Hoofdstuk 1
Joh 1:1 In het begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God.
Joh 1:2 Dit was in het begin bij God.
Joh 1:3 Alle dingen zijn door Hem gemaakt, en zonder Hem is geen ding gemaakt, dat gemaakt is.
Joh 1:4 In Hem was het Leven, en het Leven was het Licht der mensen.
Joh 1:5 En het Licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen.
Joh 1:6 Er was een mens van God gezonden, wiens naam was Johannes bijgenaamd de Doper.
Joh 1:7 Deze kwam tot een getuigenis, om van het Licht te getuigen, opdat zij allen door hem geloven zouden.
Joh 1:8 Hij was het Licht niet, maar was gezonden, opdat hij van het Licht getuigen zou.
Joh 1:9 Dit was het waarachtige Licht, dat verlicht een ieder mens, komende in de wereld.
Joh 1:10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem gemaakt; en de wereld heeft Hem niet gekend.
Joh 1:11 Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen.
Joh 1:12 Maar zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven;
Joh 1:13 Die niet uit bloed, noch uit de wil van het vlees, noch uit de wil van de man, maar uit God geboren zijn.
Joh 1:14 En het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond -en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader-, vol van genade en waarheid.
Joh 1:15 Johannes getuigt van Hem, en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van Wie ik zei: Die na mij komt, is voor mij geworden, want Hij was eer dan ik.
Joh 1:16 En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade.
Joh 1:17 Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden.
Joh 1:18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die aan de boezem van de Vader is, Die heeft Hem ons verklaard.
Joh 1:19 En dit is de getuigenis van Johannes, toen de leiders van de Joden enige priesters en Levieten stuurden van Jeruzalem, opdat zij hem zouden vragen: Wie zijt gij?
Joh 1:20 En hij beleed en loochende het niet; en beleed: Ik ben de Christus niet.
Joh 1:21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zei: Ik ben die niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen.
Joh 1:22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? opdat wij antwoord geven mogen aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf?
Joh 1:23
Hij zei: Ik ben de stem van de roepende in de woestijn: Maakt de weg des Heeren recht, gelijk Jesaja, de profeet, gesproken heeft.
Joh 1:24 En de afgevaardigden waren uit de Farizeeën;
Joh 1:25 En zij vroegen hem en spraken tot hem: Waarom doopt gij dan, zo gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet?
Joh 1:26 Johannes antwoordde hun, zeggende: Ik doop met water, maar Hij staat midden onder ulieden, Die gij niet kent;
Joh 1:27 Deze is het, Die na mij komt, Die voor mij geworden is, Wie ik niet waardig ben, dat ik Zijn schoenriem zou ontbinden.
Joh 1:28 Deze dingen zijn geschied in Bethabara, over de Jordaan, waar Johannes was dopende.
Joh 1:29
De volgende dag zag Johannes Jezus tot zich komen, en zei: Zie het Lam Gods, Dat de zonde van de wereld wegneemt!
Joh 1:30 Deze is het, van Wie ik gezegd heb: Na mij komt een Man, Die voor mij geworden is, want Hij was eer dan ik.
Joh 1:31 En ik kende Hem niet; maar opdat Hij aan Israel zou geopenbaard worden, daarom ben ik gekomen, dopende met het water.
Joh 1:32 En Johannes getuigde, zeggende: Ik heb de Geest zien nederdalen uit de hemel, gelijk een duif, Die op Hem bleef.
Joh 1:33 En ik kende Hem niet; maar Die mij gezonden heeft, om te dopen met water, Die had mij gezegd: Op Wie gij de Geest zult zien nederdalen, en op Hem blijven, Deze is het, Die met de Heilige Geest doopt.
Joh 1:34 En ik heb gezien, en heb getuigd, dat Deze de Zoon van God is.
Joh 1:35 De volgende dag wederom stond Johannes, en twee uit zijn discipelen.
Joh 1:36 En ziende op Jezus, daar wandelende, zei hij: Ziet, het Lam Gods!
Joh 1:37 En die twee discipelen hoorden hem dat spreken, en zij volgden Jezus.
Joh 1:38 En Jezus Zich omkerende, en ziende hen volgen, zei tot hen:
Wat zoekt gij? En zij zeiden tot Hem: Rabbi! -dat is te zeggen, vertaald zijnde, Meester- waar woont Gij?
Joh 1:39 Hij zei tot hen: Komt en ziet! Zij kwamen en zagen, waar Hij woonde, en bleven die dag bij Hem. En het was omtrent het tiende uur.
Joh 1:40 Andreas, de broer van Simon Petrus, was één van de twee, die het van Johannes gehoord hadden, en Hem gevolgd waren.
Joh 1:41 Deze vond eerst zijn broer Simon, en zei tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, dat is, vertaald zijnde, de Christus.
Joh 1:42 En hij leidde hem tot Jezus. En Jezus, hem aanziende, zei: Gij zijt Simon, de zoon van Jonas; gij zult genaamd worden Cefas, dat vertaald wordt Petrus.
Joh 1:43 De volgende dag wilde Jezus heengaan naar Galilea, en vond Filippus, en zei tot hem: Volg Mij.
Joh 1:44 Filippus nu was van Bethsaida, uit de stad van Andreas en Petrus.
Joh 1:45 Filippus vond Nathanael en zei tot hem: Wij hebben Diegene gevonden, van Wie Mozes in de wet geschreven heeft, en de profeten, namelijk Jezus, de zoon van Jozef, van Nazareth.
Joh 1:46 Maar Nathanael zei tot hem: Kan uit Nazareth iets goeds zijn? Filippus zei tot hem: Kom en zie.
Joh 1:47 Jezus zag Nathanael tot Zich komen, en zei tot hem: Zie, waarlijk een Israeliet, in wie geen bedrog is.
Joh 1:48 Nathanael zei tot Hem: vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zei tot hem: Eer u Filippus riep, daar gij onder de vijgeboom waart, zag Ik u.
Joh 1:49 Nathanael antwoordde en zei tot Hem: Rabbi! Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning Israels.
Joh 1:50 Jezus antwoordde en zei tot hem: Omdat Ik u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, zo gelooft gij; gij zult grotere dingen zien dan deze.
Joh 1:51
En Hij zei tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Van nu aan zult gij de hemel zien geopend, en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op de Zoon des mensen.
Hoofdstuk 2
Joh 2:1 En op de derde dag was er een bruiloft te Kana in Galilea; en de moeder van Jezus was aldaar.
Joh 2:2 En Jezus was ook genodigd, en Zijn discipelen, tot de bruiloft.
Joh 2:3 En toen er wijn ontbrak, zei de moeder van Jezus tot Hem: Zij hebben geen wijn.
Joh 2:4 Jezus zei tot haar: Vrouwe, wat heb Ik met u te doen? Mijn uur is nog niet gekomen.
Joh 2:5 Zijn moeder zei tot de dienaren: Zo wat Hij u zal zeggen, doet dat.
Joh 2:6 En aldaar waren zes stenen watervaten opgesteld, naar de reiniging der Joden, elk met een inhoud van twee of drie metreten.
Joh 2:7 Jezus zei tot hen: Vult de watervaten met water. En zij vulden ze tot boven toe.
Joh 2:8 En Hij zei tot hen: Schept nu, en draagt het tot de hofmeester; en zij droegen het.
Joh 2:9 Toen nu de hofmeester het water, dat wijn geworden was, geproefd had -en hij wist niet, vanwaar de wijn was; maar de dienaren, die het water geschept hadden, wisten het-, zo riep de hofmeester de bruidegom.
Joh 2:10 En zei tot hem: Iedereen zet eerst de goede wijn voor, en wanneer men wèl gedronken heeft, alsdan de mindere; maar gij hebt de goede wijn tot nu toe bewaard.
Joh 2:11 Dit beginsel van de tekenen heeft Jezus gedaan te Kana in Galilea, en heeft Zijn heerlijkheid geopenbaard; en Zijn discipelen geloofden in Hem.
Joh 2:12 Daarna ging Hij af naar Kapernaüm, Hij, en Zijn moeder, en Zijn broers, en Zijn discipelen; en zij bleven aldaar niet vele dagen.
Joh 2:13 En het pascha der Joden was nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem.
Joh 2:14 En Hij vond in de tempel, die ossen, en schapen, en duiven verkochten, en de wisselaars daar zittend.
Joh 2:15 En een gesel van touwtjes gemaakt hebbende, dreef Hij ze allen uit de tempel, ook de schapen en de ossen; en het geld van de wisselaren stortte Hij uit, en keerde de tafels om.
Joh 2:16 En Hij zei tot degenen, die de duiven verkochten: Neemt deze dingen van hier weg; maakt niet het huis van Mijn Vader tot een huis van koophandel.
Joh 2:17
En Zijn discipelen werden indachtig, dat er geschreven is: De ijver van Uw huis heeft mij verslonden.
Joh 2:18 De leiders der Joden antwoordden dan, en zeiden tot Hem: Wat teken toont Gij ons, dat Gij deze dingen doet?
Joh 2:19 Jezus antwoordde en zei tot hen: Breekt deze tempel, en in drie dagen zal Ik deze oprichten.
Joh 2:20 De Joden zeiden dan: Zes en veertig jaar is over deze tempel gebouwd, en Gij, zult Gij die in drie dagen oprichten?
Joh 2:21 Maar Hij zei dit van de tempel van Zijn lichaam.
Joh 2:22
Daarom, toen Hij opgestaan was van de doden, werden Zijn discipelen indachtig, dat Hij dit tot hen gezegd had, en zij geloofden de Schrift, en het woord, dat Jezus gesproken had.
Joh 2:23 En toen Hij te Jeruzalem was, op het pascha, in het feest, geloofden velen in Zijn Naam, ziende Zijn tekenen, die Hij deed.
Joh 2:24 Maar Jezus Zelf vertrouwde hun Zichzelf niet toe, omdat Hij hen allen kende,
Joh 2:25 En omdat Hij niet nodig had, dat iemand getuigen zou van de mens; want Hij Zelf wist, wat in de mens was.
Hoofdstuk 3
Joh 3:1 En er was een man uit de Farizeeën, wiens naam was Nicodemus, een overste van de Joden;
Joh 3:2 Deze kwam des nachts tot Jezus, en zei tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij zijt een Leraar van God gekomen; want niemand kan deze tekenen doen, die Gij doet, zo God met hem niet is.
Joh 3:3 Jezus antwoordde en zei tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Tenzij dat iemand wederom geboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien. *)
Joh 3:4 Nicodemus zei tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, nu oud zijnde? Kan hij ook andermaal in zijn moeders schoot ingaan, en geboren worden?
Joh 3:5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan.
Joh 3:6 Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees; en hetgeen uit de Geest geboren is, dat is geest.
Joh 3:7 Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gij moet wederom geboren worden.
Joh 3:8 De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid; maar gij weet niet, vanwaar hij komt, en waar hij heen gaat; alzo is een ieder, die uit de Geest geboren is.
Joh 3:9 Nicodemus antwoordde en zei tot Hem: Hoe kunnen deze dingen geschieden?
Joh 3:10 Jezus antwoordde en zei tot hem: Zijt gij een leraar van Israel, en weet gij deze dingen niet?
Joh 3:11 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Wij spreken, wat Wij weten, en getuigen, wat Wij gezien hebben; en gij neemt Ons getuigenis niet aan.
Joh 3:12 Indien Ik u de aardse dingen gezegd heb, en gij niet gelooft, hoe zult gij geloven, indien Ik u de hemelse zou zeggen?
Joh 3:13 En niemand is opgevaren in de hemel, dan Die uit de hemel nedergekomen is, namelijk de Zoon des mensen, Die in de hemel is. *)
Joh 3:14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden; *)
Joh 3:15 Opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet zou verderven, maar het eeuwige leven hebben.
Joh 3:16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet zou verderven, maar het eeuwige leven zou hebben.
Joh 3:17 Want God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden.
Joh 3:18 Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de Naam van de eniggeboren Zoon van God.
Joh 3:19 En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hun werken waren boos.
Joh 3:20 Want een ieder, die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet, opdat zijn werken niet bestraft worden.
Joh 3:21 Maar die de waarheid doet, komt tot het licht, zodat zijn werken openbaar worden, dat zij in God gedaan zijn.
Joh 3:22 Na deze kwam Jezus en Zijn discipelen in het land van Judea, en onthield Zich aldaar met hen, en doopte.
Joh 3:23 En Johannes doopte ook in Enon bij Salim, omdat aldaar vele wateren waren; en zij kwamen daar, en werden gedoopt.
Joh 3:24 Want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen.
Joh 3:25 Er rees dan een vraag van enigen uit de discipelen van Johannes met de Joden over de reiniging.
Joh 3:26 En zij kwamen tot Johannes, en zeiden tot hem: Rabbi, Die met u was over de Jordaan, van Wie gij getuigenis gaf, zie, Die doopt, en zij komen allen tot Hem.
Joh 3:27 Johannes antwoordde en zei: Een mens kan geen ding aannemen, zo het hem uit de hemel niet gegeven is.
Joh 3:28
Gijzelf zijt mijn getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet; maar dat ik voor Hem heen uitgezonden ben.
Joh 3:29 Die de bruid heeft, is de bruidegom, maar de vriend van de bruidegom, die staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap om de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld geworden.
Joh 3:30 Hij moet toenemen, maar ik minder worden.
Joh 3:31 Die van boven komt, is boven allen; die uit de aarde is voortgekomen, die is uit de aarde, en spreekt uit de aarde. Die uit de hemel komt, is boven allen.
Joh 3:32 En hetgeen Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij; en Zijn getuigenis neemt niemand aan.
Joh 3:33 Die Zijn getuigenis aangenomen heeft, die heeft verzegeld, dat God waarachtig is.
Joh 3:34 Want Die God gezonden heeft, Die spreekt de woorden Gods; want God geeft Hem de Geest niet met mate.
Joh 3:35 De Vader heeft de Zoon lief, en heeft alle dingen in Zijn hand gegeven.
Joh 3:36 Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die de Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.
Hoofdstuk 4
Joh 4:1 Toen dan de Heere verstond, dat de Farizeeën gehoord hadden, dat Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes;
Joh 4:2 -Hoewel Jezus zelf niet doopte, maar Zijn discipelen-,
Joh 4:3 Zo verliet Hij Judea, en ging wederom heen naar Galilea.
Joh 4:4 En Hij moest door Samaria gaan.
Joh 4:5
Hij kwam dan in een stad van Samaria, genaamd Sichar, nabij het stuk land, dat Jakob zijn zoon Jozef gaf.
Joh 4:6 En aldaar was de fontein van Jakob. Jezus dan, vermoeid zijnde van de reis, zat alzo neder naast de fontein. Het was omtrent het zesde uur.
Joh 4:7 Er kwam een vrouw uit Samaria om water te putten. Jezus zei tot haar: Geef Mij te drinken.
Joh 4:8 -Want Zijn discipelen waren heengegaan in de stad, opdat zij voedsel zouden kopen.-
Joh 4:9 Zo zei dan de Samaritaanse vrouw tot Hem: Hoe begeert Gij, Die een Jood zijt, van mij te drinken, die een Samaritaanse vrouw ben? Want de Joden onderhouden geen gemeenschap met de Samaritanen.
Joh 4:10 Jezus antwoordde en zei tot haar: Indien gij de gave Gods zoudt kennen, en Wie Hij is, Die tot u zegt: Geef Mij te drinken, zo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zou u levend water gegeven hebben.
Joh 4:11 De vrouw zei tot Hem: Heer, Gij hebt niet om mee te putten, en de put is diep; vanwaar hebt Gij dan het levend water?
Joh 4:12 Zijt Gij meerder dan onze vader Jakob, die ons de put gegeven heeft, en hijzelf heeft daaruit gedronken, en zijn kinderen en zijn vee?
Joh 4:13 Jezus antwoordde, en zei tot haar: Een ieder, die van dit water drinkt, zal wederom dorsten;
Joh 4:14 Maar zo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.
Joh 4:15 De vrouw zei tot Hem: Heer, geef mij dat water, opdat ik geen dorst zal hebben, en ik hier niet hoef te komen, om te putten.
Joh 4:16 Jezus zei tot haar: Ga heen, roep uw man, en kom hier.
Joh 4:17 De vrouw antwoordde en zei: Ik heb geen man. Jezus zei tot haar: Gij hebt wel gezegd: Ik heb geen man.
Joh 4:18 Want gij hebt vijf mannen gehad, en die gij nu hebt, is uw man niet; dat hebt gij naar waarheid gezegd.
Joh 4:19 De vrouw zei tot Hem: Heer, ik zie, dat Gij een profeet zijt.
Joh 4:20 Onze vaderen hebben op deze berg aangebeden; en gij zegt, dat te Jeruzalem de plaats is, waar men moet aanbidden.
Joh 4:21 Jezus zei tot haar: Vrouw, geloof Mij, de ure komt, wanneer gij, noch op deze berg, noch te Jeruzalem, de Vader zult aanbidden.
Joh 4:22 Gijlieden aanbidt, wat gij niet weet; wij aanbidden, wat wij weten; want de zaligheid is uit de Joden.
Joh 4:23 Maar de ure komt, en is nu, wanneer de ware aanbidders de Vader aanbidden zullen in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook diegenen, die Hem alzo aanbidden.
Joh 4:24 God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid.
Joh 4:25 De vrouw zei tot Hem: Ik weet, dat de Messias komt -Die genaamd wordt Christus-; wanneer Die zal gekomen zijn, zo zal Hij ons alle dingen verkondigen.
Joh 4:26 Jezus zei tot haar: Ik ben het, Die met u spreek.
Joh 4:27 En daarop kwamen Zijn discipelen en verwonderden zich, dat Hij met een vrouw sprak. Nochtans zei niemand: Wat vraagt Gij, of: Wat spreekt Gij met haar?
Joh 4:28 Zo verliet de vrouw dan haar watervat, en ging heen in de stad en zei tot de mensen:
Joh 4:29 Komt, ziet een Man, Die mij gezegd heeft alles, wat ik gedaan heb; is Deze niet de Christus?
Joh 4:30 Zij dan gingen uit de stad, en kwamen tot Hem.
Joh 4:31 En ondertussen baden Hem de discipelen, zeggende: Rabbi, eet.
Joh 4:32 Maar Hij zei tot hen: Ik heb een spijs om te eten, die gij niet weet.
Joh 4:33 Zo zeiden dan de discipelen tegen elkaar: Heeft Hem iemand te eten gebracht?
Joh 4:34
Jezus zei tot hen: Mijn spijs is, dat Ik doe de wil van Hem, Die Mij gezonden heeft, en Zijn werk volbreng.
Joh 4:35 Zegt gij niet: Het zijn nog vier maanden, en dan komt de oogst? Ziet, Ik zeg u: Heft uw ogen op en aanschouwt de velden; want zij zijn alreeds wit om te oogsten.
Joh 4:36 En die maait, ontvangt loon, en vergadert vrucht ten eeuwige leven; opdat zich tezamen verblijde, beide, die zaait en die maait.
Joh 4:37 Want hierin is die spreuk waarachtig: Een ander is het, die zaait, en een ander, die maait.
Joh 4:38 Ik heb u uitgezonden, om te maaien, hetgeen gij niet bewerkt hebt; anderen hebben het bewerkt, en gij zijt tot hun arbeid ingegaan.
Joh 4:39 En velen van de Samaritanen uit die stad geloofden in Hem, om het woord van de vrouw, die getuigde: Hij heeft mij gezegd alles, wat ik gedaan heb.
Joh 4:40 Als dan de Samaritanen tot Hem gekomen waren, vroegen zij Hem, dat Hij bij hen bleef; en Hij bleef aldaar twee dagen.
Joh 4:41 En er geloofden er veel meer omwille van Zijn woord;
Joh 4:42 En zeiden tot de vrouw: Wij geloven niet meer omwille van wat gij zegt; want wij zelf hebben Hem gehoord, en weten, dat Deze waarlijk is de Christus, de Verlosser der wereld.
Joh 4:43 En na de twee dagen ging Hij van daar en ging heen naar Galilea;
Joh 4:44 Want Jezus heeft Zelf getuigd, dat een profeet in zijn eigen stad geen eer heeft.
Joh 4:45 Toen Hij dan in Galilea kwam, ontvingen Hem de Galileërs, gezien hebbende al de dingen, die Hij te Jeruzalem op het feest gedaan had; want ook zij waren tot het feest gegaan.
Joh 4:46 Zo kwam dan Jezus wederom te Kana in Galilea, waar Hij het water wijn gemaakt had. En er was een zeker koninklijk hoveling, wiens zoon krank was, te Kapernaüm.
Joh 4:47 Deze, gehoord hebbende, dat Jezus uit Judea in Galilea kwam, ging tot Hem, en bad Hem, dat Hij afkwam naar Kapernaüm, en zijn zoon gezond maakte; want hij lag op sterven.
Joh 4:48 Jezus dan zei tot hem: Tenzij dat gijlieden tekenen en wonderen ziet, zo zult gij niet geloven.
Joh 4:49 De koninklijke hoveling zei tot Hem: Heere, kom af, eer mijn kind sterft.
Joh 4:50 Jezus zei tot hem: Ga heen, uw zoon leeft. En de man geloofde het woord, dat Jezus tot hem zei, en ging heen.
Joh 4:51 En toen hij nu afdaalde, kwamen hem zijn dienstknechten tegemoet, en boodschapten, zeggende: Uw kind leeft!
Joh 4:52 Zo vroeg hij dan aan hen het uur, waarin het beter met hem geworden was. En zij zeiden tot hem: Gisteren om zeven uur verliet hem de koorts.
Joh 4:53 De vader bekende dan, dat het in datzelfde uur was, waarin Jezus tot hem gezegd had: Uw zoon leeft. En hij geloofde zelf, en zijn hele huis.
Joh 4:54 Dit tweede teken heeft Jezus wederom gedaan, toen Hij uit Judea in Galilea gekomen was.
Hoofdstuk 5
Joh 5:1 Na deze was er een feest der Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem.
Joh 5:2 En er is te Jeruzalem aan de Schaapspoort, een badwater, dat in het Hebreeuws genaamd wordt Bethesda, hebbende vijf zalen.
Joh 5:3 Daarin lag een grote menigte van zieken, blinden, kreupelen, verdorden, wachtend op de beroering van het water.
Joh 5:4 Want een engel daalde op zekere tijd neer in dat badwater, en beroerde het water; die dan het eerst daarin kwam, na de beroering van het water, die werd gezond, van met wat voor ziekte hij ook behept was.
Joh 5:5 En aldaar was iemand, die acht en dertig jaren ziek gelegen had.
Joh 5:6 Jezus, ziende deze liggen, en wetende, dat hij nu lange tijd gelegen had, zei tot hem: Wilt gij gezond worden?
Joh 5:7 De zieke antwoordde Hem: Heer, ik heb geen mens, om mij in het badwater te werpen, wanneer het water beroerd wordt; en terwijl ik kom, zo daalt een ander voor mij neer.
Joh 5:8 Jezus zei tot hem: Sta op, neem uw bed op, en wandel.
Joh 5:9 En terstond werd de mens gezond, en nam zijn bed op en wandelde. En het was sabbat op diezelfde dag.
Joh 5:10 De leiders van de Joden zeiden dan tot degene, die genezen was: Het is sabbat; het is u niet geoorloofd het bed te dragen.
Joh 5:11 Hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, Die heeft mij gezegd: Neem uw bed op, en wandel.
Joh 5:12 Zij vroegen hem dan: Wie is de Man, Die u gezegd heeft: Neem uw bed op, en wandel?
Joh 5:13 En die gezond gemaakt was, wist niet, Wie Hij was; want Jezus was ontweken, daar er een grote schare in die plaats was.
Joh 5:14 Daarna vond hem Jezus in de tempel, en zei tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiede.
Joh 5:15 De mens ging heen, en boodschapte de leiders van de Joden, dat het Jezus was, Die hem gezond gemaakt had.
Joh 5:16 En daarom vervolgden de leiders van de Joden Jezus, en zochten Hem te doden, omdat Hij deze dingen op de sabbat deed.
Joh 5:17 En Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook.
Joh 5:18 Daarom zochten dan de leiders van de Joden te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat brak, maar ook zei, dat God Zijn eigen Vader was, Zichzelf God evengelijk makende.
Joh 5:19 Jezus dan antwoordde en zei tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De Zoon kan niets van Zichzelf doen, tenzij Hij de Vader dat ziet doen; want zo wat Die doet, dat doet ook de Zoon desgelijks.
Joh 5:20 Want de Vader heeft de Zoon lief, en toont Hem alles, wat Hij doet; en Hij zal Hem groter werken tonen dan deze, opdat gij u verwondert.
Joh 5:21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, alzo maakt ook de Zoon levend, Die Hij wil.
Joh 5:22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel aan de Zoon gegeven;
Joh 5:23 Opdat zij allen de Zoon eren, gelijk zij de Vader eren. Die de Zoon niet eert, eert de Vader niet, Die Hem gezonden heeft.
Joh 5:24 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die Mijn woord hoort, en gelooft Hem, Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in het oordeel, maar is uit de dood overgegaan in het leven.
Joh 5:25 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De ure komt, en is nu, wanneer de doden zullen horen de stem van de Zoon van God, en die ze gehoord hebben, zullen leven.
Joh 5:26 Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelf, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven, het leven te hebben in Zichzelf;
Joh 5:27 En heeft Hem macht gegeven, ook gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is.
Joh 5:28 Verwondert u daar niet over, want de ure komt, waarin allen, die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen;
Joh 5:29 En zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding ten oordeel.
Joh 5:30 Ik kan van Mijzelf niets doen. Gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en Mijn oordeel is rechtvaardig; want Ik zoek niet Mijn wil, maar de wil van de Vader, Die Mij gezonden heeft.
Joh 5:31 Indien Ik van Mijzelf getuig, Mijn getuigenis is niet waarachtig.
Joh 5:32 Er is een ander, die van Mij getuigt, en Ik weet, dat de getuigenis, welke hij van Mij getuigt, waarachtig is.
Joh 5:33 Gijlieden hebt tot Johannes gezonden, en hij heeft van de waarheid getuigenis gegeven.
Joh 5:34 Doch Ik neem geen getuigenis van een mens; maar dit zeg Ik, opdat gij zoudt behouden worden.
Joh 5:35 Hij was een brandende en lichtende lamp; en gij hebt u voor een korte tijd in zijn licht willen verheugen.
Joh 5:36 Maar Ik heb een getuigenis meerder, dan dat van Johannes; want de werken, die Mij de Vader gegeven heeft, om die te volbrengen, deze werken, die Ik doe, getuigen van Mij, dat Mij de Vader gezonden heeft.
Joh 5:37 En de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Zelf van Mij getuigd. Gij hebt noch Zijn stem ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien.
Joh 5:38 En Zijn woord hebt gij niet in u blijvende; want gij gelooft Hem niet, Die Hij gezonden heeft.
Joh 5:39 Onderzoekt de Schriften; want gij meent daarin het eeuwige leven te hebben; en die zijn het, die van Mij getuigen.
Joh 5:40 En gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben.
Joh 5:41 Ik neem geen eer van mensen;
Joh 5:42 Maar Ik ken u, dat gij de liefde Gods in uzelf niet hebt.
Joh 5:43 Ik ben gekomen in de Naam van Mijn Vader, en gij neemt Mij niet aan; zo een ander komt in zijn eigen naam, die zult gij aannemen.
Joh 5:44 Hoe kunt gij geloven, gij, die eer van elkaar neemt, en de eer, die van God alleen is, niet zoekt?
Joh 5:45 Meent niet, dat Ik u aanklagen zal bij de Vader; die u aanklaagt, is Mozes, op wie gij gehoopt hebt.
Joh 5:46
Want indien gij Mozes geloofde, zo zoudt gij Mij geloven; want hij heeft van Mij geschreven.
Joh 5:47 Maar zo gij zijn Schriften niet gelooft, hoe zult gij Mijn woorden geloven?
Hoofdstuk 6
Joh 6:1 Hierna vertrok Jezus over het meer van Galilea, dat is het meer van Tiberias.
Joh 6:2 En Hem volgde een grote schare, omdat zij Zijn tekenen zagen, die Hij deed aan de zieken.
Joh 6:3 En Jezus ging op de berg, en zat aldaar neer met Zijn discipelen.
Joh 6:4 En het pascha, het feest der Joden, was nabij.
Joh 6:5 Jezus dan, de ogen opheffende, en ziende, dat een grote schare tot Hem kwam, zei tot Filippus: vanwaar zullen wij broden kopen, opdat deze eten mogen?
Joh 6:6 -Doch dit zei Hij, hem beproevende; want Hij wist Zelf, wat Hij doen zou.-
Joh 6:7 Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd denariën aan brood is voor dezen niet genoeg, opdat een ieder van hen een weinig neme. *)
Joh 6:8 Eén van Zijn discipelen, namelijk Andreas, de broer van Simon Petrus, zei tot Hem:
Joh 6:9 Hier is een jongetje, dat vijf gerstebroden heeft, en twee visjes; maar wat zijn deze voor zo velen?
Joh 6:10 Maar Jezus zei: Doet de mensen nederzitten. En er was veel gras in die plaats. Zo zaten dan de mannen neder, omtrent vijf duizend in getal.
Joh 6:11 En Jezus nam de broden, en gedankt hebbende, deelde Hij ze aan de discipelen, en de discipelen aan degenen, die nedergezeten waren; desgelijks ook van de visjes, zoveel zij wilden.
Joh 6:12 En toen zij verzadigd waren, zei Hij tot Zijn discipelen: Vergadert de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga.
Joh 6:13 Zij vergaderden ze dan, en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, welke overgebleven waren van hetgeen de aanwezigen gegeten hadden.
Joh 6:14
De mensen dan, gezien hebbende het teken, dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet, Die in de wereld komen zou.
Joh 6:15 Jezus dan, wetende, dat zij zouden komen, en Hem met geweld nemen, opdat zij Hem Koning maakten, ontweek wederom, naar de berg, Hij Zelf alleen.
Joh 6:16 En toen het avond geworden was, gingen Zijn discipelen af naar het meer.
Joh 6:17 En in het schip gegaan zijnde, kwamen zij over het meer naar Kapernaüm. En het was al duister geworden, en Jezus was tot hen niet gekomen.
Joh 6:18 En het meer werd onstuimig, omdat er een sterke wind opstak.
Joh 6:19 En toen zij omtrent vijf en twintig of dertig stadiën gevaren hadden, zagen zij Jezus, wandelend op het meer, en komende bij het schip; en zij werden bevreesd. *)
Joh 6:20 Maar Hij zei tot hen: Ik ben het; weest niet bevreesd.
Joh 6:21 Daarop hebben zij Hem dan gewillig in het schip genomen; en terstond kwam het schip aan het land, waar zij naar toe voeren.
Joh 6:22 Toen de volgende dag de schare, die aan de andere kant van het meer stond, zag, dat aldaar geen andere boot was geweest dan die ene, waar Zijn discipelen ingegaan waren, en dat Jezus niet met Zijn discipelen in die boot was gegaan, maar dat Zijn discipelen alleen weggevaren waren;
Joh 6:23 -Doch er kwamen andere boten van Tiberias, nabij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden, toen de Heere gedankt had.-
Joh 6:24 Toen dan de schare zag, dat Jezus daar niet was, noch Zijn discipelen, zo gingen zij ook in de boten, en kwamen te Kapernaüm, zoekende Jezus.
Joh 6:25 En toen zij Hem gevonden hadden over het meer, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen?
Joh 6:26 Jezus antwoordde hun en zei: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt, en verzadigd zijt.
Joh 6:27 Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, dat de Zoon des mensen u geven zal; want Deze heeft God de Vader verzegeld. *)
Joh 6:28 Zij zeiden dan tot Hem: Wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken?
Joh 6:29 Jezus antwoordde en zei tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, Die Hij gezonden heeft.
Joh 6:30 Zij zeiden dan tot Hem: Wat teken doet Gij dan, opdat wij het mogen zien, en U geloven? Wat werkt Gij?
Joh 6:31
Onze vaderen hebben het Manna gegeten in de woestijn; gelijk geschreven is: Hij gaf hun het brood uit de hemel te eten.
Joh 6:32 Jezus dan zei tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Mozes heeft u niet gegeven het brood uit de hemel; maar Mijn Vader geeft u dat ware Brood uit de hemel.
Joh 6:33 Want het Brood Gods is Hij, Die uit de hemel neerdaalt, en Die de wereld het leven geeft.
Joh 6:34 Zij zeiden dan tot Hem: Heere, geef ons altijd dit Brood.
Joh 6:35 En Jezus zei tot hen: Ik ben het Brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.
Joh 6:36 Maar Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet.
Joh 6:37 Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.
Joh 6:38 Want Ik ben uit de hemel nedergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar de wil van Hem, Die Mij gezonden heeft.
Joh 6:39 En dit is de wil van de Vader, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet zal verliezen, maar het zal opwekken op de jongste dag.
Joh 6:40 En dit is de wil van Hem, Die Mij gezonden heeft, dat een ieder, die de Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven zal hebben; en Ik zal hem opwekken op de jongste dag.
Joh 6:41 De Joden dan murmureerden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het Brood, Dat uit de hemel nedergedaald is.
Joh 6:42 En zij zeiden: Is deze niet Jezus, de Zoon van Jozef, Wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Deze dan: Ik ben uit de hemel nedergedaald?
Joh 6:43 Jezus antwoordde dan, en zei tot hen: Murmureert niet onder elkaar.
Joh 6:44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken op de jongste dag.
Joh 6:45
Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een ieder dan, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij.
Joh 6:46 Niet dat iemand de Vader gezien heeft, dan Die van God is; Deze heeft de Vader gezien.
Joh 6:47 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven.
Joh 6:48 Ik ben het Brood des levens.
Joh 6:49 Uw vaderen hebben het Manna gegeten in de woestijn, en zij zijn gestorven.
Joh 6:50 Dit is het Brood, dat uit de hemel neerdaalt, opdat de mens daarvan ete, en niet sterve.
Joh 6:51 Ik ben dat levende Brood, dat uit de hemel nedergedaald is; zo iemand van dit Brood eet, die zal in eeuwigheid leven. En het Brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees, dat Ik geven zal voor het leven van de wereld.
Joh 6:52 De Joden dan streden onder elkaar, zeggende: Hoe kan ons deze Zijn vlees te eten geven?
Joh 6:53 Jezus dan zei tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Tenzij dat gij het vlees van de Zoon des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in uzelf.
Joh 6:54 Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven; en Ik zal hem opwekken op de jongste dag.
Joh 6:55 Want Mijn vlees is waarlijk Spijs, en Mijn bloed is waarlijk Drank.
Joh 6:56 Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die blijft in Mij, en Ik in hem.
Joh 6:57 Zoals Mij de levende Vader gezonden heeft, en Ik leef door de Vader; alzo die Mij eet, die zal leven door Mij.
Joh 6:58 Dit is het Brood, dat uit de hemel nedergedaald is; niet gelijk uw vaderen het Manna gegeten hebben, en zijn gestorven. Die dit Brood eet, zal in eeuwigheid leven.
Joh 6:59 Deze dingen zei Hij in de synagoge, lerende te Kapernaüm.
Joh 6:60 Velen dan van Zijn discipelen, dit horende, zeiden: Deze rede is hard; wie kan dat aanhoren?
Joh 6:61 Jezus nu, wetende bij Zichzelf dat Zijn discipelen daarover murmureerden, zei tot hen: Ergert u dit?
Joh 6:62 Wat zou het dan zijn, zo gij de Zoon des mensen zou zien opvaren, waar Hij tevoren was?
Joh 6:63 De Geest is het, Die levend maakt; het vlees is niet nut. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven.
Joh 6:64 Maar er zijn sommigen van u, die niet geloven. Want Jezus wist vanaf het begin, wie zij waren, die niet geloofden, en wie hij was, die Hem verraden zou.
Joh 6:65 En Hij zei: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven is van Mijn Vader.
Joh 6:66 Van toen af gingen velen van Zijn discipelen terug, en wandelden niet meer met Hem.
Joh 6:67 Jezus dan zei tot de twaalven: Wilt gij ook niet weggaan?
Joh 6:68 Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, tot Wie zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden van het eeuwige leven.
Joh 6:69 En wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.
Joh 6:70 Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalf uitverkoren? En één uit u is een duivel.
Joh 6:71 En Hij zei dit van Judas, Simons zoon, Iskariot; want deze zou Hem verraden, zijnde één van de twaalven.
Hoofdstuk 7
Joh 7:1 En na deze wandelde Jezus in Galilea; want Hij wilde in Judea niet wandelen, omdat de leiders van de Joden Hem zochten te doden.
Joh 7:2 En het feest der Joden, namelijk het loofhuttenfeest, was nabij.
Joh 7:3 Zo zeiden dan Zijn broers tot Hem: Vertrek van hier, en ga heen in Judea, opdat ook Uw discipelen Uw werken mogen aanschouwen, die Gij doet.
Joh 7:4 Want niemand doet iets in het verborgen, en zoekt zelf, dat men openlijk van hem spreekt. Indien Gij deze dingen doet, zo openbaar Uzelf aan de wereld.
Joh 7:5 Want ook Zijn broers geloofden niet in Hem.
Joh 7:6 Jezus dan zei tot hen: Mijn tijd is het nog niet, maar uw tijd is altijd bereid.
Joh 7:7 De wereld kan u niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig, dat haar werken boos zijn.
Joh 7:8 Gaat gij op tot dit feest; Ik ga nog niet op tot dit feest; want Mijn tijd is nog niet vervuld.
Joh 7:9 En als Hij deze dingen tot hen gezegd had, bleef Hij in Galilea.
Joh 7:10 Maar toen Zijn broers opgegaan waren, toen ging Hij ook Zelf op tot het feest, niet openlijk, maar als in het verborgen.
Joh 7:11 De Joden dan zochten Hem in het feest, en zeiden: Waar is Hij?
Joh 7:12 En er was veel gefluister over Hem onder de scharen. Sommigen zeiden: Hij is goed; en anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt de schare.
Joh 7:13 Nochtans sprak niemand vrijmoedig over Hem, om de vrees voor de leiders van de Joden.
Joh 7:14 Doch toen het nu in het midden van het feest was, zo ging Jezus op in de tempel, en leerde.
Joh 7:15 En de Joden verwonderden zich, zeggende: Hoe weet Deze de Schriften, daar Hij ze niet geleerd heeft?
Joh 7:16 Jezus antwoordde hun, en zei: Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem, Die Mij gezonden heeft.
Joh 7:17 Zo iemand wil Diens wil doen, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan wel of Ik van Mijzelf spreek.
Joh 7:18 Die van zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer; maar Die de eer zoekt van Hem, Die Hem gezonden heeft, Die is waarachtig, en geen ongerechtigheid is in Hem.
Joh 7:19
Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Wat zoekt gij Mij te doden?
Joh 7:20 De schare antwoordde en zei: Gij hebt een demon; wie zoekt U te doden?
Joh 7:21
Jezus antwoordde en zei tot hen: Eén werk heb Ik gedaan, en gij verwondert u allen.
Joh 7:22
Omdat Mozes u de besnijdenis gegeven heeft -niet dat zij uit Mozes is, maar uit de vaderen-, besnijdt gij een mens zelfs op de sabbat.
Joh 7:23 Indien een mens de besnijdenis ontvangt op de sabbat, opdat de wet van Mozes niet gebroken wordt; zijt gij dan toornig op Mij, dat Ik een gehele mens gezond gemaakt heb op de sabbat?
Joh 7:24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel.
Joh 7:25 Sommigen dan uit die van Jeruzalem zeiden: Is Deze niet, Die zij zoeken te doden?
Joh 7:26 En ziet, Hij spreekt vrijmoedig, en zij zeggen Hem niets. Zouden nu wel de oversten echt weten, dat Deze waarlijk de Christus is?
Joh 7:27 Doch van Deze weten wij, vanwaar Hij is; maar de Christus, wanneer Hij komen zal, zo zal niemand weten, vanwaar Hij is.
Joh 7:28 Jezus dan riep in de tempel, lerende en zeggende: En gij kent Mij, en gij weet, vanwaar Ik ben; en Ik ben van Mijzelf niet gekomen, maar Hij is waarachtig, Die Mij gezonden heeft, Die gij niet kent.
Joh 7:29 Maar Ik ken Hem; want Ik ben van Hem, en Hij heeft Mij gezonden.
Joh 7:30 Zij zochten Hem dan te grijpen; maar niemand sloeg de hand aan Hem; want Zijn uur was nog niet gekomen.
Joh 7:31 En velen uit de schare geloofden in Hem, en zeiden: Wanneer de Christus zal gekomen zijn, zal Hij ook meer tekenen doen dan die, welke Deze gedaan heeft?
Joh 7:32 De Farizeeën hoorden, dat de schare dit van Hem mompelde; en de Farizeeën en de overpriesters zonden dienaren, opdat zij Hem grijpen zouden.
Joh 7:33 Jezus dan zei tot hen: Nog een kleine tijd ben Ik bij u, en Ik ga heen tot Degene, Die Mij gezonden heeft.
Joh 7:34 Gij zult Mij zoeken, en gij zult Mij niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen.
Joh 7:35 De Joden dan zeiden tot elkaar: Waar zal Deze heengaan, dat wij Hem niet zullen vinden? Zal Hij tot de verstrooide Grieken gaan, en de Grieken leren?
Joh 7:36 Wat is dit voor een rede, die Hij gezegd heeft: Gij zult Mij zoeken, en zult Mij niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen?
Joh 7:37 En op de laatste dag, zijnde de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke.
Joh 7:38
Die in Mij gelooft, zoals de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien.
Joh 7:39 -En dit zei Hij van de Geest, Die ontvangen zouden, die in Hem geloven; want de Heilige Geest was nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was.-
Joh 7:40 Velen dan uit de schare, deze rede horende, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet.
Joh 7:41 Anderen zeiden: Deze is de Christus. En anderen zeiden: Zal dan de Christus uit Galilea komen?
Joh 7:42 Zegt de Schrift niet, dat de Christus komen zal uit Davids zaad, en van het dorp Bethlehem, waar David was?
Joh 7:43 Er werd dan tweedracht onder de schare, om Zijnentwil.
Joh 7:44 En sommigen van hen wilden Hem grijpen; maar niemand sloeg de handen aan Hem.
Joh 7:45 De dienaren dan kwamen tot de overpriesters en Farizeeën; en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet gebracht?
Joh 7:46 De dienaren antwoordden: Nooit heeft een mens alzo gesproken, zoals deze Man.
Joh 7:47 De Farizeeën dan antwoordden hun: Zijt ook gij verleid?
Joh 7:48 Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd, of uit de Farizeeën?
Joh 7:49 Maar deze schare, die de wet niet kent, is vervloekt.
Joh 7:50 Nicodemus zei tot hen, die des nachts tot Hem gekomen was, zijnde één uit hen:
Joh 7:51 Oordeelt ook onze wet de mens, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft, en verstaat, wat hij doet?
Joh 7:52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij ook uit Galilea? Onderzoek en zie, dat uit Galilea geen profeet opgestaan is.
Joh 7:53 En een ieder ging heen naar zijn huis. Maar Jezus ging naar de Olijfberg.
Hoofdstuk 8
Joh 8:1 En des morgens vroeg kwam Hij wederom in de tempel,
Joh 8:2 En al het volk kwam tot Hem; en nedergezeten zijnde, leerde Hij hen.
Joh 8:3 En de Schriftgeleerden en de Farizeeën brachten tot Hem een vrouw, in overspel gegrepen.
Joh 8:4 En haar gesteld hebbende in het midden, zeiden zij tot Hem: Meester, deze vrouw is op de daad zelf gegrepen, overspel begaande.
Joh 8:5
En Mozes heeft ons in de wet geboden, dat zulke mensen gestenigd zullen worden; Gij dan, wat zegt Gij?
Joh 8:6
En dit zeiden zij, Hem verzoekende, opdat zij iets hadden, om Hem te beschuldigen. Maar Jezus, nederbukkende, schreef met de vinger in de aarde.
Joh 8:7 En toen zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op, en zei tot hen: Die van u zonder zonde is, werpe eerst de steen op haar.
Joh 8:8 En wederom nederbukkend, schreef Hij in de aarde.
Joh 8:9 Maar zij, dit horende, en van hun geweten overtuigd zijnde, gingen uit, de één na de andere, beginnende van de oudste tot de laatste; en Jezus werd alleen gelaten; en de vrouw in het midden staande.
Joh 8:10 En Jezus, Zich oprichtend, en niemand ziende dan de vrouw, zei tot haar: Vrouw, waar zijn deze uw beschuldigers? Heeft u niemand veroordeeld?
Joh 8:11 En zij zei: Niemand, Heere! En Jezus zei tot haar: Zo veroordeel Ik u ook niet; ga heen, en zondig niet meer.
Joh 8:12
Jezus dan sprak wederom tot hen, zeggende: Ik ben het licht van de wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben.
Joh 8:13 De Farizeeën dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van Uzelf; Uw getuigenis is niet waarachtig.
Joh 8:14 Jezus antwoordde, en zei tot hen: Hoewel Ik van Mijzelf getuig, zo is nochtans Mijn getuigenis waarachtig; want Ik weet, vanwaar Ik gekomen ben, en waar Ik heenga; maar gij weet niet, vanwaar Ik kom, en waar Ik heenga.
Joh 8:15 Gij oordeelt naar het vlees; Ik oordeel niemand.
Joh 8:16
En indien Ik ook oordeel, Mijn oordeel is waarachtig; want Ik ben niet alleen, maar Ik en de Vader, Die Mij gezonden heeft.
Joh 8:17 En er is ook in uw wet geschreven, dat het getuigenis van twee mensen waarachtig is.
Joh 8:18 Ik ben het, Die van Mijzelf getuig, en de Vader, Die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij.
Joh 8:19 Zij dan zeiden tot Hem: Waar is Uw Vader? Jezus antwoordde: Gij kent noch Mij, noch Mijn Vader; indien gij Mij kende, zo zoudt gij ook Mijn Vader kennen.
Joh 8:20 Deze woorden sprak Jezus bij de schatkist, lerende in de tempel; en niemand greep Hem; want Zijn ure was nog niet gekomen.
Joh 8:21 Jezus dan zei wederom tot hen: Ik ga heen, en gij zult Mij zoeken, en in uw zonden zult gij sterven; waar Ik heenga, kunt gij niet komen.
Joh 8:22 De Joden dan zeiden: Zal Hij ook Zichzelf doden, omdat Hij zegt: Waar Ik heenga, kunt gij niet komen?
Joh 8:23 En Hij zei tot hen: Gij zijt van beneden, Ik ben van boven; gij zijt uit deze wereld, Ik ben niet uit deze wereld.
Joh 8:24 Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft, dat Ik Die ben, gij zult in uw zonden sterven.
Joh 8:25 Zij zeiden dan tot Hem: Wie zijt Gij? En Jezus zei tot hen: Wat Ik u vanaf het begin al zei.
Joh 8:26 Ik heb vele dingen van u te zeggen en te oordelen; maar Die Mij gezonden heeft, is waarachtig; en de dingen, die Ik van Hem gehoord heb, die spreek Ik tot de wereld.
Joh 8:27 Zij verstonden niet, dat Hij hun van de Vader sprak.
Joh 8:28 Jezus dan zei tot hen: Wanneer gij de Zoon des mensen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan, dat Ik Die ben, en dat Ik van Mijzelf niets doe; maar deze dingen spreek Ik, gelijk Mijn Vader Mij geleerd heeft.
Joh 8:29 En Die Mij gezonden heeft, is met Mij. De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd, wat Hem behaaglijk is.
Joh 8:30 Als Hij deze dingen sprak, geloofden velen in Hem.
Joh 8:31 Jezus dan zei tot de Joden, die in Hem geloofden: Indien gij in Mijn woord blijft, zo zijt gij waarlijk Mijn discipelen;
Joh 8:32 En zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken.
Joh 8:33 Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams zaad, en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt Gij dan: Gij zult vrij worden?
Joh 8:34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een ieder, die de zonde doet, is een dienstknecht van de zonde.
Joh 8:35 En de dienstknecht blijft niet eeuwig in het huis, de zoon blijft er eeuwig.
Joh 8:36 Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn.
Joh 8:37 Ik weet, dat gij Abrahams zaad zijt; maar gij zoekt Mij te doden; want Mijn woord heeft in u geen plaats.
Joh 8:38 Ik spreek wat Ik bij Mijn Vader gezien heb; gij doet dan ook, wat gij bij uw vader gezien hebt.
Joh 8:39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zei tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken van Abraham doen.
Joh 8:40 Maar nu zoekt gij Mij te doden, een Mens, Die u de waarheid gesproken heeft, welke Ik van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet.
Joh 8:41 Gij doet de werken van uw vader. Zij zeiden dan tot Hem: Wij zijn niet geboren uit hoererij; wij hebben een Vader, namelijk God.
Joh 8:42 Jezus dan zei tot hen: Indien God uw Vader was, zo zoudt gij Mij liefhebben; want Ik ben van God uitgegaan; en kom van Hem. Want Ik ben ook van Mijzelf niet gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden.
Joh 8:43 Waarom kent gij Mijn spraak niet? Het is, omdat gij Mijn woord niet kunt horen.
Joh 8:44 Gij zijt uit de vader de duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen; die was een mensenmoordenaar vanaf het begin, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen aard; want hij is een leugenaar, en de vader van de leugen.
Joh 8:45 Maar Mij, omdat Ik u de waarheid zeg, gelooft gij niet.
Joh 8:46 Wie van u overtuigt Mij van zonde? En indien Ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij Mij niet?
Joh 8:47 Die uit God is, hoort de woorden van God; daarom hoort gij niet, omdat gij uit God niet zijt.
Joh 8:48 De leiders van de Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet wel, dat Gij een Samaritaan zijt, en een demon hebt?
Joh 8:49 Jezus antwoordde: Ik heb geen demon; maar Ik eer Mijn Vader, en gij onteert Mij.
Joh 8:50 Doch Ik zoek Mijn eer niet; er is Eén, Die ze zoekt en oordeelt.
Joh 8:51 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal de dood niet zien in eeuwigheid.
Joh 8:52 De Joden dan zeiden tot Hem: Nu weten wij, dat Gij een demon hebt. Abraham is gestorven, en de profeten; en zegt Gij: Zo iemand Mijn woord bewaard zal hebben, die zal de dood niet smaken in eeuwigheid?
Joh 8:53 Zijt Gij meerder, dan onze vader Abraham, die gestorven is, en de profeten die zijn gestorven; wie maakt Gij Uzelf?
Joh 8:54 Jezus antwoordde: Indien Ik Mijzelf eer, zo is Mijn eer niets; Mijn Vader is het, Die Mij eert, van Wie gij zegt, dat Hij uw God is.
Joh 8:55 En gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem; en indien Ik zeg, dat Ik Hem niet ken, zo zal Ik u gelijk zijn, dat is een leugenaar; maar Ik ken Hem, en bewaar Zijn woord.
Joh 8:56 Abraham, uw vader, heeft met vreugde verlangd, dat hij Mijn dag zien zou; en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest.
Joh 8:57 De Joden dan zeiden tot Hem: Gij zijt nog geen vijftig jaar, en hebt Gij Abraham gezien?
Joh 8:58 Jezus zei tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Eer Abraham was, ben Ik.
Joh 8:59 Zij namen dan stenen op, dat zij ze op Hem wierpen. Maar Jezus verborg Zich, en ging uit de tempel, gaande door het midden van hen; en ging alzo voorbij.
Hoofdstuk 9
Joh 9:1 En voorbijgaande, zag Hij een mens, blind van de geboorte af.
Joh 9:2 En Zijn discipelen vroegen Hem, zeggende: Rabbi, wie heeft er gezondigd, deze, of zijn ouders, dat hij blind zou geboren worden?
Joh 9:3 Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders, maar dit is geschied, opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden.
Joh 9:4 Ik moet werken de werken van Hem, Die Mij gezonden heeft, zolang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand werken kan.
Joh 9:5 Zolang Ik in de wereld ben, zo ben Ik het Licht van de wereld.
Joh 9:6 Dit gezegd hebbende, spoog Hij op de aarde, en maakte slijk uit dat speeksel, en streek dat slijk op de ogen van de blinde;
Joh 9:7 En zei tot hem: Ga heen, was u in het badwater Siloam -dat vertaald wordt: uitgezonden-. Hij dan ging heen en wies zich, en kwam ziende.
Joh 9:8 De buren dan, en die hem tevoren gezien hadden, dat hij blind was, zeiden: Is deze niet, die zat en bedelde?
Joh 9:9 Anderen zeiden: Hij is het; en anderen: Hij is hem gelijk. Hij zei: Ik ben het.
Joh 9:10 Zij dan zeiden tot hem: Hoe zijn u de ogen geopend?
Joh 9:11 Hij antwoordde en zei: De Man, genaamd Jezus, maakte slijk, en bestreek mijn ogen, en zei tot mij: Ga heen naar het badwater Siloam, en was u. En ik ging heen, en wies mij, en ik werd ziende.
Joh 9:12 Zij dan zeiden tot hem: Waar is Die? Hij zei: Ik weet het niet.
Joh 9:13 Zij brachten hem tot de Farizeeën, hem namelijk, die tevoren blind geweest was.
Joh 9:14 En het was sabbat, toen Jezus het slijk maakte, en zijn ogen opende.
Joh 9:15 De Farizeeën dan vroegen hem ook wederom, hoe hij ziende geworden was. En hij zei tot hen: Hij legde slijk op mijn ogen, en ik wies mij, en ik zie.
Joh 9:16 Sommigen dan uit de Farizeeën zeiden: Deze Mens is van God niet, want Hij houdt de sabbat niet. Anderen zeiden: Hoe kan een mens, die een zondaar is, zulke tekenen doen? En er was tweedracht onder hen.
Joh 9:17 Zij zeiden wederom tot de blinde: Gij, wat zegt gij van Hem; omdat Hij uw ogen geopend heeft? En hij zei: Hij is een Profeet.
Joh 9:18 De leiders van de Joden dan geloofden van hem niet, dat hij blind geweest was, en ziende was geworden, totdat zij geroepen hadden de ouders van hem, die ziende geworden was.
Joh 9:19 En zij vroegen hun, zeggende: Is deze uw zoon, van wie gij zegt, dat hij blind geboren is? Hoe ziet hij dan nu?
Joh 9:20 Zijn ouders antwoordden hun en zeiden: Wij weten, dat deze onze zoon is, en dat hij blind geboren is;
Joh 9:21 Maar hoe hij nu ziet, weten wij niet; of wie zijn ogen geopend heeft, weten wij niet; hij heeft zijn leeftijd, vraagt hemzelf; hij zal voor zichzelf spreken.
Joh 9:22 Dit zeiden zijn ouders, omdat zij de leiders van de Joden vreesden; want de leiders van de Joden hadden alreeds tezamen een besluit gemaakt, zo iemand Hem beleed de Christus te zijn, dat die uit de synagoge zou geworpen worden.
Joh 9:23 Daarom zeiden zijn ouders: Hij heeft zijn leeftijd, vraagt hemzelf.
Joh 9:24 Zij dan riepen voor de tweede maal de man, die blind geweest was, en zeiden tot hem: Geef God de eer; wij weten, dat deze Man een zondaar is.
Joh 9:25 Hij dan antwoordde en zei: Of Hij een zondaar is, weet ik niet; één ding weet ik, dat ik blind was, en nu zie.
Joh 9:26 En zij zeiden nogmaals tot hem: Wat heeft Hij u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend?
Joh 9:27 Hij antwoordde hun: Ik heb het u alreeds gezegd, en gij hebt niet geluisterd; wat wilt gij het wederom horen? Wilt gijlieden ook Zijn discipelen worden?
Joh 9:28 Zij gaven hem dan scheldwoorden, en zeiden: Gij zijt Zijn discipel; maar wij zijn discipelen van Mozes.
Joh 9:29 Wij weten, dat God tot Mozes gesproken heeft; maar van Deze weten wij niet, vanwaar Hij is.
Joh 9:30 De man antwoordde, en zei tot hen: Hierin is immers wat wonderlijks, dat gij niet weet, vanwaar Hij is, en nochtans heeft Hij mijn ogen geopend.
Joh 9:31 En wij weten, dat God de zondaren niet hoort; maar zo iemand godvruchtig is, en Zijn wil doet, die hoort Hij.
Joh 9:32 Van alle eeuw is het niet gehoord, dat iemand de ogen van een blindgeborene geopend heeft.
Joh 9:33 Indien Deze van God niet ware, Hij zou niets kunnen doen.
Joh 9:34 Zij antwoordden, en zeiden tot hem: Gij zijt geheel in zonden geboren, en leert gij ons? En zij wierpen hem uit.
Joh 9:35 Jezus hoorde, dat zij hem uitgeworpen hadden, en hem vindende, zei Hij tot hem: Gelooft gij in de Zoon van God?
Joh 9:36 Hij antwoordde en zei: Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven?
Joh 9:37 En Jezus zei tot Hem: En gij hebt Hem gezien, en Die met u spreekt, Die is het.
Joh 9:38 En hij zei: Ik geloof, Heere! En hij aanbad Hem.
Joh 9:39 En Jezus zei: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen, die niet zien, zien mogen, en die zien, blind worden.
Joh 9:40 En dit hoorden enigen uit de Farizeeën, die bij Hem waren, en zeiden tot Hem: Zijn wij dan ook blind?
Joh 9:41 Jezus zei tot hen: Indien gij blind waart, zo zoudt gij geen zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien; zo blijft dan uw zonde.
Hoofdstuk 10
Joh 10:1 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die niet ingaat door de deur in de stal van de schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar.
Joh 10:2 Maar die door de deur ingaat, is een herder van de schapen.
Joh 10:3 Deze doet de deurwachter open, en de schapen horen zijn stem; en hij roept zijn schapen bij name, en leidt ze uit.
Joh 10:4 En wanneer hij zijn schapen uitgedreven heeft, zo gaat hij voor hen heen; en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen.
Joh 10:5 Maar een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vluchten; omdat zij de stem van de vreemde niet kennen.
Joh 10:6 Deze gelijkenis zei Jezus tot hen; maar zij verstonden niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak.
Joh 10:7 Wederom dan zei Jezus tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Ik ben de Deur van de schapen.
Joh 10:8 Allen, zovelen als er voor Mij zijn gekomen, zijn dieven en moordenaars; maar de schapen hebben hen niet gehoord.
Joh 10:9 Ik ben de Deur; indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan, en weide vinden.
Joh 10:10 De dief komt niet, dan om te stelen, en te slachten, en te verderven; Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben, en overvloed hebben.
Joh 10:11
Ik ben de goede Herder; de goede herder stelt zijn leven voor de schapen.
Joh 10:12 Maar de huurling, en die geen herder is, aan wie de schapen niet eigen zijn, ziet de wolf komen, en verlaat de schapen, en vlucht; en de wolf grijpt ze, en verstrooit de schapen.
Joh 10:13 En de huurling vlucht, omdat hij een huurling is, en geen zorg heeft voor de schapen.
Joh 10:14 Ik ben de goede Herder; en Ik ken de Mijnen, en word van de Mijnen gekend.
Joh 10:15 Zoals de Vader Mij kent, alzo ken Ik ook de Vader; en Ik stel Mijn leven voor de schapen.
Joh 10:16
Ik heb nog andere schapen, die van deze stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen; en het zal worden één kudde, en één Herder.
Joh 10:17 Daarom heeft mij de Vader lief, omdat Ik Mijn leven afleg, opdat Ik het wederom neme.
Joh 10:18 Niemand neemt het van Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af; Ik heb macht het af te leggen, en heb macht het wederom te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen.
Joh 10:19 Er werd dan wederom tweedracht onder de Joden, vanwege deze woorden.
Joh 10:20 En velen van hen zeiden: Hij heeft een demon, en is uitzinnig; wat hoort gij Hem?
Joh 10:21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden van een bezetene; kan ook een demon de ogen van blinden openen?
Joh 10:22 En het was het feest der vernieuwing van de tempel te Jeruzalem; en het was winter.
Joh 10:23 En Jezus wandelde in de tempel, in de voorhof van Salomo.
Joh 10:24 De Joden dan omringden Hem, en zeiden tot Hem: Hoe lang houdt Gij onze ziel op? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit.
Joh 10:25 Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd, en gij gelooft het niet. De werken, die Ik doe in de Naam van Mijn Vader, die getuigen van Mij.
Joh 10:26 Maar gij gelooft niet; want gij zijt niet van Mijn schapen, gelijk Ik u gezegd heb.
Joh 10:27 Mijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken ze, en zij volgen Mij.
Joh 10:28 En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid, en niemand zal ze uit Mijn hand rukken.
Joh 10:29 Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen; en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders.
Joh 10:30 Ik en de Vader zijn één.
Joh 10:31 De Joden dan namen wederom stenen op, om Hem te stenigen.
Joh 10:32 Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele voortreffelijke werken getoond van Mijn Vader; om welk werk daarvan stenigt gij Mij?
Joh 10:33 De Joden antwoordden Hem, zeggende: Wij stenigen U niet over enig goed werk, maar over godslastering, en omdat Gij, een Mens zijnde, Uzelf God maakt.
Joh 10:34
Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd, gij zijt goden?
Joh 10:35 Indien de wet die goden genaamd heeft, tot welke het Woord van God geschied is, en de Schrift niet kan gebroken worden;
Joh 10:36 Zegt gij dan tot Mij, Die door de Vader is geheiligd en in de wereld gezonden: Gij lastert God; omdat Ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon?
Joh 10:37 Indien Ik niet doe de werken van Mijn Vader, zo gelooft Mij niet;
Joh 10:38 Maar indien Ik ze doe, en zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de werken; opdat gij moogt bekennen en geloven, dat de Vader in Mij is, en Ik in Hem.
Joh 10:39 Zij zochten dan wederom Hem te grijpen, maar Hij ontging uit hun hand.
Joh 10:40 En Hij ging wederom over de Jordaan, tot de plaats, waar Johannes eerst doopte; en Hij bleef aldaar.
Joh 10:41 En velen kwamen tot Hem, en zeiden: Johannes deed wel geen teken; maar alles, wat Johannes van Deze zei, was waar.
Joh 10:42 En velen geloofden aldaar in Hem.
Hoofdstuk 11
Joh 11:1 En er was een zeker man ziek, genaamd Lazarus, van Bethanië, uit het dorp van Maria en haar zuster Martha.
Joh 11:2 (Maria nu was degene, die de Heere gezalfd heeft met zalf, en Zijn voeten afgedroogd heeft met haar haren; van wie haar broer Lazarus ziek was.)
Joh 11:3 Zijn zusters dan zonden tot Hem, zeggende: Heere, zie, die Gij liefhebt, is ziek.
Joh 11:4 En Jezus, dat horende, zei: Deze ziekte is niet tot de dood, maar tot heerlijkheid van God; opdat de Zoon van God erdoor verheerlijkt worde.
Joh 11:5 Jezus nu had Martha, en haar zuster, en Lazarus lief.
Joh 11:6 Als Hij dan gehoord had, dat hij ziek was, toen bleef Hij nog twee dagen in de plaats, waar Hij was.
Joh 11:7 Daarna zei Hij tot de discipelen: Laat ons wederom naar Judea gaan.
Joh 11:8 De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi! de Joden hebben U nu onlangs gezocht te stenigen, en gaat Gij wederom daarheen?
Joh 11:9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in de dag? Indien iemand in de dag wandelt, zo stoot hij zich niet, omdat hij het licht van deze wereld ziet;
Joh 11:10 Maar indien iemand in de nacht wandelt, zo stoot hij zich, omdat het licht in hem niet is.
Joh 11:11 Dit sprak Hij; en daarna zei Hij tot hen: Lazarus, onze vriend, slaapt; maar Ik ga heen, om hem uit de slaap op te wekken.
Joh 11:12 Zijn discipelen dan zeiden: Heere, indien hij slaapt, zo zal hij gezond worden.
Joh 11:13 Doch Jezus had gesproken van zijn dood; maar zij meenden, dat Hij sprak van de rust van de slaap.
Joh 11:14 Toen zei dan Jezus tot hen vrijuit: Lazarus is gestorven.
Joh 11:15 En Ik ben blij om uwentwil, dat Ik daar niet geweest ben, opdat gij geloven moogt; doch laat ons tot hem gaan.
Joh 11:16 Thomas dan, genaamd Didymus, zei tot zijn medediscipelen: Laat ons ook gaan, opdat wij met Hem sterven.
Joh 11:17 Jezus dan, gekomen zijnde, bevond, dat hij nu vier dagen in het graf geweest was.
Joh 11:18 -Bethanië nu was nabij Jeruzalem, omtrent vijftien stadiën van daar.-
Joh 11:19 En velen uit de Joden waren gekomen tot Martha en Maria, opdat zij hen vertroosten zouden over hun broer.
Joh 11:20 Martha dan, als zij hoorde, dat Jezus kwam, ging Hem tegemoet; doch Maria bleef in huis zitten.
Joh 11:21 Zo zei Martha dan tot Jezus: Heere, indien U hier geweest was, zo was mijn broer niet gestorven;
Joh 11:22 Maar ook nu weet ik, dat alles, wat Gij van God begeren zult, God U het geven zal.
Joh 11:23 Jezus zei tot haar: Uw broer zal wederopstaan.
Joh 11:24 Martha zei tot Hem: Ik weet, dat hij opstaan zal in de opstanding op de jongste dag.
Joh 11:25 Jezus zei tot haar: Ik ben de Opstanding en het Leven; die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven;
Joh 11:26 En een ieder, die leeft, en in Mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid. Gelooft gij dat?
Joh 11:27 Zij zei tot Hem: Ja, Heere; ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zoon van God, Die in de wereld komen zou.
Joh 11:28 En dit gezegd hebbende, ging zij heen, en riep Maria, haar zuster, heimelijk, zeggende: De Meester is daar, en Hij roept u.
Joh 11:29 Deze, als zij dat hoorde, stond haastig op, en ging tot Hem.
Joh 11:30 Jezus nu was nog in het dorp niet gekomen, maar was in de plaats, waar Hem Martha tegemoet gekomen was.
Joh 11:31 De Joden dan, die met haar in het huis waren, en haar vertroostten, ziende Maria, dat zij haastig opstond en uitging, volgden haar, zeggende: Zij gaat naar het graf, om daar te wenen.
Joh 11:32 Maria dan, als zij kwam, waar Jezus was, en Hem zag, viel aan Zijn voeten, zeggende tot Hem: Heere, indien Gij hier geweest was, zo was mijn broer niet gestorven.
Joh 11:33 Jezus dan, toen Hij haar zag wenen, en de Joden, die met haar kwamen, ook wenen, werd zeer bewogen in de geest, en was zeer aangedaan;
Joh 11:34 En zei: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Heere, kom en zie het.
Joh 11:35 Jezus weende.
Joh 11:36 De Joden dan zeiden: Ziet, hoe lief Hij hem had!
Joh 11:37 Maar sommigen uit hen zeiden: Kon Hij, Die de ogen van de blinden geopend heeft, niet maken, dat ook deze niet gestorven was?
Joh 11:38 Jezus dan wederom zeer aangedaan zijnde, kwam tot het graf; en het was een spelonk, en een steen was daarop gelegd.
Joh 11:39 Jezus zei: Neemt de steen weg. Martha, de zuster van de gestorvene, zei tot Hem: Heere, er is nu al een lijklucht, want hij heeft vier dagen aldaar gelegen.
Joh 11:40 Jezus zei tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat, zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?
Joh 11:41 Zij namen dan de steen weg, waar de gestorvene lag. En Jezus hief de ogen opwaarts, en zei: Vader, Ik dank U, dat Gij Mij gehoord hebt.
Joh 11:42 Doch Ik wist, dat Gij Mij altijd hoort; maar omwille van de schare, die rondom staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij zouden geloven, dat Gij Mij gezonden hebt.
Joh 11:43 En toen Hij dit gezegd had, riep Hij met luide stem: Lazarus, kom uit!
Joh 11:44 En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken, en zijn aangezicht was omwonden met een zweetdoek. Jezus zei tot hen: Ontbindt hem, en laat hem heengaan.
Joh 11:45 Velen dan uit de Joden, die tot Maria gekomen waren, en aanschouwd hadden, hetgeen Jezus gedaan had, geloofden in Hem.
Joh 11:46 Maar sommigen van hen gingen tot de Farizeeän, en zeiden tot hen, hetgeen Jezus gedaan had.
Joh 11:47 De overpriesters dan en de Farizeeën vergaderden de raad, en zeiden: Wat zullen wij doen? want deze Man doet vele tekenen.
Joh 11:48 Indien wij Hem alzo laten geworden, zullen zij allen in Hem geloven, en de Romeinen zullen komen, en wegnemen beide onze plaats en volk.
Joh 11:49 En één uit hen, namelijk Kajafas, die de hogepriester van dat jaar was, zei tot hen: Gij verstaat niets;
Joh 11:50 En gij overweegt niet, dat het ons beter is, dat één mens sterft voor het volk, en niet het gehele volk verloren gaat.
Joh 11:51 En dit zei hij niet uit zichzelf; maar, hogepriester zijnde van dat jaar, profeteerde hij, dat Jezus sterven zou voor het volk;
Joh 11:52 En niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot één volk zou vergaderen.
Joh 11:53 Van die dag af dan beraadslaagden zij tezamen, dat zij Hem doden zouden.
Joh 11:54 Jezus dan wandelde niet meer vrij onder de Joden; maar ging van daar naar het land bij de woestijn, naar de stad, genaamd Efraïm, en verbleef aldaar met Zijn discipelen.
Joh 11:55 En het pascha der Joden was nabij, en velen uit dat land gingen op naar Jeruzalem, voor het pascha, opdat zij zichzelf reinigden.
Joh 11:56 Zij zochten dan Jezus, en zeiden onder elkaar, staande in de tempel: Wat dunkt u? Denkt u, dat Hij niet komen zal tot het feest?
Joh 11:57 De overpriesters nu en de Farizeeën hadden een gebod gegeven, dat, zo iemand wist, waar Hij was, hij het zou te kennen geven, opdat zij Hem mochten vangen.
Hoofdstuk 12
Joh 12:1 Jezus dan kwam zes dagen voor het pascha te Bethanië, waar Lazarus was, die gestorven was geweest, die Hij opgewekt had uit de doden.
Joh 12:2 Zij bereidden Hem dan aldaar een maaltijd, en Martha diende; en Lazarus was één van degenen, die met Hem aanlagen.
Joh 12:3 Maria dan, genomen hebbende een albasten kruikje met zalf van onvervalste, zeer kostelijke nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar haren Zijn voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld met de reuk van de zalf.
Joh 12:4 Zo zei dan één van Zijn discipelen, namelijk Judas, Simons zoon, Iskariot, die Hem verraden zou:
Joh 12:5 Waarom is deze zalf niet verkocht voor driehonderd denariën, en de armen gegeven? *)
Joh 12:6 En dit zei hij, niet omdat hij bezorgd was voor de armen, maar omdat hij een dief was, en de beurs had, en droeg hetgeen gegeven werd.
Joh 12:7 Jezus dan zei: Laat af van haar; zij heeft dit bewaard voor de dag van Mijn begrafenis.
Joh 12:8 Want de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd.
Joh 12:9 Een grote schare dan van de Joden verstond, dat Hij aldaar was; en zij kwamen, niet alleen om Jezus' wil, maar opdat zij ook Lazarus zouden zien, die Hij uit de doden opgewekt had.
Joh 12:10 En de overpriesters beraadslaagden, dat zij ook Lazarus doden zouden.
Joh 12:11 Want velen van de Joden gingen heen om zijnentwil, en geloofden in Jezus.
Joh 12:12 De volgende dag, een grote schare, die tot het feest gekomen was, horende, dat Jezus naar Jeruzalem kwam,
Joh 12:13
Namen takken van de palmbomen, en gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna! Gezegend is Hij, Die komt in de Naam des Heeren, Hij, Die is de Koning van Israel!
Joh 12:14 En Jezus vond een jonge ezel, en zat daarop, gelijk geschreven is:
Joh 12:15
Vrees niet, gij dochter Sions, zie, uw Koning komt, zittende op het veulen van een ezelin.
Joh 12:16 Doch dit verstonden Zijn discipelen aanvankelijk niet; maar als Jezus verheerlijkt was, toen werden zij indachtig, dat dit van Hem geschreven was, en dat zij Hem dit gedaan hadden.
Joh 12:17 De schare dan, die met Hem was, getuigde dat Hij Lazarus uit het graf geroepen, en hem uit de doden opgewekt had.
Joh 12:18 Daarom ook ging de schare Hem tegemoet, omdat men gehoord had, dat Hij dat teken gedaan had.
Joh 12:19 De Farizeeën dan zeiden onder elkaar: Ziet gij wel, dat gij gans niet vordert? Ziet, de hele wereld gaat Hem na.
Joh 12:20 En er waren sommige Grieken onder hen, die opgekomen waren, opdat zij op het feest zouden aanbidden; *)
Joh 12:21 Dezen dan gingen tot Filippus, die van Bethsaïda in Galilea was, en vroegen hem, zeggende: Heer, wij wilden Jezus wel zien.
Joh 12:22 Filippus kwam en zei het Andreas; en Andreas en Filippus wederom zeiden het Jezus.
Joh 12:23 Maar Jezus antwoordde hun, zeggende: De ure is gekomen, dat de Zoon des mensen zal verheerlijkt worden.
Joh 12:24 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Indien het tarwegraan in de aarde niet valt, en sterft, zo blijft het alleen; maar indien het sterft, zo brengt het veel vrucht voort.
Joh 12:25 Die zijn leven liefheeft, zal het verliezen; en die zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren tot het eeuwige leven.
Joh 12:26 Zo iemand Mij dient, die volge Mij; en waar Ik ben, aldaar zal ook Mijn dienaar zijn. En zo iemand Mij dient, de Vader zal hem eren.
Joh 12:27 Nu is Mijn ziel ontroerd; en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit dit uur? Maar hierom ben Ik in dit uur gekomen.
Joh 12:28 Vader, verheerlijk Uw Naam! Er kwam dan een stem uit de hemel, zeggende: En Ik heb Hem verheerlijkt, en Ik zal Hem wederom verheerlijken.
Joh 12:29 De schare dan, die daar stond, en dit hoorde, zei, dat er een donderslag geschied was. Anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken.
Joh 12:30 Jezus antwoordde en zei: Niet omwille van Mij is deze stem geschied, maar omwille van u.
Joh 12:31 Nu is het oordeel van deze wereld; nu zal de overste van deze wereld buiten geworpen worden.
Joh 12:32 En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken.
Joh 12:33 En dit zei Hij, betekenende, hoedanige dood Hij sterven zou.
Joh 12:34 De schare antwoordde Hem: Wij hebben uit de wet gehoord, dat de Christus blijft in eeuwigheid; en hoe zegt Gij, dat de Zoon des mensen moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon des mensen?
Joh 12:35 Jezus dan zei tot hen: Nog een kleine tijd is het Licht bij u; wandelt, terwijl gij het Licht hebt, opdat de duisternis u niet zal bevangen. En die in de duisternis wandelt, weet niet, waar hij heengaat.
Joh 12:36 Terwijl gij het Licht hebt, gelooft in het Licht, opdat gij kinderen van het Licht moogt zijn.
Deze dingen sprak Jezus; en weggaande verborg Hij Zich van hen.
Joh 12:37 En hoewel Hij zovele tekenen voor hen gedaan had, nochtans geloofden zij in Hem niet;
Joh 12:38
Opdat het woord van Jesaja, de profeet, vervuld werd, dat hij gesproken heeft: Heere, wie heeft onze prediking geloofd, en aan wie is de arm des Heeren geopenbaard?
Joh 12:39
Daarom konden zij niet geloven, waar Jesaja andermaal gezegd heeft:
Joh 12:40 Zij hebben hun ogen verblind, en hun harten verduisterd; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen zal genezen. *)
Joh 12:41
Dit zei Jesaja, toen hij Zijn heerlijkheid zag, en van Hem sprak.
Joh 12:42 Nochtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten in Hem; maar omwille van de Farizeeën beleden zij het niet; opdat zij uit de synagoge niet zouden geworpen worden.
Joh 12:43 Want zij hadden de eer van mensen lief, meer dan de eer van God.
Joh 12:44 En Jezus riep, en zei: Die in Mij gelooft, gelooft in Mij niet, maar in Degene, Die Mij gezonden heeft.
Joh 12:45 En die Mij ziet, die ziet Degene, Die Mij gezonden heeft.
Joh 12:46
Ik ben een Licht, in de wereld gekomen, opdat een ieder, die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve.
Joh 12:47 En indien iemand Mijn woorden gehoord, en niet geloofd zal hebben, Ik oordeel hem niet; want Ik ben niet gekomen, opdat Ik de wereld oordele, maar opdat Ik de wereld zalig make.
Joh 12:48 Die Mij verwerpt, en Mijn woorden niet ontvangt, heeft, die hem oordeelt; het woord, dat Ik gesproken heb, dat zal hem oordelen op de jongste dag.
Joh 12:49 Want Ik heb uit Mijzelf niet gesproken; maar de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen zal, en wat Ik spreken zal.
Joh 12:50 En Ik weet, dat Zijn gebod het eeuwige leven is. Hetgeen Ik dan spreek, dat spreek Ik alzo, gelijk Mij de Vader gezegd heeft.
Hoofdstuk 13
Joh 13:1 En voor het feest van het pascha, Jezus wetende, dat Zijn uur gekomen was, dat Hij uit deze wereld zou overgaan tot de Vader, alzo Hij de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad had, zo heeft Hij hen liefgehad tot het einde.
Joh 13:2 En toen het avondmaal was aangebroken, -toen nu de duivel in het hart van Judas, Simons zoon, Iskariot, gegeven had, dat hij Hem verraden zou-,
Joh 13:3 Jezus, wetende, dat de Vader Hem alle dingen in handen gegeven had, en dat Hij van God uitgegaan was, en tot God heenging,
Joh 13:4 Stond op van het avondmaal, en legde Zijn klederen af, en een linnen doek nemend, omgordde Zichzelf.
Joh 13:5 Daarna goot Hij water in het bekken, en begon de voeten der discipelen te wassen, en af te drogen met de linnen doek, waarmee Hij omgord was.
Joh 13:6 Hij dan kwam tot Simon Petrus; en die zei tot Hem: Heere, zult Gij mij de voeten wassen?
Joh 13:7 Jezus antwoordde en zei tot hem: Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na deze verstaan.
Joh 13:8 Petrus zei tot Hem: Gij zult mijn voeten niet wassen in der eeuwigheid! Jezus antwoordde hem: Indien Ik u niet was, gij hebt geen deel met Mij.
Joh 13:9 Simon Petrus zei tot Hem: Heere, niet alleen mijn voeten, maar ook de handen en het hoofd.
Joh 13:10 Jezus zei tot hem: Die gewassen is, heeft niet van node, dan de voeten te wassen, want hij is geheel rein. En gij zijt rein, doch niet allen.
Joh 13:11 Want Hij wist, wie Hem verraden zou; daarom zei Hij: Gij zijt niet allen rein.
Joh 13:12 Toen Hij dan hun voeten gewassen, en Zijn klederen genomen had, lag Hij wederom aan, en zei tot hen: Verstaat gij, wat Ik u gedaan heb?
Joh 13:13 Gij heet Mij Meester en Heere; en gij zegt wèl, want Ik ben het.
Joh 13:14 Indien dan Ik, de Heere en de Meester, uw voeten gewassen heb, zo zijt gij ook schuldig, elkaars voeten te wassen.
Joh 13:15 Want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat, gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gijlieden ook doet.
Joh 13:16 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant meerder, dan die hem gezonden heeft.
Joh 13:17 Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij, zo gij ze doet.
Joh 13:18
Ik spreek niet van u allen -Ik weet, wie Ik uitverkoren heb- maar dit geschiedt, opdat de Schrift vervuld wordt: Die met Mij het brood eet, heeft tegen Mij zijn verzenen opgeheven.
Joh 13:19 Van nu zeg Ik het u, eer het geschied is, opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij geloven moogt, dat Ik het ben.
Joh 13:20 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo Ik iemand zend, wie die ontvangt, die ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, die ontvangt Hem, Die Mij gezonden heeft.
Joh 13:21 Jezus, deze dingen gezegd hebbende, werd ontroerd in de geest, en betuigde, en zei: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, dat één van u Mij zal verraden.
Joh 13:22 De discipelen dan zagen op elkaar, in twijfel van wie Hij dat zei.
Joh 13:23 En één van Zijn discipelen was aanliggende aan de boezem van Jezus, die Jezus liefhad.
Joh 13:24 Simon Petrus dan wenkte deze, dat hij vragen zou, wie hij toch was, van wie Hij dit zei.
Joh 13:25 En deze, vallende op de borst van Jezus, zei tot Hem: Heere, wie is het?
Joh 13:26 Jezus antwoordde: Deze is het, die Ik het stukje brood, als Ik het ingedoopt heb, geven zal. En toen Hij het stukje brood ingedoopt had, gaf Hij het Judas, Simons zoon, Iskariot.
Joh 13:27 En na het stukje brood, toen voer de satan in hem. Jezus dan zei tot hem: Wat gij doet, doe het haastig.
Joh 13:28 En dit verstond niemand van degenen, die aanlagen, waartoe Hij hem dat zei.
Joh 13:29 Want sommigen meenden, omdat Judas de beurs had, dat hem Jezus zei: Koop, hetgeen wij nodig hebben voor het feest, of, dat hij de armen wat geven zou.
Joh 13:30 Hij dan, de bete genomen hebbende, ging terstond uit. En het was nacht.
Joh 13:31 Toen hij dan uitgegaan was, zei Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt.
Joh 13:32 Indien God in Hem verheerlijkt is, zo zal ook God Hem verheerlijken in Zichzelf, en Hij zal Hem terstond verheerlijken.
Joh 13:33 Kinderen, nog een korte tijd ben Ik bij u. Gij zult Mij zoeken, en gelijk Ik de Joden gezegd heb: Waar Ik heenga, kunt gij niet komen; alzo zeg Ik u nu ook.
Joh 13:34 Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkaar liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat ook gij elkaar liefhebt.
Joh 13:35 Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij Mijn discipelen zijt, zo gij liefde hebt onder elkaar.
Joh 13:36 Simon Petrus zei tot Hem: Heere, waar gaat Gij heen? Jezus antwoordde hem: Waar Ik heenga, kunt gij Mij nu niet volgen; maar gij zult Mij later volgen.
Joh 13:37 Petrus zei tot Hem: Heere, waarom kan ik U nu niet volgen? Ik zal mijn leven voor U zetten.
Joh 13:38 Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor Mij zetten? Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De haan zal niet kraaien, totdat gij Mij driemaal verloochend zult hebben.
Hoofdstuk 14
Joh 14:1 Uw hart worde niet ontroerd; gij gelooft in God, gelooft ook in Mij.
Joh 14:2 In het huis van Mijn Vader zijn vele woningen; anders zo zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden.
Joh 14:3 En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt, waar Ik ben.
Joh 14:4 En waar Ik heenga, weet gij, en de weg weet gij.
Joh 14:5 Thomas zei tot Hem: Heere, wij weten niet, waar Gij heengaat; en hoe kunnen wij de weg weten?
Joh 14:6 Jezus zei tot hem: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot de Vader, dan door Mij.
Joh 14:7 Indien gij Mij gekend had, zo zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben; en van nu kent gij Hem, en hebt Hem gezien.
Joh 14:8 Filippus zei tot Hem: Heere, toon ons de Vader, en het is ons genoeg.
Joh 14:9 Jezus zei tot hem: Ben Ik zo lange tijd met u, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien; en hoe zegt gij: Toon ons de Vader?
Joh 14:10 Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden, die Ik tot u spreek, spreek Ik van Mijzelf niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Die doet de werken.
Joh 14:11 Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is; en indien niet, zo gelooft Mij om de werken zelf.
Joh 14:12 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen, en zal meerder doen, dan deze; want Ik ga heen tot Mijn Vader.
Joh 14:13 En zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen; opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde.
Joh 14:14 Zo gij iets begeren zult in Mijn Naam, Ik zal het doen.
Joh 14:15 Indien gij Mij liefhebt, zo bewaart Mijn geboden.
Joh 14:16 En Ik zal de Vader bidden, en Hij zal u een andere Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in eeuwigheid;
Joh 14:17 Namelijk de Geest der waarheid, Die de wereld niet kan ontvangen; want zij ziet Hem niet, en kent Hem niet; maar gij kent Hem; want Hij blijft bij u, en zal in u zijn.
Joh 14:18 Ik zal u geen wezen laten; Ik kom weer tot u.
Joh 14:19 Nog een korte tijd, en de wereld zal Mij niet meer zien; maar gij zult Mij zien; want Ik leef, en gij zult leven.
Joh 14:20 In die dag zult gij bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u.
Joh 14:21 Die Mijn geboden heeft, en ze bewaart, die is het, die Mij liefheeft; en die Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben, en Ik zal Mijzelf aan hem openbaren.
Joh 14:22 Judas, niet de Iskariot, zei tot Hem: Heere, wat is het, dat Gij Uzelf aan ons zult openbaren, en niet aan de wereld?
Joh 14:23 Jezus antwoordde en zei tot hem: Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen, en zullen woning bij hem maken.
Joh 14:24 Die Mij niet liefheeft, die bewaart Mijn woorden niet; en het woord dat gij hoort, is het Mijne niet, maar van de Vader, Die Mij gezonden heeft.
Joh 14:25 Deze dingen heb Ik tot u gesproken, terwijl Ik bij u was. *)
Joh 14:26 Maar de Trooster, de Heilige Geest, Die de Vader zenden zal in Mijn Naam, Die zal u alles leren, en zal u indachtig maken alles, wat Ik u gezegd heb.
Joh 14:27 Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet zoals de wereld hem geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd en zijt niet ontmoedigd.
Joh 14:28 Gij hebt gehoord, dat Ik tot u gezegd heb: Ik ga heen, en kom weer tot u. Indien gij Mij liefhad, zo zoudt gij u verblijden, omdat Ik gezegd heb: Ik ga heen tot de Vader; want Mijn Vader is meerder dan Ik.
Joh 14:29 En nu heb Ik het u gezegd, eer het geschied is; opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij geloven moogt.
Joh 14:30 Ik zal niet meer veel met u spreken; want de overste van deze wereld komt, en heeft aan Mij niets,
Joh 14:31 opdat de wereld wete, dat Ik de Vader liefheb, en alzo doe, gelijkerwijs Mij de Vader geboden heeft. Staat op, laat ons van hier gaan.
Hoofdstuk 15
Joh 15:1 Ik ben de ware Wijnstok, en Mijn Vader is de Landman.
Joh 15:2 Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage.
Joh 15:3 Gijlieden zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb.
Joh 15:4 Blijft in Mij, en Ik in u. Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelf, zo zij niet in de wijnstok blijft; alzo ook gij niet, zo gij in Mij niet blijft.
Joh 15:5 Ik ben de Wijnstok, en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen.
Joh 15:6 Zo iemand in Mij niet blijft, die is buiten geworpen, gelijkerwijs de rank, en is verdord; en men vergadert ze, en men werpt ze in het vuur, en zij worden verbrand.
Joh 15:7 Indien gij in Mij blijft, en Mijn woorden in u blijven, zo wat gij wilt, zult gij begeren, en het zal u geschieden.
Joh 15:8 Hierin is Mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt; en gij zult Mijn discipelen zijn.
Joh 15:9 Gelijkerwijs de Vader Mij liefgehad heeft, heb Ik ook u liefgehad; blijft in deze Mijn liefde.
Joh 15:10 Indien gij Mijn geboden bewaart, zo zult gij in Mijn liefde blijven; gelijkerwijs Ik de geboden van Mijn Vader bewaard heb, en blijf in Zijn liefde.
Joh 15:11 Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat Mijn blijdschap in u blijve, en uw blijdschap vervuld worde.
Joh 15:12 Dit is Mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijkerwijs Ik u liefgehad heb.
Joh 15:13 Niemand heeft groter liefde dan deze, dat iemand zijn leven geeft voor zijn vrienden.
Joh 15:14 Gij zijt Mijn vrienden, zo gij doet wat Ik u gebied.
Joh 15:15 Ik heet u niet meer dienstknechten; want de dienstknecht weet niet, wat zijn heer doet; maar Ik heb u vrienden genoemd; want al wat Ik van Mijn Vader gehoord heb, dat heb Ik u bekend gemaakt.
Joh 15:16 Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren, en Ik heb u gesteld, dat gij zoudt heengaan en vrucht dragen, en dat uw vrucht blijve; opdat, zo wat gij van de Vader begeren zult in Mijn Naam, Hij u dat geve.
Joh 15:17 Dit gebied Ik u, opdat gij elkaar liefhebt.
Joh 15:18 Indien u de wereld haat, zo weet, dat zij Mij eerder dan u gehaat heeft.
Joh 15:19 Indien gij van de wereld waart, zo zou de wereld het hare liefhebben; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld.
Joh 15:20 Gedenk het woord, dat Ik u gezegd heb: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij Mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren.
Joh 15:21 Maar al deze dingen zullen zij doen omwille van Mijn Naam, omdat zij Hem niet kennen, Die Mij gezonden heeft.
Joh 15:22 Indien Ik niet gekomen was, en tot hen gesproken had, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hun zonde.
Joh 15:23 Die Mij haat, die haat ook Mijn Vader.
Joh 15:24 Indien Ik de werken onder hen niet had gedaan, die niemand anders gedaan heeft, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij ze gezien, en beiden Mij en Mijn Vader gehaat.
Joh 15:25
Maar dit geschiedt, opdat het woord vervuld worde, dat in hun wet geschreven is: Zij hebben mij zonder oorzaak gehaat.
Joh 15:26
Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, Die Ik u zenden zal van de Vader, namelijk de Geest der waarheid, Die van de Vader uitgaat, Die zal van Mij getuigen.
Joh 15:27 En gij zult ook getuigen, want gij zijt vanaf het begin met Mij geweest.
Hoofdstuk 16
Joh 16:1 Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij niet zult sruikelen.
Joh 16:2 Zij zullen u uit de synagogen werpen; ja, het uur komt, dat een ieder, die u zal doden, zal menen God een dienst te doen.
Joh 16:3 En deze dingen zullen zij u doen, omdat zij de Vader niet gekend hebben, noch Mij.
Joh 16:4 Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat, wanneer het uur zal gekomen zijn, gij die moogt gedenken, dat Ik ze u gezegd heb; doch deze dingen heb Ik u vanaf het begin niet gezegd, omdat Ik bij u was.
Joh 16:5 En nu ga Ik heen tot Degene, die Mij gezonden heeft, en niemand van u vraagt Mij: Waar gaat Gij heen?
Joh 16:6 Maar omdat Ik deze dingen tot u gesproken heb, zo heeft de droefheid uw hart vervuld.
Joh 16:7 Doch Ik zeg u de waarheid: Het is u nut, dat Ik wegga; want indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen; maar indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden.
Joh 16:8 En Die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel:
Joh 16:9 Van zonde, omdat zij in Mij niet geloven;
Joh 16:10 En van gerechtigheid, omdat Ik tot Mijn Vader heenga, en gij zult Mij niet meer zien;
Joh 16:11 En van oordeel, omdat de overste van deze wereld geoordeeld is.
Joh 16:12 Nog vele dingen heb Ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen.
Joh 16:13 Maar wanneer Die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden; want Hij zal van Zichzelf niet spreken, maar zo wat Hij zal gehoord hebben, zal Hij spreken, en de toekomende dingen zal Hij u verkondigen.
Joh 16:14 Die zal Mij verheerlijken; want Hij zal het uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen.
Joh 16:15 Al wat de Vader heeft, is Mijn; daarom heb Ik gezegd, dat Hij het uit het Mijne zal nemen, en u verkondigen.
Joh 16:16 Een korte tijd, en gij zult Mij niet zien; en wederom een korte tijd, en gij zult Mij zien, want Ik ga heen tot de Vader.
Joh 16:17 Sommigen dan uit Zijn discipelen zeiden tot elkaar: Wat is dit, dat Hij tot ons zegt: Een korte tijd, en gij zult Mij niet zien; en wederom een korte tijd, en gij zult Mij zien; en: Want Ik ga heen tot de Vader?
Joh 16:18 Zij zeiden dan: Wat is dit, dat Hij zegt: Een korte tijd? Wij weten niet, wat Hij zegt.
Joh 16:19 Jezus dan bekende, dat zij Hem wilden vragen, en zei tot hen: Vraagt gij daarvan onder elkaar, dat Ik gezegd heb: Een korte tijd, en gij zult Mij niet zien, en wederom een korte tijd, en gij zult Mij zien?
Joh 16:20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, dat gij zult schreien, en klagend wenen, maar de wereld zal zich verblijden; en gij zult bedroefd zijn, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden.
Joh 16:21 Een vrouw, wanneer zij baart, heeft droefheid, omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kindje gebaard heeft, zo gedenkt zij de benauwdheid niet meer, om de blijdschap, dat een mens ter wereld geboren is.
Joh 16:22 En gij dan hebt nu wel droefheid; maar Ik zal u wederom zien, en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uw blijdschap van u wegnemen.
Joh 16:23 En in die dag zult gij Mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: Al wat gij de Vader zult bidden in Mijn Naam, dat zal Hij u geven.
Joh 16:24 Tot nog toe hebt gij niet gebeden in Mijn Naam; bidt, en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij.
Joh 16:25 Deze dingen heb Ik door gelijkenissen tot u gesproken; maar het uur komt, dat Ik niet meer door gelijkenissen tot u spreken zal, maar u vrijuit van de Vader zal verkondigen.
Joh 16:26 In die dag zult gij in Mijn Naam bidden; en Ik zeg u niet, dat Ik de Vader voor u bidden zal;
Joh 16:27 Want de Vader Zelf heeft u lief, omdat gij Mij liefgehad hebt, en hebt geloofd, dat Ik van God ben uitgegaan.
Joh 16:28 Ik ben van de Vader uitgegaan, en ben in de wereld gekomen; wederom verlaat Ik de wereld, en ga heen tot de Vader.
Joh 16:29 Zijn discipelen zeiden tot Hem: Zie, nu spreekt Gij vrijuit, en zegt geen gelijkenis.
Joh 16:30 Nu weten wij, dat Gij alle dingen weet, en Gij hebt niet nodig, dat iemand U vraagt. Hierom geloven wij, dat Gij van God uitgegaan zijt.
Joh 16:31 Jezus antwoordde hun: Gelooft gij nu?
Joh 16:32 Ziet, de ure komt, en is nu gekomen, dat gij zult verstrooid worden, een ieder naar het zijne, en gij Mij alleen zult laten; en nochtans ben Ik niet alleen; want de Vader is met Mij.
Joh 16:33 Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen.
Hoofdstuk 17
Joh 17:1 Dit heeft Jezus gesproken, en Hij hief Zijn ogen op naar de hemel, en zei: Vader, het uur is gekomen, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke.
Joh 17:2 Gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vlees, opdat al wat Gij Hem gegeven hebt, Hij hun het eeuwige leven geve.
Joh 17:3 En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt.
Joh 17:4 Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te doen;
Joh 17:5 En nu verheerlijk Mij, Gij Vader, bij Uzelf, met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was.
Joh 17:6 Ik heb Uw Naam geopenbaard aan de mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij waren van U, en Gij hebt hen aan Mij gegeven; en zij hebben Uw woord bewaard.
Joh 17:7 Nu hebben zij bekend, dat alles, wat Gij Mij gegeven hebt, van U is.
Joh 17:8 Want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, en zij hebben ze ontvangen, en zij hebben waarlijk bekend, dat Ik van U uitgegaan ben, en hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt.
Joh 17:9 Ik bid voor hen; Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn van U.
Joh 17:10 En al het Mijne is van U, en het Uwe is van Mij; en Ik ben in hen verheerlijkt.
Joh 17:11 En Ik ben niet meer in de wereld, maar deze zijn in de wereld, en Ik kom tot U, Heilige Vader, bewaar ze in Uw Naam, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk als Wij.
Joh 17:12
Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik ze in Uw Naam. Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfs, opdat de Schrift vervuld worde.
Joh 17:13 Maar nu kom Ik tot U, en spreek dit in de wereld, opdat zij Mijn blijdschap vervuld mogen hebben in zichzelf.
Joh 17:14 Ik heb hun Uw woord gegeven; en de wereld heeft ze gehaat, omdat zij van de wereld niet zijn, gelijk als Ik van de wereld niet ben.
Joh 17:15 Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van de boze.
Joh 17:16 Zij zijn niet van de wereld, zoals Ik van de wereld niet ben.
Joh 17:17 Heilig ze in Uw waarheid; Uw woord is de waarheid.
Joh 17:18 Gelijkerwijs Gij Mij gezonden hebt in de wereld, alzo heb Ik hen ook in de wereld gezonden.
Joh 17:19 En Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid.
Joh 17:20 En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij geloven zullen.
Joh 17:21 Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt.
Joh 17:22 En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij één zijn, gelijk als Wij Eén zijn;
Joh 17:23 Ik in hen, en Gij in Mij; opdat zij volmaakt zijn in één, en opdat de wereld bekenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt.
Joh 17:24 Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt; want Gij hebt Mij liefgehad, voor de grondlegging van de wereld.
Joh 17:25 Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U niet gekend; maar Ik heb U gekend, en dezen hebben bekend, dat Gij Mij gezonden hebt.
Joh 17:26 En Ik heb hun Uw Naam bekend gemaakt, en zal Hem bekend maken; opdat de liefde, waarmee Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij, en Ik in hen.
Hoofdstuk 18
Joh 18:1 Jezus, dit gezegd hebbende, ging uit met Zijn discipelen over de beek Kedron, waar een hof was, waar Hij binnenging, en Zijn discipelen.
Joh 18:2 En Judas, die Hem verried, wist ook die plaats, omdat Jezus aldaar dikwijls vergaderd was geweest met Zijn discipelen.
Joh 18:3 Judas dan, met zich genomen hebbende een afdeling soldaten en enige dienaren van de overpriesters en Farizeeën, kwam aldaar met lantaarns, en fakkels, en wapens.
Joh 18:4 Jezus dan, wetende alles, wat over Hem komen zou, ging uit, en zei tot hen: Wie zoekt gij?
Joh 18:5 Zij antwoordden Hem: Jezus de Nazarener. Jezus zei tot hen: Ik ben het. En Judas, die Hem verried, stond ook bij hen.
Joh 18:6 Als Hij dan tot hen zei: Ik ben het; gingen zij achteruit, en vielen ter aarde.
Joh 18:7 Hij vroeg hun dan wederom: Wie zoekt gij? En zij zeiden: Jezus de Nazarener.
Joh 18:8 Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd, dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, zo laat dezen heengaan.
Joh 18:9
Opdat het woord vervuld zou worden, dat Hij gezegd had: Uit degenen, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik niemand verloren.
Joh 18:10 Simon Petrus dan, hebbende een zwaard, trok het uit, en sloeg de dienstknecht van de hogepriester, en hieuw zijn rechteroor af. En de naam van de dienstknecht was Malchus.
Joh 18:11 Jezus dan zei tot Petrus: Steek uw zwaard in de schede. De drinkbeker, die Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik die niet drinken?
Joh 18:12 De afdeling soldaten dan, en de overste over duizend, en de dienaren van de leiders van de Joden namen Jezus gezamenlijk gevangen, en bonden Hem;
Joh 18:13 En leidden Hem heen, eerst tot Annas; want hij was de vader van de vrouw van Kajafas, die de hogepriester van dat jaar was.
Joh 18:14 Kajafas nu was degene, die de leiders van de Joden geraden had, dat het beter was, dat één Mens voor het volk zou sterven.
Joh 18:15 En Simon Petrus volgde Jezus, en een andere discipel. Deze discipel nu was de hogepriester bekend, en ging met Jezus in de zaal van de hogepriester.
Joh 18:16 En Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, die de hogepriester bekend was, ging uit, en sprak met de portierster, en bracht Petrus binnen.
Joh 18:17 De dienstmaagd dan, die de portierster was, zei tot Petrus: Zijt ook gij niet uit de discipelen van deze Mens? Hij zei: Ik ben het niet.
Joh 18:18 En de dienstknechten en de dienaren stonden, hebbende een kolenvuur gemaakt, omdat het koud was, en warmden zich. Petrus stond bij hen, en warmde zich.
Joh 18:19 De hogepriester dan vroeg Jezus over Zijn discipelen, en Zijn leer.
Joh 18:20 Jezus antwoordde hem: Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld; Ik heb steeds geleerd in de synagoge en in de tempel, waar de Joden van alle plaatsen samenkomen; en in het verborgen heb Ik niets gesproken.
Joh 18:21 Wat ondervraagt gij Mij? Ondervraag degenen, die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten, wat Ik gezegd heb.
Joh 18:22 En als Hij dit zei, gaf één van de dienaren, die daarbij stond, Jezus een kaakslag, zeggende: Antwoordt Gij alzo de hogepriester?
Joh 18:23 Jezus antwoordde hem: Indien Ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade; en indien wèl, waarom slaat gij Mij?
Joh 18:24 Annas dan had Hem gebonden gezonden tot Kajafas, de hogepriester.
Joh 18:25 En Simon Petrus stond en warmde zich. Zij zeiden dan tot hem: Zijt gij ook niet uit Zijn discipelen? Hij loochende het, en zei: Ik ben het niet.
Joh 18:26 Eén van de dienstknechten van de hogepriester, die familie was van degene, van wie Petrus het oor afgehouwen had, zei: Heb ik u niet gezien in de hof met Hem?
Joh 18:27 Petrus dan loochende het wederom. En terstond kraaide de haan.
Joh 18:28 Zij dan leidden Jezus van Kajafas in het rechthuis van de Romeinen. En het was 's morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten.
Joh 18:29 Pilatus dan ging tot hen uit, en zei: Welke beschuldiging brengt gij in tegen deze Mens?
Joh 18:30 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indien Deze geen kwaaddoener was, zo zouden wij Hem u niet overgeleverd hebben.
Joh 18:31 Pilatus dan zei tot hen: Neemt gij Hem, en oordeelt Hem naar uw wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand te doden.
Joh 18:32
Opdat het woord van Jezus vervuld werd, dat Hij gezegd had, betekenende, hoedanige dood Hij sterven zou.
Joh 18:33 Pilatus dan ging wederom in het rechthuis, en riep Jezus, en zei tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden?
Joh 18:34 Jezus antwoordde hem: Zegt gij dit van uzelf, of hebben het u anderen van Mij gezegd?
Joh 18:35 Pilatus antwoordde: Ben ik een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan?
Joh 18:36 Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Indien Mijn Koninkrijk van deze wereld was, zo zouden Mijn dienaren gestreden hebben, opdat Ik de Joden niet zou zijn overgeleverd; maar nu is Mijn Koninkrijk niet van hier.
Joh 18:37 Pilatus dan zei tot Hem: Zijt Gij dan een Koning? Jezus antwoordde: Gij zegt, dat Ik een Koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik van de waarheid getuigenis geven zou. Een ieder, die uit de waarheid is, hoort Mijn stem.
Joh 18:38 Pilatus zei tot Hem: Wat is waarheid? En als hij dat gezegd had, ging hij wederom uit tot de Joden, en zei tot hen: Ik vind geen schuld in Hem.
Joh 18:39 Doch gij hebt een gewoonte, dat ik u op het pascha iemand loslaat. Wilt gij dan, dat ik u de Koning der Joden loslaat?
Joh 18:40 Zij dan riepen allen wederom, zeggende: Niet Deze, maar Bar-abbas! En Bar-abbas was een moordenaar.
Hoofdstuk 19
Joh 19:1 Toen nam Pilatus dan Jezus, en geselde Hem.
Joh 19:2 En de soldaten, een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd, en wierpen Hem een purperen kleed om;
Joh 19:3 En zeiden: Wees gegroet, Gij Koning der Joden! En zij gaven Hem kaakslagen.
Joh 19:4 Pilatus dan kwam wederom uit, en zei tot hen: Ziet, ik breng Hem tot u uit, opdat gij weet, dat ik in Hem geen schuld vind.
Joh 19:5 Jezus dan kwam uit, dragende de doornenkroon, en het purperen kleed. En Pilatus zei tot hen: Ziet, de Mens!
Joh 19:6 Toen Hem dan de overpriesters en de dienaren zagen, riepen zij, zeggende: Kruisig Hem, kruisig Hem; Pilatus zei tot hen: Neemt gij Hem en kruisigt Hem; want ik vind in Hem geen schuld.
Joh 19:7 De Joden antwoordden hem: Wij hebben een wet, en naar onze wet moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelf Gods Zoon gemaakt.
Joh 19:8 Toen Pilatus dan dit woord hoorde, werd hij meer bevreesd;
Joh 19:9 En ging wederom in het rechthuis, en zei tot Jezus: vanwaar zijt Gij? Maar Jezus gaf hem geen antwoord.
Joh 19:10 Pilatus dan zei tot Hem: Spreekt Gij tot mij niet? Weet Gij niet, dat ik macht heb U te kruisigen, en macht heb U vrij te laten?
Joh 19:11 Jezus antwoordde: Gij zoudt geen macht hebben tegen Mij, indien het u niet van boven gegeven was; daarom die Mij aan u heeft overgeleverd, heeft groter zonde.
Joh 19:12 Van toen af zocht Pilatus Hem los te laten; maar de Joden riepen, zeggende: Indien gij Deze loslaat, zo zijt gij geen vriend van de keizer; een ieder, die zichzelf koning maakt, weerspreekt de keizer.
Joh 19:13 Toen Pilatus dan dit woord hoorde, bracht hij Jezus uit, en zat neder op de rechterstoel, in de plaats, genaamd Lithostrotos, en in het Hebreeuws Gabbatha.
Joh 19:14 En het was de voorbereiding van het pascha, en omtrent het zesde uur; en hij zei tot de Joden: Ziet, uw Koning!
Joh 19:15 Maar zij riepen: Neem weg, neem weg, kruisig Hem! Pilatus zei tot hen: Zal ik uw Koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: Wij hebben geen koning, dan de keizer.
Joh 19:16 Toen gaf hij Hem dan hun over, opdat Hij gekruisigd zou worden. En zij namen Jezus, en leidden Hem weg.
Joh 19:17 En Hij, dragende Zijn kruis, ging uit naar de plaats, genaamd Hoofdschedelplaats, welke in het Hebreeuws genaamd wordt Golgotha;
Joh 19:18 Alwaar zij Hem kruisigden, en met Hem twee anderen, aan elke zijde één, en Jezus in het midden.
Joh 19:19 En Pilatus schreef ook een opschrift, en zette dat op het kruis; en er was geschreven: Jezus, de Nazarener, de Koning der Joden.
Joh 19:20 Dit opschrift dan lazen velen van de Joden; want de plaats, waar Jezus gekruisigd werd, was nabij de stad; en het was geschreven in het Hebreeuws, in het Grieks, en in het Latijn.
Joh 19:21 De overpriesters dan van de Joden zeiden tot Pilatus: Schrijf niet: De Koning der Joden; maar, dat Hij gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden.
Joh 19:22 Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven.
Joh 19:23 De soldaten dan, als zij Jezus gekruisigd hadden, namen Zijn klederen, -en maakten vier delen, voor elke soldaat een deel- en het onderkleed. Het onderkleed nu was zonder naad, van boven af geheel geweven.
Joh 19:24
Zij dan zeiden tot elkaar: Laat ons die niet scheuren, maar laat ons daarover loten, van wie die zijn zal; opdat de Schrift vervuld werd, die zegt: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en over Mijn kleding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de soldaten gedaan.
Joh 19:25 En bij het kruis van Jezus stonden Zijn moeder en de zuster van Zijn moeder, Maria, de vrouw van Klopas, en Maria Magdalena.
Joh 19:26 Jezus nu, ziende Zijn moeder, en de discipel, die Hij liefhad, daarbij staande, zei tot Zijn moeder: Vrouwe, zie, uw zoon.
Joh 19:27 Daarna zei Hij tot de discipel: Zie, uw moeder. En van die ure aan nam haar de discipel in zijn huis.
Joh 19:28
Hierna Jezus, wetende, dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zou vervuld worden, zei: Mij dorst.
Joh 19:29 Daar stond dan een vat vol edik, en zij vulden een spons met edik, en bonden die met hysop aan een stok, en brachten ze aan Zijn mond.
Joh 19:30 Toen Jezus dan de edik genomen had, zei Hij: Het is volbracht! En het hoofd buigende, gaf de geest.
Joh 19:31 De leiders van de Joden dan, opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven op de sabbat, omdat het de voorbereiding was -want die sabbatdag was groot-, baden Pilatus, dat hun benen gebroken, en zij weggenomen zouden worden.
Joh 19:32 De soldaten dan kwamen, en braken wel de benen van de eerste, en van de andere, die met Hem gekruisigd was;
Joh 19:33 Maar komende tot Jezus, als zij zagen, dat Hij nu gestorven was, zo braken zij Zijn benen niet.
Joh 19:34 Maar één van de soldaten doorstak Zijn zijde met een speer, en terstond kwam er bloed en water uit.
Joh 19:35 En die het gezien heeft, die heeft het getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig; en hij weet, dat hij zegt, hetgeen waar is, opdat ook gij geloven moogt.
Joh 19:36
Want deze dingen zijn geschied, opdat de Schrift vervuld werd: Geen been van Hem zal verbroken worden.
Joh 19:37
En wederom zegt een andere Schrift: Zij zullen zien, in Wie zij gestoken hebben.
Joh 19:38 En daarna Jozef van Arimathea,die een discipel van Jezus was, maar in het verborgen uit vrees voor de leiders van de Joden, vroeg Pilatus, dat hij het lichaam van Jezus mocht wegnemen; en Pilatus liet het toe. Hij dan ging en nam het lichaam van Jezus weg.
Joh 19:39 En Nicodemus kwam ook, die des nachts tot Jezus eerst gekomen was, brengende een mengsel van mirre en aloë; een gewicht van ongeveer honderd pond.
Joh 19:40 Zij namen dan het lichaam van Jezus, en wikkelden dat in linnen doeken met de specerijen, gelijk de Joden de gewoonte hebben van begraven.
Joh 19:41 En er was in de plaats, waar Hij gekruisigd was, een hof, en in de hof een nieuw graf, waarin nog nooit iemand gelegd was.
Joh 19:42 Aldaar dan legden zij Jezus, om de voorbereiding van de Joden, omdat het graf nabij was.
Hoofdstuk 20
Joh 20:1 En op de eerste dag van de week ging Maria Magdalena vroeg, toen het nog duister was, naar het graf; en zag de steen van het graf weggenomen.
Joh 20:2 Zij liep dan, en kwam tot Simon Petrus en tot de andere discipel, die Jezus liefhad, en zei tot hen: Zij hebben de Heere weggenomen uit het graf, en wij weten niet, waar zij Hem gelegd hebben.
Joh 20:3 Petrus dan ging uit, en de andere discipel, en zij kwamen tot het graf.
Joh 20:4 En deze twee liepen tegelijk; maar de andere discipel liep vooruit, sneller dan Petrus, en kwam eerst tot het graf.
Joh 20:5 En toen hij bukte, zag hij de doeken liggen; nochtans ging hij er niet in.
Joh 20:6 Simon Petrus dan kwam en volgde hem, en ging in het graf, en zag de doeken liggen.
Joh 20:7 En de zweetdoek, die op Zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de doeken liggen, maar in het bijzonder in een andere plaats samengerold.
Joh 20:8 Toen ging dan ook de andere discipel er in, die eerst tot het graf gekomen was, en zag het, en geloofde.
Joh 20:9 Want zij wisten nog de Schrift niet, dat Hij van de doden moest opstaan.
Joh 20:10 De discipelen dan gingen wederom naar huis.
Joh 20:11 En Maria stond buiten bij het graf, wenende. Toen zij dan weende, bukte zij in het graf;
Joh 20:12 En zag twee engelen in witte klederen zitten, één aan het hoofd, en één aan de voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen had.
Joh 20:13 En die zeiden tot haar: Vrouw! wat weent gij? Zij zei tot hen: Omdat zij mijn Heere weggenomen hebben, en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben.
Joh 20:14 En toen zij dit gezegd had, keerde zij zich om, en zag Jezus staan, en zij wist niet, dat het Jezus was.
Joh 20:15 Jezus zei tot haar: Vrouw, wat weent gij? Wie zoekt gij? Zij, menende, dat het de hovenier was, zei tot Hem: Heer, zo gij Hem weg gedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen.
Joh 20:16 Jezus zei tot haar: Maria! Zij, zich omkerend, zei tot Hem: Rabbouni, dat is gezegd, Meester.
Joh 20:17 Jezus zei tot haar: Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot Mijn Vader; maar ga heen tot Mijn broeders, en zeg hun: Ik vaar op tot Mijn Vader en uw Vader, en tot Mijn God en uw God.
Joh 20:18 Maria Magdalena ging en boodschapte de discipelen, dat zij de Heere gezien had, en dat Hij haar dit gezegd had.
Joh 20:19 Toen het dan avond was, op diezelfde eerste dag van de week, en terwijl de deuren gesloten waren, waar de discipelen vergaderd waren uit vrees voor de leiders van de Joden, kwam Jezus en stond in het midden, en zei tot hen: Vrede zij u!
Joh 20:20 En dit gezegd hebbende, toonde Hij hun Zijn handen en Zijn zijde. De discipelen dan werden verblijd, toen zij de Heere zagen.
Joh 20:21 Jezus dan zei nogmaals tot hen: Vrede zij u, gelijk Mij de Vader gezonden heeft, zend Ik ook u.
Joh 20:22 En toen Hij dit gezegd had, blies Hij op hen, en zei tot hen: Ontvangt de Heilige Geest.
Joh 20:23 Zo gij iemands zonden vergeeft, die worden zij vergeven; zo gij iemands zonden houdt, die zijn zij gehouden.
Joh 20:24 En Thomas, één van de twaalven, gezegd Didymus, was met hen niet, toen Jezus daar kwam.
Joh 20:25 De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben de Heere gezien. Doch hij zei tot hen: Indien ik in Zijn handen niet zie het teken van de spijkers, en mijn vinger steek in het teken van de spijkers, en steek mijn hand in Zijn zijde, ik zal geenszins geloven.
Joh 20:26 En na acht dagen waren Zijn discipelen wederom binnen, en Thomas met hen; en Jezus kwam, terwijl de deuren gesloten waren, en stond in het midden, en zei: Vrede zij ulieden!
Joh 20:27 Daarna zei Hij tot Thomas: Breng uw vinger hier, en zie Mijn handen, en breng uw hand, en steek ze in Mijn zijde; en zijt niet ongelovig, maar gelovig.
Joh 20:28 En Thomas antwoordde en zei tot Hem: Mijn Heere en mijn God!
Joh 20:29 Jezus zei tot hem: Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas, zo hebt gij geloofd; zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben, en nochtans zullen geloofd hebben.
Joh 20:30 Jezus dan heeft nog wel vele andere tekenen in aanwezigheid van Zijn discipelen gedaan, die niet zijn geschreven in dit boek;
Joh 20:31 Maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God; en opdat gij, gelovende, het leven hebt in Zijn Naam.
Hoofdstuk 21
Joh 21:1 Na deze openbaarde Jezus Zichzelf wederom aan de discipelen bij het meer van Tiberias. En Hij openbaarde Zich aldus:
Joh 21:2 Er waren tezamen Simon Petrus, en Thomas, gezegd Didymus, en Nathanael, die van Kana in Galilea was, en de zonen van Zebedeüs, en twee anderen van Zijn discipelen.
Joh 21:3 Simon Petrus zei tot hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan ook met u. Zij gingen uit, en traden terstond in het schip; en in die nacht vingen zij niets.
Joh 21:4 En toen het nu morgen geworden was, stond Jezus op de oever; doch de discipelen wisten niet, dat het Jezus was.
Joh 21:5 Jezus dan zei tot hen: Kinderen, hebt gij niet enige toespijs? Zij antwoordden Hem: Neen.
Joh 21:6 En Hij zei tot hen: Werpt het net aan de rechterzijde van het schip, en gij zult vinden. Zij wierpen het dan, en konden het niet meer trekken vanwege de menigte van de vissen.
Joh 21:7 De discipel dan, die Jezus liefhad, zei tot Petrus: Het is de Heere! Simon Petrus dan, horende, dat het de Heere was, omgordde het overkleed (want hij was naakt), en wierp zichzelf in het water.
Joh 21:8 En de andere discipelen kwamen met het schip -want zij waren niet verre van het land, maar omtrent tweehonderd ellen-, slepende het net met de vissen.
Joh 21:9 Toen zij dan aan het land gegaan waren, zagen zij een kolenvuur liggen, en vis daarop liggen, en brood.
Joh 21:10 Jezus zei tot hen: Brengt van de vissen, die gij nu gevangen hebt.
Joh 21:11 Simon Petrus ging op, en trok het net op het land, vol grote vissen, tot honderd drie en vijftig; en hoewel er zovele waren, zo scheurde het net niet.
Joh 21:12 Jezus zei tot hen: Komt herwaarts en eet. En niemand van de discipelen durfde Hem vragen: Wie zijt Gij? wetende, dat het de Heere was.
Joh 21:13 Jezus dan kwam, en nam het brood, en gaf het hun, en de vis desgelijks.
Joh 21:14 Dit was nu de derde maal, dat Jezus Zijn discipelen geopenbaard is, nadat Hij van de doden opgewekt was.
Joh 21:15 Toen zij dan gegeten hadden, zei Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Jona, hebt gij Mij liever dan dezen? Hij zei tot Hem: Ja, Heere! Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zei tot hem: Weid Mijn lammeren.
Joh 21:16 Hij zei wederom tot hem voor de tweede maal: Simon, zoon van Jona, hebt gij Mij lief? Hij zei tot Hem: Ja, Heere, gij weet, dat ik U liefheb. Hij zei tot hem: Hoed Mijn schapen.
Joh 21:17 Hij zei tot hem voor de derde maal: Simon, zoon van Jona, hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat Hij voor de derde maal tot hem zei: Hebt gij Mij lief, en zei tot Hem: Heere! Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb. Jezus zei tot hem: Weid Mijn schapen.
Joh 21:18 Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: Toen gij jonger waart, omgordde gij uzelf, en wandelde, alwaar gij wilde; maar als gij zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken, en een ander zal u gorden, en brengen, waar gij niet wilt.
Joh 21:19 En dit zei Hij, betekenende, met hoedanige dood hij God verheerlijken zou. En dit gesproken hebbende, zei Hij tot hem: Volg Mij.
Joh 21:20 En Petrus, zich omkerend, zag de discipel volgen, die Jezus liefhad, die ook tijdens het avondmaal op Zijn borst gevallen was, en gezegd had: Heere! wie is het, die U verraden zal?
Joh 21:21 Toen Petrus deze zag, zei hij tot Jezus: Heere, maar wat zal deze?
Joh 21:22 Jezus zei tot hem: Indien Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik kom, wat gaat het u aan? Volg gij Mij.
Joh 21:23 Dit woord dan ging uit onder de broeders, dat deze discipel niet zou sterven. Maar Jezus had tot hem niet gezegd, dat hij niet sterven zou, maar: Indien Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik kom, wat gaat het u aan?
Joh 21:24 Deze is de discipel, die van deze dingen getuigt, en deze dingen geschreven heeft; en wij weten, dat zijn getuigenis waarachtig is.
Joh 21:25 En er zijn nog vele andere dingen, die Jezus gedaan heeft, welke, zo zij elk bijzonder geschreven werden, ik acht, dat ook de wereld zelf de geschreven boeken niet zou bevatten. Amen.
Aantekeningen
3:3 in de Gr. grondtekst staat: 'van boven' geboren wordt
3:13
In de verzen 3:2-12 geeft Johannes in een soort telegramstijl, een weergave van het gesprek tussen de Leraar uit de hemel en de leraar van Israel.
Daarna gaat hij over in een meer vloeiende stijl en getuigt hij in een terugblik, in de verzen 13-21, over de bediening van de Heiland Jezus Christus.
3:14
En gelijk Mozes de slang verhoogd heeft: z Num 21:8-9
6:7 één denarius kwam overeen met een dagloon
6:19 een stadium was ongeveer 200 meter
6:27 verzegeld, d.i. voorzien van het stempel, de opdruk, der waarheid
12:5 een denarius was het bedrag van een dagloon
12:20 Grieken: Joden uit de diaspora
12:40 hier is de vertaling van de peshitta gevolgd
14:25 volgens de peshitta