijde van Gedalia geslagen had, wierp, is dezelfde, die de koning Asa maakte vanwege Baësa, de koning van Israel; deze vulde Ismael, de zoon van Nethanja, met de verslagenen.
Jer 41:10 En Ismael voerde het hele overblijfsel van het volk, dat te Mizpa was, gevangen, te weten de dochters van de koning, en al het volk, dat te Mizpa was overgelaten, die Nebuzaradan, de overste van de lijfwacht, aan Gedalia, de zoon van Ahikam, bevolen had; Ismael dan, de zoon van Nethanja, voerde ze gevangen weg, en trok heen, om over te lopen tot de kinderen Ammons.

Jer 41:11 Toen nu Johanan, de zoon van Kareah, en al de oversten van de legers, die met hem waren, al het kwaad hoorden, dat Ismael, de zoon van Nethanja, gedaan had;
Jer 41:12 Zo namen zij al de mannen, en trokken heen, om met Ismael, de zoon van Nethanja, te strijden; en zij vonden hem aan het grote water, dat bij Gibeon is.
Jer 41:13 En het geschiedde, als al het volk, dat met Ismael was, Johanan zag, de zoon van Kareah, en al de oversten van de legers, die met hem waren, zo werden zij verblijd.
Jer 41:14 En al het volk, dat Ismael van Mizpa gevangen had weggevoerd, keerde zich om; en zij keerden zich en gingen over tot Johanan, de zoon van Kareah.
Jer 41:15 Doch Ismael, de zoon van Nethanja, ontkwam van Johanans aangezicht, met acht mannen, en hij trok naar de kinderen Ammons.
Jer 41:16 Toen nam Johanan, de zoon van Kareah, mitsgaders al de oversten van de legers, die met hem waren, het ganse overblijfsel van het volk, dat hij weergebracht had van Ismael, de zoon van Nethanja, van Mizpa, -nadat hij Gedalia, de zoon van Ahikam, geslagen had- te weten de mannen, die krijgslieden waren, en de vrouwen, en kinderen, en kamerlingen, die hij van Gibeon had weergebracht;
Jer 41:17 En zij trokken heen, en verbleven te Geruth-chimham, dat bij Bethlehem is, om voort te trekken, dat zij in Egypte kwamen.
Jer 41:18 Voor het aangezicht der Chaldeën; want zij vreesden voor hun aangezicht, omdat Ismael, de zoon van Nethanja, Gedalia, de zoon van Ahikam, geslagen had, die de koning van Babel over het land gesteld had.

Hoofdstuk 42
Jer 42:1 Toen traden toe alle oversten van de legers, Johanan, de zoon van Kareah, en Jezanja, de zoon van Hosaja, en al het volk, van de kleinste tot de grootste toe;
Jer 42:2 En zij zeiden tot de profeet Jeremia: Laat toch onze smeking voor uw aangezicht komen, en bid voor ons tot de HEERE, uw God, voor dit ganse overblijfsel; want wij zijn weinigen van velen overgelaten, gelijk als uw ogen ons zien;
Jer 42:3 Dat ons de HEERE, uw God, bekend make de weg, die wij zullen inslaan, en de zaak, die wij zullen doen.
Jer 42:4 En de profeet Jeremia zei tot hen: Ik heb het gehoord; ziet, ik zal tot de HEERE, uw God, bidden naar uw woorden; en het zal geschieden, het ganse woord, dat de HEERE u zal antwoorden, zal ik u bekend maken, ik zal u niet één woord onthouden.
Jer 42:5 Toen zeiden zij tot Jeremia: De HEERE zij tussen ons tot een waarachtig en gewis Getuige: indien wij niet naar alle woord, waarmee u de HEERE, uw God, tot ons zal zenden, alzo zullen doen!
Jer 42:6 Hetzij dan goed of kwaad, wij zullen de stem van de HEERE, onze God, tot Wie wij u zenden, gehoorzaam zijn; opdat het ons welgaat, wanneer wij de stem van de HEERE, onze God, zullen gehoorzaam zijn.

Jer 42:7 En het gebeurde ten einde van tien dagen, dat het woord des HEEREN tot Jeremia geschiedde.
Jer 42:8 Toen riep hij Johanan, de zoon van Kareah, en alle oversten van de legers, die met hem waren, en al het volk, van de kleinste af tot de grootste toe;
Jer 42:9 En hij zei tot hen: Zo zegt de HEERE, de God van Israel, tot Wie gij mij gezonden hebt, om uw smeking voor Zijn aangezicht te doen komen:
Jer 42:10 Indien gij in dit land zult blijven wonen, zo zal Ik u bouwen en niet afbreken, en u planten en niet uitrukken; want Ik heb berouw over het kwaad, dat Ik u aangedaan heb.
Jer 42:11 Vreest niet voor het aangezicht van de koning van Babel, voor wiens aangezicht gij vreest; vreest niet voor hem, spreekt de HEERE; want Ik zal met u zijn, om u te behouden en u van zijn hand te redden.
Jer 42:12 En Ik zal u barmhartigheid geven, dat hij zich over u erbarmt, en u weer in uw land brengt.
Jer 42:13 Maar zo gij zult zeggen: Wij zullen in dit land niet blijven; opdat gij de stem van de HEERE, uw God, niet gehoorzaam zijt,
Jer 42:14 Zeggende: Neen, maar wij zullen gaan in Egypteland, waar wij geen oorlog zullen zien, noch het geluid der bazuin horen, noch naar brood hongeren, en daar zullen wij blijven;
Jer 42:15 Nu dan, daarom hoort het woord des HEEREN, gij overblijfsel van Juda! Zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Indien gij werkelijk uw aangezichten zult stellen om in Egypte te gaan, en daar zult ingaan, om daar als vreemdelingen te verblijven;
Jer 42:16 Zo zal het geschieden, dat het zwaard, waar gij voor vreest, u aldaar in Egypteland zal achterhalen; en de honger, waarover gij bezorgd zijt, zal u aldaar in Egypte achtervolgen, en gij zult aldaar sterven.
Jer 42:17 Zo zullen al de mannen zijn, die hun aangezichten stellen, om in Egypte te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verblijven; zij zullen sterven door het zwaard, door de honger en door de pest; en zij zullen niemand hebben, die overblijft of ontkomt van het kwaad, dat Ik over hen zal brengen.
Jer 42:18 Want zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Gelijk als Mijn toorn, en Mijn grimmigheid is uitgestort over de inwoners van Jeruzalem, alzo zal Mijn grimmigheid over u uitgestort worden, als gij in Egypte zult gekomen zijn; en gij zult zijn tot een vervloeking, en tot een ontzetting, en tot een vloek, en tot smaad, en zult deze plaats niet meer zien.
Jer 42:19 De HEERE heeft tegen ulieden gesproken, gij overblijfsel van Juda! Gaat niet in Egypte; weet zeker, dat ik heden tegen u betuigd heb.
Jer 42:20 Gewis, gij hebt uw zielen verleid; want gij hebt mij tot de HEERE, uw God, gezonden, zeggende: Bid voor ons tot de HEERE, onze God, en naar alles, wat de HEERE, onze God, zal zeggen, alzo maak het ons bekend, en wij zullen het doen.
Jer 42:21 Nu heb ik het u heden bekend gemaakt; maar gij hebt niet gehoord naar de stem van de HEERE, uw God, noch naar al hetgeen, waarmee Hij mij tot u gezonden heeft.
Jer 42:22 Zo weet nu zeker, dat gij door het zwaard, door de honger en door de pest sterven zult, ter plekke, waar het u begeerd heeft heen te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verblijven.

Hoofdstuk 43
Jer 43:1 En het geschiedde, toen Jeremia geëindigd had tot het ganse volk te spreken al de woorden van de HEERE, hun God, met welke hem de HEERE, hun God, tot hen gezonden had, te weten al die woorden,
Jer 43:2 Zo sprak Azaria, de zoon van Hosaja, en Johanan, de zoon van Kareah, en al de trotse mannen, zeggende tot Jeremia: Gij spreekt leugen; de HEERE, onze God, heeft u niet gezonden, om te zeggen: Gijlieden zult niet gaan in Egypte, om aldaar als vreemdelingen te verblijven.
Jer 43:3 Maar Baruch, de zoon van Nerija, hitst u tegen ons op, opdat hij ons overgeeft in de hand der Chaldeën, dat zij ons doden en ons gevangen naar Babel wegvoeren.
Jer 43:4 Alzo gehoorzaamde Johanan, de zoon van Kareah, en al de oversten van de legers, en al het volk, de stem van de HEERE niet, om in het land van Juda te blijven.
Jer 43:5 Maar Johanan, de zoon van Kareah, en al de oversten van de legers namen het hele overblijfsel van Juda, die van al de heidenen, waar zij waren heengedreven, weergekeerd waren, om in het land van Juda te wonen;
Jer 43:6 De mannen, en de vrouwen, en de kinderen, en de dochters van de koning, en alle ziel, die Nebuzaradan, de overste van de lijfwacht, bij Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, gelaten had, ook de profeet Jeremia, en Baruch, de zoon van Nerija;
Jer 43:7 En zij trokken in Egypteland, want zij waren de stem van de HEERE niet gehoorzaam; en zij kwamen tot Tachpanhes.

Jer 43:8 Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Jeremia te Tachpanhes, zeggende:
Jer 43:9 Neem grote stenen in uw hand, en verberg ze in de klei in de ticheloven, die bij de deur van Farao's huis te Tachpanhes is, voor de ogen der Joodse mannen;
Jer 43:10 En zeg tot hen: Zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Ziet, Ik zal heenzenden, en Nebukadnezar, de koning van Babel, Mijn knecht, halen, en Ik zal zijn troon zetten boven op deze stenen, die Ik verborgen heb; en hij zal zijn koningstent daarover spannen.
Jer 43:11 En hij zal komen en Egypteland slaan: wie ten dode bestemd is, ten dode; en wie ter gevangenis bestemd is, ter gevangenis; en wie ten zwaard bestemd is, ten zwaarde.
Jer 43:12 En Ik zal een vuur aansteken in de huizen der goden van Egypte, en hij zal ze verbranden, en gevangen wegvoeren; en hij zal Egypteland aantrekken, gelijk als een herder zijn kleed aantrekt, en hij zal van daar uittrekken in vrede.
Jer 43:13 En hij zal de opgerichte beelden van Beth-semes, dat in Egypteland is, verbreken; en hij zal de huizen der goden van Egypte met vuur verbranden.

Hoofdstuk 44
Jer 44:1 Het woord, dat tot Jeremia geschiedde aan al de Joden, die in Egypteland woonden, die te Migdol woonden, en te Tachpanhes, en te Nof, en in het land Pathros, zeggende:
Jer 44:2 Alzo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Gij hebt gezien al het kwaad, dat Ik gebracht heb over Jeruzalem en over alle steden van Juda; en ziet, zij zijn een woestenij te dezen dage, en niemand woont daarin;
Jer 44:3 Vanwege hun boosheid, die zij gedaan hebben, om Mij te tergen, gaande om te wieroken en andere goden te dienen, die zij niet kenden, zij, gij, noch uw vaders.
Jer 44:4 En Ik heb tot u gezonden, vroeg op zijnde en zendende, al Mijn knechten, de profeten, om te zeggen: Doet toch deze gruwelijke zaak niet, die Ik haat.
Jer 44:5 Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, om zich van hun boosheid te bekeren, dat zij andere goden niet roken.
Jer 44:6 Daarom is Mijn grimmigheid en Mijn toorn uitgestort, en heeft gebrand in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem; zodat zij tot eenzaamheid en tot een woestenij geworden zijn, gelijk het is te dezen dage.
Jer 44:7 En nu, zo zegt de HEERE, de God der legerscharen, de God van Israel: Waarom doet gij zulk een groot kwaad tegen uw zielen, opdat gij u de man en de vrouw, het kind en de zuigeling uit het midden van Juda uitroeit, opdat gij u geen overblijfsel overlaat?
Jer 44:8 Mij tergend door de werken van uw handen, andere goden wierokend in het land van Egypte, alwaar gij gekomen zijt, om daar als vreemdeling te verblijven; opdat gij uzelf uitroeit, en opdat gij wordt tot een vloek, en tot een smaad onder alle volken der aarde?
Jer 44:9 Hebt gij vergeten de boosheden van uw vaderen, en de boosheden van de koningen van Juda, en de boosheden van hun vrouwen, en uw boosheden, en de boosheden van uw vrouwen, die zij gedaan hebben in het land van Juda en in de straten van Jeruzalem?
Jer 44:10 Zij zijn tot op deze dag nog niet verbrijzeld van hart, en zij hebben niet gevreesd, noch gewandeld in Mijn wet en in Mijn inzettingen, die Ik voor uw aangezicht en voor het aangezicht van uw vaderen gegeven heb.
Jer 44:11 Daarom, zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Ziet, Ik zal Mijn aangezicht tegen u stellen ten kwade, en om gans Juda uit te roeien.
Jer 44:12 En Ik zal het overblijfsel van Juda wegnemen, die hun aangezichten gesteld hebben, om in Egypteland te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verblijven; en zij zullen allen in Egypteland verteerd worden; door het zwaard zullen zij vallen, door de honger zullen zij verteerd worden, van de kleinste tot de grootste toe; door het zwaard en door de honger zullen zij sterven; en zij zullen worden tot een vervloeking, tot een ontzetting en tot een vloek, en tot een smaad.
Jer 44:13 Want Ik zal bezoeking doen over degenen, die in Egypteland wonen, gelijk als Ik bezoeking gedaan heb over Jeruzalem, door het zwaard, door de honger en door de pest;
Jer 44:14 Zodat het overblijfsel van Juda, die in Egypteland gekomen zijn, om aldaar als vreemdelingen te verblijven, geen zal hebben, die ontkomt, of overblijft; te weten om weer te keren in het land van Juda, waarnaar hun ziel verlangt weer te keren, om aldaar te wonen; maar zij zullen er niet weerkeren, behalve die ontkomen zullen.

Jer 44:15 Toen antwoordden aan Jeremia al de mannen, die wisten, dat hun vrouwen andere goden wierookten, en al de vrouwen, die daar in grote getale stonden, mitsgaders al het volk, die in Egypteland, in Pathros, woonden, zeggende:
Jer 44:16 Aangaande het woord, dat gij tot ons in de Naam des HEEREN gesproken hebt, wij zullen naar u niet horen.
Jer 44:17 Maar wij zullen zeker doen al hetgeen uit onze mond is uitgegaan, wierokend aan de hemelkoningin, en haar drankoffers offeren, gelijk als wij gedaan hebben, wij en onze vaders, onze koningen en onze vorsten, in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem; toen werden wij met brood verzadigd, en waren vrolijk, en zagen geen kwaad.
Jer 44:18 Maar van toen af, dat wij opgehouden hebben aan de hemelkoningin te roken, en haar drankoffers te offeren, hebben wij van alles gebrek gehad, en zijn door het zwaard en door de honger verteerd.
Jer 44:19 Ook wanneer wij aan de hemelkoningin wieroken en haar drankoffers offeren, maken wij haar koeken met haar afbeeldingen, en offeren wij haar drankoffers, zonder onze mannen?

Jer 44:20 Toen sprak Jeremia tot al het volk, tot de mannen en tot de vrouwen, en tot al het volk, die hem zo geantwoord hadden, zeggende:
Jer 44:21 Het wierook, dat gij in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem gerookt hebt, gij en uw vaderen, uw koningen en uw vorsten, en het volk van het land, heeft de HEERE daaraan niet gedacht, en is het niet in Zijn hart opgekomen?
Jer 44:22 Zodat het de HEERE niet meer kon verdragen, vanwege de boosheid van uw handelingen, vanwege de gruwelen, die gij deed; daarom is uw land geworden tot een woestenij, en tot ontzetting, en tot een vloek, zodat er niemand in woont, gelijk het is te dezen dage;
Jer 44:23 Omdat gij gewierookt hebt, en dat gij tegen de HEERE gezondigd hebt, en de stem des HEEREN niet gehoorzaam zijt geweest, en in Zijn wet en in Zijn inzettingen, en in Zijn getuigenissen niet hebt gewandeld; daarom is u dit kwaad overkomen, gelijk het is te dezen dage.
Jer 44:24 Voorts zei Jeremia tot al het volk, en tot al de vrouwen: Hoort het woord des HEEREN, gij gans Juda, die in Egypteland zijt!
Jer 44:25 Zo spreekt de HEERE der legerscharen, de God van Israel, zeggende: Aangaande u en uw vrouwen, die toch met uw mond hebben gesproken, en gij hebt het met uw handen vervuld, zeggende: Wij zullen onze geloften, die wij beloofd hebben, zeker houden, wierokende aan de hemelkoningin, en haar drankoffers offeren; nu dan, houdt uw geloften geheel en vervul uw geloften zeker.
Jer 44:26 Daarom hoort het woord des HEEREN, gij gans Juda, die in Egypteland woont! Ziet, Ik zweer bij Mijn grote Naam, zegt de HEERE, Mijn Naam zal met de mond van enig man van Juda in gans Egypteland nooit meer genoemd worden, die zegt: Zo waarachtig als de Heere HEERE leeft!
Jer 44:27 Ziet, Ik zal over hen waken ten kwade en niet ten goede; en alle mannen van Juda, die in Egypteland zijn, zullen door het zwaard en door de honger verteerd worden, totdat zij verdelgd zijn.
Jer 44:28 Maar die van het zwaard ontkomen, zullen uit Egypteland weerkeren in het land van Juda, weinig in getal; en het ganse overblijfsel van Juda, dat in Egypteland gekomen is, om aldaar als vreemdelingen te verblijven, zal weten, wiens woord bestaan zal, het Mijne of het hunne.
Jer 44:29 En dit zal u het teken zijn, spreekt de HEERE, dat Ik in deze plaats over u bezoeking zal doen; opdat gij weet, dat Mijn woorden stellig over u bestaan zullen ten kwade;
Jer 44:30 Alzo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal Farao Hofra, de koning van Egypte, geven in de hand van zijn vijanden, en in de hand van hen, die zijn ziel zoeken, zoals Ik Zedekia, de koning van Juda, gegeven heb in de hand van Nebukadnezar, de koning van Babel, zijn vijand, en die zijn ziel zocht.

Hoofdstuk 45
Jer 45:1 Het woord, dat de profeet Jeremia gesproken heeft tot Baruch, de zoon van Nerija, toen hij die woorden uit de mond van Jeremia in een boek schreef, in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, zeggende:
Jer 45:2 Alzo zegt de HEERE, de God van Israel, van u, o Baruch!
Jer 45:3 Gij zegt: Wee nu mij, want de HEERE heeft droefenis tot mijn smart gedaan; ik ben moe van mijn zuchten, en vind geen rust!
Jer 45:4 Zo zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de HEERE: Zie, dat Ik gebouwd heb, breek Ik af, en dat Ik geplant heb, ruk Ik uit, zelfs dit ganse land.
Jer 45:5 En zoudt gij u grote dingen zoeken? Zoek ze niet; want zie, Ik breng een kwaad over alle vlees, spreekt de HEERE; maar Ik zal u uw ziel tot een buit geven, in alle plaatsen, waar gij zult heentrekken.

Hoofdstuk 46
Jer 46:1 Het woord des HEEREN, dat tot de profeet Jeremia geschied is tegen de heidenen.
Jer 46:2 Tegen Egypte; tegen het leger van Farao Necho, koning van Egypte, dat aan de rivier de Eufraath, bij Karchemis was, dat door Nebukadnezar, de koning van Babel, werd verslagen, in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda.
Jer 46:3 Schikt het kleine schild en het grote schild, en nadert tot de strijd!
Jer 46:4 Spant de paarden aan, en klimt op, gij ruiters! en stelt u op met helmen; veegt de spiesen, trekt de pantsers aan!
Jer 46:5 Waarom zie Ik, dat zij versaagd en achterwaarts gedreven zijn? Zelfs hun helden zijn verslagen, en nemen de vlucht, en zien niet om; er is schrik van rondom, spreekt de HEERE.
Jer 46:6 De snelle ontvluchte niet, en de held ontkome niet; tegen het noorden, aan de oever van de rivier de Eufraath zijn zij gestruikeld en gevallen.
Jer 46:7 Wie is deze, die optrekt als een stroom, wiens wateren zich bewegen als de rivieren?
Jer 46:8 Egypte trekt op als een stroom, en zijn wateren bewegen zich als de rivieren; en hij zegt: Ik zal optrekken, ik zal de aarde bedekken, ik zal de stad, en die daarin wonen, verderven.
Jer 46:9 Trekt op, gij paarden! en raast voort, gij wagens! en laat de helden uittrekken: de Ethiopiërs, en de Puteërs, die het schild hanteren, en de Lydiërs, die de boog hanteren en spannen.
Jer 46:10 Maar deze dag is van de HEERE, de HEERE der legerscharen, een dag der wraak, dat Hij zich wreekt van Zijn tegenstanders, en het zwaard zal vreten, en verzadigd, en dronken worden van hun bloed; want de Heere, HEERE der legerscharen, heeft een slachtoffer in het land van het noorden, aan de rivier de Eufraath.
Jer 46:11 Ga op naar Gilead, en haal balsem, gij jonkvrouw, dochter van Egypte! Tevergeefs vermenigvuldigt gij de medicijnen, er is geen genezing voor u.

Jer 46:12 De volken hebben uw schande gehoord, en het land is vol van uw schreeuwen; want zij hebben zich gestoten, held tegen held, zij zijn beiden tezamen gevallen.
Jer 46:13 Het woord, dat de HEERE tot de profeet Jeremia sprak, over de aankomst van Nebukadnezar, de koning van Babel, om Egypteland te slaan.
Jer 46:14 Verkondigt in Egypte, en doet het horen te Migdol; doet het ook horen te Nof en Tachpanhes; zegt: Bereidt u voor, en maakt u gereed, want het zwaard heeft verteerd, wat rondom u is.
Jer 46:15 Waarom zijn uw sterke mannen weggeveegd? Zij stonden niet, omdat hen de HEERE voortdreef.
Jer 46:16 Hij maakte de struikelenden velen; ja, de één viel op de ander; zodat zij zeiden: Staat op en laat ons weerkeren tot ons volk, en tot het land van onze geboorte, vanwege het gewelddadige zwaard.
Jer 46:17 Daar riepen zij: Farao, de koning van Egypte, is slechts een gedruis; hij heeft de bestemde tijd voorbij laten gaan.
Jer 46:18 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der legerscharen; hij, als Thabor onder de bergen, en als Karmel bij de zee, zal voorzeker komen!
Jer 46:19 Maak u toebereidselen voor gevangen wegvoering, gij inwoonster, gij dochter van Egypte! want Nof zal tot verwoesting worden, en verbrand worden, zodat er niemand in woont.
Jer 46:20 Egypte is een zeer schone vaars; de slachter komt, hij komt van het noorden.
Jer 46:21 Zelfs haar gehuurden in haar midden zijn als gemeste kalveren; maar die hebben zich ook gekeerd, zij zijn tezamen gevlucht, zij hebben geen stand gehouden; want de dag van hun verderf is over hen gekomen, de tijd van hun bezoeking.
Jer 46:22 Haar stem zal lijken op die van een slang; het leger zal binnentrekken, en tot haar met bijlen komen, gelijk houthakkers.
Jer 46:23 Zij hebben haar woud afgehouwen, spreekt de HEERE, ook is het niet te tellen; want zij zijn meer dan de sprinkhanen, zodat men hen niet tellen kan.
Jer 46:24 De dochter van Egypte is beschaamd; zij is gegeven in de hand van het volk van het noorden.
Jer 46:25 De HEERE der legerscharen, de God van Israel, zegt: Ziet, Ik zal bezoeking doen over de menigte van No, en over Farao, en over Egypte, en over haar goden, en over haar koningen, ja, over Farao, en over degenen, die op hem vertrouwen.
Jer 46:26 En Ik zal hen geven in de hand van degenen, die hun ziel zoeken, en in de hand van Nebukadnezar, de koning van Babel, en in de hand van zijn knechten. Maar daarna zal zij bewoond worden als in de dagen van ouds, spreekt de HEERE.
Jer 46:27 Maar gij, Mijn knecht Jakob! vrees niet, en ontzet u niet, o Israel! want zie, Ik zal u verlossen uit verre landen, en uw zaad uit het land van hun gevangenis; en Jakob zal terugkomen, en stil en gerust zijn, en niemand zal hem verschrikken.
Jer 46:28 Gij dan Mijn knecht Jakob! vrees niet, spreekt de HEERE; want Ik ben met u; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen, waarheen Ik u gedreven zal hebben, doch met u zal Ik geen voleinding maken, maar u kastijden met mate, al zal Ik u niet geheel ongestraft laten.

Hoofdstuk 47
Jer 47:1 Het woord des HEEREN, dat tot de profeet Jeremia geschiedde, tegen de Filistijnen; eer dat Farao Gaza sloeg.
Jer 47:2 Zo zegt de HEERE: Ziet, wateren komen op van het noorden, en zullen worden tot een overlopende stroom, en het land overstromen en de volheid daarvan, de stad en die daarin wonen; en de mensen zullen schreeuwen, en al de inwoners van het land zullen huilen;
Jer 47:3 Vanwege het geluid van het gekletter der hoeven van zijn sterke paarden, vanwege het geraas van zijn wagens, en het bulderen van zijn wielen; de vaders zien niet om naar de kinderen, vanwege de verslapping der handen;
Jer 47:4 Vanwege de dag, die er komt om alle Filistijnen te verstoren, om Tyrus en Sidon elke overgebleven helper af te snijden; want de HEERE zal de Filistijnen, het overblijfsel van het eiland van Kafthor, verstoren.
Jer 47:5 Kaalheid is op Gaza gekomen; Askelon is uitgeroeid, met het overblijfsel van hun dal; hoe lang zult gij uzelf insnijdingen maken?
Jer 47:6 O wee, gij zwaard des HEEREN! Hoe lang zult gij niet stil houden? Keer weer in uw schede, rust en wees stil!
Jer 47:7 Hoe zoudt gij stil houden? De HEERE heeft toch aan het zwaard bevel gegeven; tegen Askelon en tegen de zeehaven, aldaar heeft Hij het besteld.

Hoofdstuk 48
Jer 48:1 Tegen Moab zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel, alzo: Wee over Nebo, want zij is verstoord; Kirjathaïm is beschaamd, zij is ingenomen; de rotsvesting is beschaamd en verschrikt.
Jer 48:2 Moabs roem van Hesbon is er niet meer; zij hebben kwaad tegen haar gedacht, zeggende: Komt, en laat ons haar uitroeien, dat zij geen volk meer is; ook gij, o Madmen! zult neergehouwen worden, het zwaard gaat achter u.
Jer 48:3 Er is een stem van geween van Horonaïm; verstoring en een grote verwoesting!
Jer 48:4 Moab is verbroken; haar kleine kinderen hebben een gekrijt laten horen.
Jer 48:5 Want in de opgang van Luhith zal geween bij geween opgaan, want in de afdaling van Horonaïm hebben Moabs tegenstanders een jammeren gehoord.
Jer 48:6 Vlucht, redt uw ziel! en wordt als de heide in de wildernis;
Jer 48:7 Want om uw vertrouwen op uw werken, en op uw schatten, zult ook gij ingenomen worden; en Kamos zal in gevangenschap gaan, zijn priesters en zijn vorsten tezamen.
Jer 48:8 Want de verstoorder zal komen over elke stad, zodat niet één stad ontkomen zal; en het dal zal verdorven, en het effen veld verdelgd worden; want de HEERE heeft het gezegd.
Jer 48:9 Geeft Moab vleugels, want al vliegende zal zij uitgaan; en haar steden zullen ter verwoesting worden, dat niemand daarin woont.
Jer 48:10 Vervloekt zij, die des HEEREN werk bedrieglijk doet; ja, vervloekt zij, die zijn zwaard van het bloed onthoudt!
Jer 48:11 Moab is van zijn jeugd aan gerust geweest, en hij heeft op zijn heffe stil gelegen, en vat na vat is niet geleegd, en hij heeft niet gewandeld in gevangenschap; daarom is zijn smaak in hem gebleven, en zijn reuk niet veranderd.   *)
Jer 48:12 Daarom, ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik hem uitgieters zal zenden, die hem zullen legen, en zijn vaten uitgieten, en zijn kruiken in stukken slaan.
Jer 48:13 En Moab zal beschaamd worden vanwege Kamos, gelijk als het huis Israels beschaamd is geworden vanwege Beth-el, hun vertrouwen.

Jer 48:14 Hoe zult gij zeggen: Wij zijn helden en dappere mannen ten strijde?
Jer 48:15 Moab is verstoord, en uit zijn steden opgegaan, en de keur van zijn jongelingen is ter slachting gebracht, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der legerscharen.
Jer 48:16 Moabs verderf is nabij om te komen, en zijn kwaad komt haastig.
Jer 48:17 Beklaagt hem, gij allen, die rondom hem zijt, en allen, die zijn naam kent; zegt: Hoe is de sterke staf, de sierlijke stok verbroken?
Jer 48:18 Daal neer uit uw heerlijkheid, en woon in dorst, gij inwoonster, gij dochter van Dibon! want Moabs verstoorder is tegen u opgetrokken, hij heeft uw vestingen verwoest.
Jer 48:19 Sta aan de weg, en zie toe, gij inwoonster van Aroër! Vraag de vluchtende man en de ontkomen vrouw; zeg: Wat is er gebeurd?
Jer 48:20 Moab is beschaamd, want hij is verslagen; huilt en schreeuwt! verkondigt te Arnon, dat Moab verstoord is.
Jer 48:21 En het oordeel is gekomen over het vlakke land; over Holon, en over Jahza, en over Mefaäth,
Jer 48:22 En over Dibon, en over Nebo, en over Beth-diblathaïm,
Jer 48:23 En over Kirjathaïm, en over Beth-gamul, en over Beth-meon,
Jer 48:24 En over Kerioth, en over Bozra; ja, over alle steden van Moabs land, die ver en die nabij zijn.
Jer 48:25 Moabs hoorn is afgesneden, en zijn arm verbroken, spreekt de HEERE.
Jer 48:26 Maak hem dronken, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen de HEERE; zo zal Moab braken en in de handen wringen, en ook tot belachelijkheid zijn.
Jer 48:27 Want is u niet Israel tot belachelijkheid geweest? Was hij onder de dieven gevonden, dat gij van de tijd af, dat gij over hem sprak, het hoofd schudde?
Jer 48:28 Verlaat de steden, en woont in de steenrots, gij inwoners van Moab! en wordt gelijk een duif, die nestelt in de spleten der rotsen.
Jer 48:29 Wij hebben Moabs hovaardij gehoord -hij is zeer hovaardig-, zijn trotsheid, en zijn hovaardij, en zijn hoogmoed, en de hoogheid van zijn hart.
Jer 48:30 Ik ken zijn verbolgenheid, spreekt de HEERE, maar zo zal het niet zijn; zijn leugens zullen niets uitwerken.
Jer 48:31 Daarom zal Ik over Moab huilen, ja, om gans Moab zal Ik schreeuwen; over de mensen van Kir-heres zal men zuchten.
Jer 48:32 Boven het geween van Jaezer zal Ik u bewenen, gij wijnstok van Sibma! uw wijnranken zijn over zee gegaan, zij hebben gereikt tot aan Jaezers zee; maar de verstoorder heeft uw zomervruchten en uw wijnoogst overvallen;
Jer 48:33 Zodat de blijdschap en verheuging uit het vruchtbare veld, namelijk uit Moabs land, weggenomen is; want Ik heb de wijn doen ophouden uit de persbakken; men zal geen druiven treden met vreugdegeschreeuw; het vreugdegeschreeuw zal geen vreugdegeschreeuw zijn.
Jer 48:34 Vanwege Hesbons geschreeuw tot Eleale toe, tot Jahaz toe, hebben zij hun stem verheven, van Zoar tot aan Horonaïm, die driejarige vaars; want ook de wateren van Nimrim zullen verwoest worden.
Jer 48:35 En Ik zal in Moab doen ophouden, spreekt de HEERE, die, die op de hoogte offert, en die zijn goden wierookt.
Jer 48:36 Daarom zal Mijn hart over Moab getier maken als fluiten; ook zal Mijn hart over de lieden van Kir-heres getier maken als fluiten, omdat de rijkdom, die hij verworven had, verloren is.
Jer 48:37 Want alle hoofden zijn kaal, en alle baarden afgekort; op alle handen zijn insnijdingen, en op de lenden is een zak.
Jer 48:38 Op alle daken van Moab, en op al haar straten is overal misbaar; want Ik heb Moab verbroken als een vat, dat men niet langer begeert, spreekt de HEERE.
Jer 48:39 Hoe is hij verslagen! zij huilen; hoe heeft Moab de nek met schaamte gewend! Alzo zal Moab allen, die rondom hem zijn, tot belachelijkheid en tot een ontzetting worden.
Jer 48:40 Want zo zegt de HEERE: Ziet, hij zal snel vliegen als een arend, en hij zal zijn vleugels over Moab uitbreiden.
Jer 48:41 Elke stad is overwonnen, de vestingen genomen; en het hart van Moabs helden zal te dien dage wezen, als het hart van een vrouw, die in nood is.
Jer 48:42 Want Moab zal verdelgd worden, dat hij geen volk is, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen de HEERE.
Jer 48:43 De vrees, en de kuil, en de strik, over u, gij inwoner van Moab! spreekt de HEERE.
Jer 48:44 Die van de vrees ontvlucht, zal in de kuil vallen, en die uit de kuil opklimt, zal in de strik gevangen worden; want Ik zal over haar, over Moab, het jaar van hun bezoeking brengen, spreekt de HEERE.
Jer 48:45 Die voor de macht van de vijand vluchtten, bleven staan in de schaduw van Hesbon; maar een vuur is uitgegaan van Hesbon, en een vlam vanuit Sihon, en heeft de hoeken van Moab en de schedel der lawaaimakers verteerd.
Jer 48:46 Wee u, Moab! het volk van Kamos is verloren; want uw zonen zijn weggenomen in gevangenschap; ook zijn uw dochters in gevangenschap.
Jer 48:47 Maar in het laatste der dagen, zal Ik Moabs gevangenis wenden, spreekt de HEERE. Tot hiertoe is Moabs oordeel.

Hoofdstuk 49
Jer 49:1 Tegen de kinderen van Ammon zegt de HEERE alzo: Heeft dan Israel geen kinderen? Heeft hij geen erfgenaam? Waarom is dan Malcham erfgenaam van Gad, en waarom woont zijn volk in diens steden?
Jer 49:2 Daarom ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik over Rabba van de kinderen Ammons een krijgsgeschreeuw zal doen horen, en zij zal tot een verwoeste steenhoop worden, en haar bijbehorende plaatsen zullen met vuur aangestoken worden; en Israel zal erven degenen, die hem geërfd hadden, zegt de HEERE.
Jer 49:3 Huil, o Hesbon! want Ai is verstoord; schreeuwt, gij dochters van Rabba, gordt zakken aan, bedrijft misbaar, en loopt heen en weer tussen de omheiningen van de schapenstallen; want hun koning zal in de gevangenis gaan, zijn priesters en zijn vorsten tezamen.
Jer 49:4 Wat roemt gij op uw dalen? Uw dal is verzuurd, gij afkerige dochter! die op haar schatten vertrouwt, zeggende: Wie zou tegen mij komen?
Jer 49:5 Ziet, Ik zal vrees over u brengen, spreekt de Heere, de HEERE der legerscharen, door allen, die rondom u zijn, en gijlieden zult, een ieder voor zich, uitgedreven worden, en niemand zal de dwalenden vergaderen.
Jer 49:6 Maar daarna zal Ik de gevangenis van de kinderen Ammons wenden, spreekt de HEERE.

Jer 49:7 Tegen Edom zegt de HEERE der legerscharen alzo: Is er dan geen wijsheid meer te Theman? Is de raad vergaan van de verstandigen? Is hun wijsheid onnut geworden?
Jer 49:8 Vlucht, wendt u, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Dedan! want Ik heb Ezau's verderf over hem gebracht, de tijd, dat Ik hem bezocht heb.
Jer 49:9 Zo er wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij niet een nalezing hebben overgelaten? Zo er dieven bij nacht gekomen waren, zouden zij niet verdorven hebben zoveel hun genoeg was?
Jer 49:10 Maar Ik heb Ezau ontbloot, Ik heb zijn verborgen plaatsen ontdekt, dat hij zich niet zal kunnen verbergen; zijn zaad is verstoord, ook zijn broeders, en zijn buren, en hij is er niet meer.
Jer 49:11 Laat uw wezen achter, en Ik zal hen in het leven behouden, en laat uw weduwen op Mij vertrouwen.
Jer 49:12 Want zo zegt de HEERE: Ziet, degenen, die niet veroordeeld zijn tot het drinken van de beker, zullen zeker drinken; en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden, maar gij zult zeker drinken.
Jer 49:13 Want Ik heb bij Mijzelf gezworen, spreekt de HEERE, dat Bozra worden zal tot een ontzetting, tot een smaadheid, tot een woestenij, en tot een vloek; en al haar steden zullen worden tot eeuwige verwoestingen.
Jer 49:14 Ik heb een gerucht gehoord van de HEERE, en er is een gezant gezonden onder de heidenen, om te zeggen: Vergadert u, en komt aan tegen haar, en maakt u op ten strijde.
Jer 49:15 Want zie, Ik heb u klein gemaakt onder de heidenen, veracht onder de mensen.
Jer 49:16 Uw schrikwekkendheid heeft u bedrogen, en de trotsheid van uw hart, gij, die woont in de kloven der steenrotsen, die u houdt op de hoogte der heuvels! Al zoudt gij uw nest zo hoog maken als de arend, zo zal Ik u van daar neerstoten, spreekt de HEERE.
Jer 49:17 Alzo zal Edom worden tot een ontzetting; al wie voorbij haar gaat, zal zich ontzetten, en fluiten over al haar plagen.
Jer 49:18 Gelijk de omkering van Sodom en Gomorra en haar buren, zal het zijn, zegt de HEERE; niemand zal daar wonen, en geen mensenkind daarin verkeren.
Jer 49:19 Ziet, gelijk een leeuw door het stijgen van de Jordaan, zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hem in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, die zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is die herder, die voor Mijn aangezicht bestaan zou?
Jer 49:20 Daarom hoort des HEEREN raadsbesluit, dat Hij over Edom heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten, die Hij gedacht heeft over de inwoners van Theman: De geringsten van de kudde zullen hen neertrekken! Hij zal hun woning boven hen verwoesten!
Jer 49:21 De aarde heeft gebeefd door het geluid van hun val, van het geschreeuw, waarvan het geluid gehoord is bij de Schelfzee.
Jer 49:22 Ziet, hij zal opkomen en snel vliegen, als een arend, en zijn vleugels over Bozra uitbreiden; en het hart van Edoms helden zal te dien dage zijn, als het hart van een vrouw, die in nood is.

Jer 49:23 Tegen Damaskus. Beschaamd is Hamath en Arpad; omdat zij een boos gerucht gehoord hebben, zijn zij gesmolten; bij de zee is bekommernis, men kan er niet rusten.
Jer 49:24 Damaskus is slap geworden, zij heeft zich gekeerd om te vluchten, en siddering heeft haar aangegrepen; benauwdheid en smarten als van een barende vrouw hebben haar bevangen;
Jer 49:25 Hoe is de beroemde stad niet achtergelaten, de stad van Mijn vrolijkheid!
Jer 49:26 Daarom zullen haar jongelingen vallen op haar straten; en al haar krijgslieden zullen te dien dage neergehouwen worden, spreekt de HEERE der legerscharen.
Jer 49:27 En Ik zal een vuur aansteken in de muur van Damaskus, en het zal Benhadads paleizen verteren.

Jer 49:28 Tegen Kedar, en tegen de koninkrijken van Hazor, die Nebukadnezar, de koning van Babel, sloeg, zegt de HEERE alzo: Maakt u op, trekt op tegen Kedar, en verstoort de kinderen van het oosten.
Jer 49:29 Zij zullen hun tenten en hun kudden nemen, hun gordijnen en al hun gereedschap, en hun kamelen meenemen; en zij zullen tegen hen uitroepen: Schrik van rondom!
Jer 49:30 Vlucht, haast u weg, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Hazor! spreekt de HEERE; want Nebukadnezar, de koning van Babel, heeft een besluit tegen u genomen, een gedachte tegen hen gedacht.
Jer 49:31 Maakt u op, trekt op tegen het volk, dat rust heeft, dat in zekerheid woont, spreekt de HEERE; dat geen deuren noch grendel heeft, die alleen wonen.
Jer 49:32 En hun kamelen zullen tot roof zijn, en de menigte van hun vee zal tot buit zijn; en Ik zal hen verstrooien naar alle winden, te weten degenen, die aan de hoeken der baarden afgekort zijn; en Ik zal hun verderf van al zijn zijden aanbrengen, spreekt de HEERE.
Jer 49:33 En Hazor zal worden tot een woning van jakhalzen, een verwoesting tot in eeuwigheid; niemand zal daar wonen, en geen mensenkind daarin verkeren.

Jer 49:34 Het woord des HEEREN, dat tot de profeet Jeremia geschied is tegen Elam, in het begin van het koninkrijk van Zedekia, de koning van Juda, zeggende:
Jer 49:35 Zo zegt de HEERE der legerscharen: Ziet, Ik zal verbreken de boog van Elam, het voornaamste van hun geweld.
Jer 49:36 En Ik zal de vier winden uit de vier hoeken des hemels over Elam aanbrengen, en zal hen in al die winden verstrooien; en er zal geen volk zijn, waarheen Elams verdrevenen niet zullen komen.
Jer 49:37 En Ik zal Elam versaagd maken voor het aangezicht van hun vijanden, en voor het aangezicht van hen, die hun ziel zoeken, en zal een kwaad over hen brengen, de hitte van mijn toorn, spreekt de HEERE; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen verteerd zal hebben.
Jer 49:38 En Ik zal Mijn troon in Elam stellen; en zal de koning en de vorsten van daar vernielen, spreekt de HEERE;
Jer 49:39 Maar het zal geschieden in het laatste der dagen, dat Ik Elams gevangenis wenden zal, spreekt de HEERE.

Hoofdstuk 50
Jer 50:1 Het woord, dat de HEERE gesproken heeft tegen Babel, tegen het land der Chaldeën, door de dienst van de profeet Jeremia.
Jer 50:2 Verkondigt onder de heidenen, en doet horen, en werpt een banier op, laat horen, verbergt het niet; zegt: Babel is ingenomen, Bel is beschaamd, Merodach is verpletterd, haar afgoden zijn beschaamd, haar drekgoden zijn verpletterd!
Jer 50:3 Want een volk komt tegen haar op van het noorden; dat zal haar land tot een woestenij maken, zodat er geen inwoner in zal zijn; van de mensen aan tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan!
Jer 50:4 In diezelfde dagen en in die tijd, spreekt de HEERE, zullen de kinderen Israels komen, zij en de kinderen van Juda tezamen; wandelende en wenende zullen zij heengaan, en de HEERE, hun God, zoeken.
Jer 50:5 Zij zullen naar Sion vragen; op de weg daarheen zullen hun aangezichten zijn; zij zullen komen en de HEERE toegevoegd worden, met een eeuwig verbond, dat niet zal worden vergeten.
Jer 50:6 Mijn volk waren verloren schapen, hun herders hadden hen misleid, zij hadden hen gevoerd naar de bergen, zij gingen van berg tot heuvel, zij vergaten hun legerplaats.
Jer 50:7 Allen, die hen vonden, aten hen op, en hun tegenstanders zeiden: Wij zullen geen schuld hebben; daarom dat zij gezondigd hebben tegen de HEERE, in de woning van de gerechtigheid, ja, tegen de HEERE, de Verwachting van hun vaderen.
Jer 50:8 Vlucht weg uit het midden van Babel, en gaat uit der Chaldeën land; en weest als de bokken voor de kudde heen.

Jer 50:9 Want ziet, Ik zal een verzameling van grote volken uit het land van het noorden verwekken, en tegen Babel opbrengen; die zullen zich tegen haar opstellen; van daar zal zij ingenomen worden; hun pijlen zullen zijn als van een kloeke held, geen zal ledig terugkeren.
Jer 50:10 En Chaldea zal ten roof zijn; allen, die het beroven, zullen verzadigd worden, spreekt de HEERE.
Jer 50:11 Omdat gij u verblijd hebt, omdat gij van vreugde hebt opgesprongen, gij plunderaars van Mijn erfenis! omdat gij begerig geworden zijt als een grazende vaars, en hebt gebriest als de sterke paarden;
Jer 50:12 Zo is uw moeder zeer beschaamd; die u gebaard heeft, is schaamrood geworden; ziet, zij is geworden de minste der heidenen, een woestijn, dorheid en wildernis.
Jer 50:13 Vanwege de verbolgenheid des HEEREN zal zij niet bewoond worden, maar zij zal geheel en al een verwoesting worden; al wie aan Babel voorbijgaat, zal zich ontzetten, en fluiten over al haar plagen.
Jer 50:14 Stelt u op tegen Babel rondom, gij allen, die de boog spant! schiet in haar, en spaart de pijlen niet; want zij heeft tegen de HEERE gezondigd.
Jer 50:15 Juicht over haar rondom, zij heeft zich overgegeven; haar fundamenten zijn vervallen, haar muren zijn afgebroken; want dat is des HEEREN wraak, wreekt u aan haar, doet haar, gelijk als zij gedaan heeft!
Jer 50:16 Roeit uit van Babel de zaaier, en degene, die de sikkel hanteert in de oogsttijd; laat hen vanwege het onderdrukkende zwaard, zich keren, een ieder tot zijn volk, en vluchten, een ieder naar zijn land.
Jer 50:17 Israel is een verbijsterd lam, dat de leeuwen verjaagd hebben; de eerste, die hem heeft opgegeten, was de koning van Assur, en deze de laatste, Nebukadnezar, de koning van Babel, heeft hem de beenderen verbrijzeld.
Jer 50:18 Daarom, zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: Ziet, Ik zal bezoeking doen over de koning van Babel en over zijn land, zoals Ik bezoeking gedaan heb over de koning van Assur.
Jer 50:19 En Ik zal Israel weer tot zijn woning brengen, en hij zal weiden op de Karmel en in Basan; en zijn ziel zal op het gebergte van Efraïm en Gilead verzadigd worden.
Jer 50:20 In die dagen en in die tijd, spreekt de HEERE, zal Israels ongerechtigheid gezocht worden, maar zij zal er niet zijn, en de zonden van Juda, maar zullen niet gevonden worden; want Ik zal ze degenen vergeven, die Ik zal doen overblijven.

Jer 50:21 Tegen het land Merathaïm, trek er tegen op, en tegen de inwoners van Pekod; verwoest en verban achter hen, spreekt de HEERE, en doe naar alles, wat Ik u geboden heb.
Jer 50:22 Er is een krijgsgeschreeuw in het land, en een grote verwoesting.
Jer 50:23 Hoe is de hamer der ganse aarde zo afgehouwen en verbroken! Hoe is Babel geworden tot een ontzetting onder de heidenen.
Jer 50:24 Ik heb u een strik gespannen, daarom zijt gij ook gevangen, o Babel! dat gij het niet wist; gij zijt gevonden, en ook gegrepen, omdat gij u tegen de HEERE in de strijd gemengd hebt.
Jer 50:25 De HEERE heeft Zijn schatkamer opengedaan, en de werktuigen van Zijn gramschap voortgebracht; want dat is een werk van de Heere, de HEERE der legerscharen, in het land der Chaldeën.
Jer 50:26 Komt aan tegen haar van alle kanten, opent haar schuren, stapelt de inhoud daarvan op als korenschoven, en verbant ze; laat ze geen overblijfsel hebben.
Jer 50:27 Doodt met het zwaard al haar varren, laat ze afgaan ter slachting; wee over hen, want hun dag is gekomen, de tijd van hun bezoeking!
Jer 50:28 Er is een stem van vluchtelingen en ontkomenen uit het land van Babel, om in Sion te verkondigen de wraak van de HEERE, onze God, de wraak van Zijn tempel.
Jer 50:29 Laat u horen tegen Babel, gij schutters! gij allen, die de boog spant! legert u tegen haar rondom, laat niemand van hen ontkomen; vergeldt haar naar haar werk, doet haar naar alles, wat zij gedaan heeft; want zij heeft trots gehandeld tegen de HEERE, tegen de Heilige Israels.
Jer 50:30 Daarom zullen haar jongelingen vallen op haar straten, en al haar krijgslieden te dien dage uitgeroeid worden, spreekt de HEERE.
Jer 50:31 Ziet, Ik wil aan u, gij trotse! spreekt de Heere, de HEERE der legerscharen; want uw dag is gekomen, de tijd, dat Ik u bezoeken zal.
Jer 50:32 Dan zal de trotse aanstoten en vallen, en er zal niemand zijn, die hem opricht; ja, Ik zal een vuur aansteken in zijn steden, dat zal alle plaatsen rondom hem verteren.

Jer 50:33 Zo zegt de HEERE der legerscharen: De kinderen Israels en de kinderen van Juda zijn tezamen verdrukt geweest; en allen, die hen gevangen hadden, hebben hen vastgehouden; zij hebben hen geweigerd los te laten.
Jer 50:34 Maar hun Verlosser is sterk, HEERE der legerscharen is Zijn Naam; Hij zal hun twist zeker twisten, opdat Hij het land tot rust brengt, maar de inwoners van Babel beroert.
Jer 50:35 Het zwaard zal zijn over de Chaldeën, spreekt de HEERE; en over de inwoners van Babel, en over haar vorsten, en over haar wijzen.
Jer 50:36 Het zwaard zal zijn over de leugenaars, dat zij zot worden; het zwaard zal zijn over haar helden, dat zij versagen;
Jer 50:37 Het zwaard zal zijn over zijn paarden en over zijn wagens, en over de hele menigte van allerlei slag, die in het midden van hen is, dat zij tot vrouwen worden; het zwaard zal zijn over haar schatten, dat zij geplunderd worden.
Jer 50:38 Droogte zal zijn over haar wateren, dat zij uitdrogen; want het is een land van gesneden beelden, en zij razen in waanzin door de verschrikkelijke afgoden.
Jer 50:39 Daarom zo zullen de wilde dieren der woestijnen met de wilde dieren der eilanden daarin wonen; ook zullen de jonge struisen daarin wonen; en men zal er geen verblijf meer hebben in eeuwigheid, en zij zal niet bewoond worden van geslacht tot geslacht.
Jer 50:40 Gelijk God Sodom en Gomorra en haar buren heeft omgekeerd, spreekt de HEERE, alzo zal niemand aldaar wonen, en geen mensenkind in haar verkeren.
Jer 50:41 Ziet, daar komt een volk uit het noorden; en een grote natie, en geweldige koningen zullen van de zijden der aarde opgewekt worden.
Jer 50:42 Boog en spies zullen zij voeren; wreed zijn zij, en zij zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee, en op paarden zullen zij rijden; het is toegerust als een man ten oorlog, tegen u, o dochter van Babel!
Jer 50:43 De koning van Babel heeft hun gerucht gehoord, en zijn handen zijn slap geworden; benauwdheid heeft hem aangegrepen, weedom als van een barende vrouw.
Jer 50:44 Ziet, gelijk een leeuw bij het stijgen van de Jordaan, zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hen in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, die zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden? En wie is de herder, die voor Mijn aangezicht bestaan zou?
Jer 50:45 Daarom hoort het raadsbesluit des HEEREN, die Hij over Babel heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten, die Hij gedacht heeft over het land der Chaldeën: de geringsten van de kudde zullen hen neertrekken! Zo hij de woning boven hen niet zal verwoesten!
Jer 50:46 De aarde is gaan beven van het geluid van de inname van Babel, en het geschreeuw is gehoord onder de volken.

Hoofdstuk 51
Jer 51:1 Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal een verdervende wind opwekken tegen Babel, en tegen degenen, die daar wonen in het hart van degenen, die tegen Mij opstaan.
Jer 51:2 En Ik zal Babel wanners zenden, die haar wannen, en haar land plunderen zullen; want zij zullen ten dage van het kwaad rondom tegen haar zijn.
Jer 51:3 De schutter spanne zijn boog tegen degene, die spant, en tegen diegene, die zich verheft in zijn pantser; en verschoont haar jongelingen niet, verbant heel haar leger;
Jer 51:4 Dat de verslagenen liggen in het land der Chaldeën, en de doorstokenen op haar straten.
Jer 51:5 Want Israel noch Juda zal in weduwschap gelaten worden door zijn God, door de HEERE der legerscharen -hoewel hun land vol van schuld is-, door de Heilige Israels.
Jer 51:6 Vlucht uit het midden van Babel, en redt, een ieder zijn ziel; wordt niet uitgeroeid in haar ongerechtigheid; want dit is de tijd der wraak van de HEERE, Die haar vergelding doet.
Jer 51:7 Babel was een gouden beker in de hand van de HEERE, die de ganse aarde dronken maakte; de volken hebben van haar wijn gedronken, daarom zijn de volken dol geworden.
Jer 51:8 Schielijk is Babel gevallen en verbroken; huilt over haar, neemt balsem voor haar pijn, misschien zal zij genezen worden.
Jer 51:9 Wij hebben Babel verpleegd, maar zij is niet genezen; verlaat haar dan, en laat ons een ieder in zijn land trekken; want haar oordeel reikt tot aan de hemel, en is verheven tot aan de bovenste wolken.
Jer 51:10 De HEERE heeft onze gerechtigheden te voorschijn gebracht; komt en laat ons te Sion het werk van de HEERE, onze God, vertellen!
Jer 51:11 Scherpt de pijlen, rust de schilden volkomen toe; de HEERE heeft de geest van de koningen van Medië opgewekt; want Zijn voornemen is tegen Babel, dat Hij haar verderft; want dit is de wraak des HEEREN, de wraak van Zijn tempel.
Jer 51:12 Verheft de banier op de muren van Babel, versterkt de wacht, stelt wachters, bereidt de hinderlagen; want gelijk de HEERE heeft voorgenomen, alzo heeft Hij gedaan, wat Hij over de inwoners van Babel gesproken heeft.
Jer 51:13 Gij, die aan vele wateren woont, die machtig zijt van schatten! uw einde is gekomen, de maat van uw begeerte.
Jer 51:14 De HEERE der legerscharen heeft gezworen bij Zijn ziel: Ofschoon Ik u met mensen als met kevers vervuld heb, nochtans zullen zij een vreugdegeschreeuw tegen u toeroepen!
Jer 51:15 Die de aarde gemaakt heeft door Zijn kracht, Die de wereld bereid heeft door Zijn wijsheid, en de hemel uitgebreid door Zijn verstand;
Jer 51:16 Als Hij Zijn stem geeft, zo is er een gedruis van wateren in de hemel, en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksems met de regen, en doet de wind voortkomen uit Zijn schatkamers.
Jer 51:17 Een ieder mens is onverstandig geworden, zodat hij geen kennis heeft; een ieder goudsmid is beschaamd door het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hen.
Jer 51:18 Ijdelheid zijn zij, een werk van verleidingen; ten tijde van hun bezoeking zullen zij vergaan.
Jer 51:19 Jakobs deel is niet gelijk die; want Hij is de Formeerder van alles, en Israel is de roede van Zijn erfenis; HEERE der legerscharen is Zijn Naam.
Jer 51:20 Gij zijt Mij een strijdbijl en strijdwapens; en door u zal Ik volken in stukken slaan, en door u zal Ik koninkrijken verderven.
Jer 51:21 En door u zal Ik in stukken slaan het paard en zijn ruiter; en door u zal Ik in stukken slaan de wagen en zijn ruiter.
Jer 51:22 En door u zal Ik in stukken slaan de man en de vrouw; en door u zal Ik in stukken slaan de oude en de jonge; en door u zal Ik in stukken slaan de jongeling en de jonkvrouw.
Jer 51:23 En door u zal Ik in stukken slaan de herder en zijn kudde; en door u zal Ik in stukken slaan de landman en zijn juk ossen; en door u zal Ik in stukken slaan landvoogden en overheden.
Jer 51:24 Maar Ik zal Babel en alle inwoners van Chaldea vergelden al hun boosheid, die zij gedaan hebben aan Sion, voor uw ogen, spreekt de HEERE.
Jer 51:25 Ziet, Ik wil aan u, gij verdervende berg! spreekt de HEERE, gij, die de ganse aarde verderft, en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, en u van de rotsen afwentelen, en zal u stellen tot een verbrande berg.
Jer 51:26 En zij zullen uit u geen steen nemen tot een hoeksteen, ook geen steen tot fundamenten; want gij zult tot eeuwige verwoestingen zijn, spreekt de HEERE.
Jer 51:27 Verheft de banier in het land, blaast de bazuin onder de heidenen, heiligt de heidenen tegen haar, roept tegen haar bijeen de koninkrijken van Ararat, Minni en Askenaz; bestelt een legeroverste tegen haar, laat paarden optrekken, als stekende kevers!
Jer 51:28 Heiligt tegen haar de heidenen, de koningen van Medië, haar landvoogden en al haar overheden, ja, het hele land van haar heerschappij.
Jer 51:29 Dan zal het land beven en pijn lijden; want elke gedachte van de HEERE staat vast tegen Babel, om Babels land te stellen tot een verwoesting, dat er geen inwoner is.
Jer 51:30 Babels helden hebben opgehouden te strijden, zij zijn gebleven in de vestingen, hun macht is bezweken, zij zijn tot vrouwen geworden; zij hebben haar woningen in brand gestoken, hun grendels zijn verbroken.
Jer 51:31 De loper zal de loper tegemoet lopen, en de boodschapper de boodschapper tegemoet, om de koning van Babel bekend te maken, dat zijn stad aan het einde is ingenomen;
Jer 51:32 En dat de veerplaatsen ingenomen, en de rietpallisaden met vuur verbrand zijn; en dat de krijgslieden verbaasd zijn.
Jer 51:33 Want zo zegt de HEERE der legerscharen, de God van Israel: De dochter van Babel is als een dorsvloer, het is tijd, dat men ze treedt; nog een weinig, dan zal haar de tijd van de oogst aanbreken.
Jer 51:34 Nebukadnezar, de koning van Babel, heeft mij opgegeten, hij heeft mij verpletterd, hij heeft mij gesteld als een leeg vat, hij heeft mij verslonden als een groot monster, hij heeft zijn buik gevuld van mijn lekkernijen; hij heeft mij verdreven.
Jer 51:35 Het geweld, dat mij en mijn vlees is aangedaan, zij op Babel! zegge de inwoonster van Sion; en mijn bloed zij op de inwoners van Chaldea! zegge Jeruzalem.
Jer 51:36 Daarom, zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal uw twist twisten, en uw wraak wreken; en Ik zal haar zee droog maken, en haar springader opdrogen.
Jer 51:37 En Babel zal worden tot steenhopen, een woning der jakhalzen, een ontzetting en aanfluiting, dat er geen inwoner is.
Jer 51:38 Zij zullen tezamen brullen als jonge leeuwen, briesen als leeuwenwelpen.
Jer 51:39 Als zij verhit zijn, zal Ik hun drank opzetten, en zal hen dronken maken, zodat zij uitgelaten worden en een eeuwige slaap slapen, en niet opwaken, spreekt de HEERE.
Jer 51:40 Ik zal hen afvoeren als lammeren om te slachten, als rammen met bokken.
Jer 51:41 Hoe is Sesach veroverd, en de roem der ganse aarde ingenomen! Hoe is Babel geworden tot een ontzetting onder de heidenen!
Jer 51:42 Een zee is over Babel gerezen, door de veelheid van haar golven is zij overdekt.
Jer 51:43 Haar steden zijn geworden tot verwoesting, een dor land en een wildernis; een land, waarin niemand woont, en waar geen mensenkind doorgaat.
Jer 51:44 En Ik zal bezoeking doen over Bel te Babel, en Ik zal uit zijn muil halen, wat hij verslonden heeft; en de heidenen zullen niet meer tot hem toestromen, want ook Babels muur is gevallen.
Jer 51:45 Gaat uit, Mijn volk, uit het midden van haar, en redt een ieder zijn ziel, vanwege de hitte van de toorn des HEEREN.
Jer 51:46 En opdat uw hart misschien niet week wordt, en gij vreest vanwege het gerucht, dat gehoord zal worden in het land; want er zal een gerucht komen in het ene jaar, en daarna een gerucht in het andere jaar; en er zal geweld zijn in het land, heerser over heerser.
Jer 51:47 Daarom ziet, de dagen komen, dat Ik bezoeking zal doen over de gesneden beelden van Babel; en haar ganse land zal beschaamd worden, en al haar verslagenen zullen in het midden van haar liggen.
Jer 51:48 En de hemel en de aarde, mitsgaders al wat daarin is, zullen juichen over Babel; want van het noorden zullen tot haar de verstoorders komen, spreekt de HEERE.
Jer 51:49 Gelijk Babel geweest is tot een val der verslagenen van Israel, alzo zullen te Babel de verslagenen van het hele land vallen.
Jer 51:50 Gij die het zwaard ontkomen zijt, gaat weg, en blijft niet staan; denkt aan de HEERE van verre, en laat Jeruzalem in uw hart opkomen.
Jer 51:51 Gij moogt zeggen: Wij zijn beschaamd geworden, want wij hebben smaad gehoord, schaamrood heeft ons aangezicht bedekt; omdat vreemden over de heiligdommen van het huis des HEEREN zijn;
Jer 51:52 Daarom ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik bezoeking doen zal over haar gesneden beelden; en de dodelijk gewonde zal kermen in haar ganse land.
Jer 51:53 Al klom Babel ten hemel op, en al maakte zij de hoogte van haar vesting sterk, zo zullen haar toch verstoorders van Mij overkomen, spreekt de HEERE.
Jer 51:54 Er is een stem van geschreeuw uit Babel, en van een grote verwoesting uit het land der Chaldeën.
Jer 51:55 Want de HEERE verstoort Babel, en zal de grootse stem uit haar doen vergaan; want hun golven zullen bruisen als grote wateren; het geruis van hun geluid zal zich verheffen.
Jer 51:56 Want de verstoorder komt over haar, over Babel, en haar helden zullen gevangen worden; hun bogen zijn verbroken; want de HEERE, de God der vergelding, zal hun zeker betalen.
Jer 51:57 En Ik zal haar vorsten, en haar wijzen, haar landvoogden, en haar overheden, en haar helden dronken maken; en zij zullen een eeuwige slaap slapen, en niet opwaken, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der legerscharen.
Jer 51:58 Zo zegt de HEERE der legerscharen: Die brede muur van Babel zal ten enenmale afgebroken worden, en haar hoge poorten zullen met vuur aangestoken worden; zodat de volken tevergeefs zullen gewerkt hebben, en de natiën tegen het vuur zich vermoeid hebben.

Jer 51:59 Het woord, dat de profeet Jeremia beval aan Seraja, de zoon van Nerija, de zoon van Machseja, toen hij van Zedekia, de koning van Juda, naar Babel trok, in het vierde jaar van zijn regering; en Seraja was een vreedzaam vorst.
Jer 51:60 Jeremia nu schreef al het kwaad, dat over Babel komen zou, in een boek, te weten al deze woorden, die tegen Babel geschreven zijn.
Jer 51:61 En Jeremia zei tot Seraja: Als gij te Babel komt, zo zult gij zien en lezen al deze woorden;
Jer 51:62 En gij zult zeggen: O HEERE, Gij hebt over deze plaats gesproken, dat Gij ze zult uitroeien, zodat er geen inwoner in is, van de mens tot op het beest, maar dat zij worden zal tot eeuwige verwoestingen.
Jer 51:63 En het zal geschieden, als gij geëindigd zult hebben dit boek te lezen, dan zult gij een steen daaraan binden, en het werpen in het midden van de Eufraath;
Jer 51:64 En zult zeggen: Alzo zal Babel zinken, en niet weer opkomen, vanwege het kwaad, dat Ik over haar zal brengen, en zij zullen afgemat worden. Tot hiertoe zijn de woorden van Jeremia.

Hoofdstuk 52
Jer 52:1 Zedekia was een en twintig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaren te Jeruzalem; en de naam van zijn moeder was Hamutal, een dochter van Jeremia, van Libna.
Jer 52:2 En hij deed, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat Jojakim gedaan had.
Jer 52:3 Want het geschiedde vanwege de toorn des HEEREN tegen Jeruzalem en Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had; en Zedekia rebelleerde tegen de koning van Babel.
Jer 52:4 En het geschiedde in het negende jaar van zijn regering, in de tiende maand, op de tiende van de maand, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn hele leger, en zij legerden zich tegen haar, en zij bouwden tegen haar versterkingen rondom.
Jer 52:5 Zo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van de koning Zedekia.
Jer 52:6 In de vierde maand, op de negende van de maand, toen de honger in de stad sterk werd, en het volk van het land geen brood had;
Jer 52:7 Toen werd de stadsmuur doorbroken, en al de krijgslieden vluchtten, en trokken des nachts uit de stad, door de weg van de poort tussen de twee muren, die aan de hof van de koning waren -de Chaldeën nu waren tegen de stad rondom-, en zij trokken door de weg van het vlakke veld.
Jer 52:8 Maar het leger der Chaldeën joeg de koning na, en zij achterhaalden Zedekia in de vlakke velden van Jericho; en al zijn mannen werden van bij hem verstrooid.
Jer 52:9 Zij dan grepen de koning, en voerden hem op tot de koning van Babel naar Ribla, in het land van Hamath; die hem veroordeelde.
Jer 52:10 De koning van Babel slachtte de zonen van Zedekia voor zijn ogen; en hij slachtte ook al de vorsten van Juda te Ribla.
Jer 52:11 En hij verblindde de ogen van Zedekia, en hij bond hem met twee koperen ketenen; alzo bracht hem de koning van Babel naar Babel, en wierp hem in de gevangenis, tot de dag van zijn dood.
Jer 52:12 Daarna, in de vijfde maand, op de tiende van de maand -dit jaar was het negentiende jaar van de koning Nebukadnezar, de koning van Babel-, toen Nebuzaradan, de overste van de lijfwacht, die voor het aangezicht van de koning van Babel stond, te Jeruzalem gekomen was;
Jer 52:13 Verbrandde hij het huis des HEEREN en het huis van de koning; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen van de groten verbrandde hij met vuur.
Jer 52:14 En het hele leger der Chaldeën, dat bij de overste van de lijfwacht was, brak alle muren van Jeruzalem rondom af.
Jer 52:15 Toen voerde Nebuzaradan, de overste van de lijfwacht, uit de armsten van het volk en het overige van het volk, die in de stad overgelaten waren, en de overlopers, die tot de koning van Babel overgelopen waren, en het overige van de menigte, gevangen weg.
Jer 52:16 Maar van de armsten van het land liet Nebuzaradan, de overste van de ljifwacht, enigen over tot wijngaardeniers en akkerlieden.
Jer 52:17 Verder braken de Chaldeën de koperen pilaren af, die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee, die in het huis des HEEREN was; en zij voerden al het koper daarvan naar Babel.
Jer 52:18 Ook namen zij de potten en de scheppen, en de vorken, en de sprengbekkens, en de rookschalen, en al de koperen vaten, waar men de dienst mee deed.
Jer 52:19 En de overste van de lijfwacht nam weg de schalen, en de wierookvaten, en de sprengbekkens, en de potten, en de kandelaars, en de rookschalen, en de kroezen; wat geheel goud, en wat geheel zilver was.
Jer 52:20 De twee pilaren, de ene zee, en de twaalf koperen runderen, die onder de stellingen waren, die de koning Salomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper daarvan, te weten van al deze vaten, het gewicht daarvan was niet te meten.
Jer 52:21 Aangaande de pilaren, achttien el was de hoogte van een pilaar, en een draad van twaalf el omving hem; en zijn dikte was vier vingers, en hij was hol.
Jer 52:22 En het kapiteel daarop was koper, en de hoogte van de ene kapiteel was vijf el, en een net, en granaatappels waren op het kapiteel rondom, alles koper; en zo ook de andere pilaar, met de granaatappels.
Jer 52:23 En de granaatappels waren zes en negentig; alle granaatappels waren honderd, over het net rondom.
Jer 52:24 Ook nam de overste van de lijfwacht Seraja, de hoofdpriester, en Zefanja, de tweede priester, en de drie dorpelwachters.
Jer 52:25 En uit de stad nam hij een hoveling, die over de krijgslieden gesteld was, en zeven mannen uit degenen, die het aangezicht van de koning zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders de overste schrijver van het leger, die het volk van het land ten oorlog monsterde, en zestig mannen van het volk van het land, die in het midden van de stad gevonden werden.
Jer 52:26 Toen Nebuzaradan, de overste van de lijfwacht, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot de koning van Babel naar Ribla.
Jer 52:27 En de koning van Babel sloeg hen en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevangen weggevoerd.
Jer 52:28 Dit is het volk, dat Nebukadnezar gevangen heeft weggevoerd; in het zevende jaar, drie duizend drie en twintig Joden;
Jer 52:29 In het achttiende jaar van Nebukadnezar, voerde hij gevangen weg achthonderd twee en dertig zielen uit Jeruzalem;
Jer 52:30 In het drie en twintigste jaar van Nebukadnezar voerde Nebuzaradan, de overste van de lijfwacht, gevangen weg van de Joden zevenhonderd vijf en veertig zielen. Alle zielen zijn vier duizend en zeshonderd.
Jer 52:31 Het geschiedde daarna, in het zeven en dertigste jaar van de gevangen wegvoering van Jojachin, de koning van Juda, in de twaalfde maand, op de vijf en twintigste van de maand, dat Evilmerodach, de koning van Babel, in het eerste jaar van zijn koninkrijk, het hoofd van Jojachin, de koning van Juda, verhief, en hem uit de gevangenis bracht.
Jer 52:32 En hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven de stoel der koningen, die bij hem te Babel waren.
Jer 52:33 En hij veranderde de kleding van zijn gevangenis; en hij at gedurig brood voor zijn aangezicht, al de dagen van zijn leven.
Jer 52:34 En aangaande zijn teerkost, een gedurig rantsoen werd hem door de koning van Babel gegeven, elk dagelijks bestemde deel op zijn dag, tot op de dag van zijn dood, al de dagen van zijn leven.

Aantekeningen

12:5 de trots van de Jordaan: leeuwen kwamen regelmatig voor in de Jordaanvallei
18:14 de rots in het veld: poëtische naam voor de Libanon-berg (=Hermon)
48:11 op zijn heffe gelegen: zoals men wijn oud laat worden; zich zodoende meer en meer bezinksel, droesem, heffe vormt, waarop de wijn stil ¨ligt¨.