Hoofdstuk 1
Neh 1:1 De geschiedenissen van Nehemia, zoon van Hachalja. En het geschiedde in de maand Chisleu, in het twintigste jaar, toen ik te Susan in het paleis was;
Neh 1:2 Zo kwam Hanani, een van mijn broers, hij en sommige mannen uit Juda, en ik vroeg hen naar de Joden, die ontkomen waren -die overgebleven waren van de ballingschap-, en naar Jeruzalem.
Neh 1:3 En zij zeiden tot mij: De overgeblevenen, die van de ballingschap aldaar in de provincie zijn overgebleven, zijn in grote ellende en smaad; en Jeruzalems muur is verscheurd, en haar poorten zijn met vuur verbrand.
Neh 1:4 En het geschiedde, toen ik deze woorden hoorde, zo zat ik terneer, en weende en bedreef rouw, enige dagen; en ik vastte en bad voor het aangezicht van de God des hemels.
Neh 1:5 En ik zei: Och, HEERE, God des hemels, Gij, grote en ontzaglijke God! Die het verbond en de goedertierenheid houdt aan hen, die Hem liefhebben, en Zijn geboden houden.
Neh 1:6 Laat toch Uw oor opmerken en Uw ogen open zijn, om te horen naar het gebed van Uw knecht, dat ik heden voor Uw aangezicht bid, dag en nacht, voor de kinderen van Israel, Uw knechten; en ik doe belijdenis over de zonden van de kinderen Israels, die wij tegen U gezondigd hebben; ook ik en het huis van mijn vader, wij hebben gezondigd.
Neh 1:7 Wij hebben het geheel tegen U verdorven; en wij hebben niet gehouden de geboden, noch de inzettingen, noch de rechten, die Gij Uw knecht Mozes geboden hebt.
Neh 1:8 Gedenk toch het woord, dat Gij Uw knecht Mozes geboden hebt, zeggende: Als gij zult overtreden, Ik zal u onder de volken verstrooien.
Neh 1:9 En gij zult u tot Mij bekeren, en Mijn geboden houden, en die doen; al waren uw verdrevenen aan het einde van de hemel, Ik zal hen vandaar verzamelen, en zal ze brengen tot de plaats, die Ik verkoren heb, om Mijn Naam aldaar te doen wonen.
Neh 1:10 Zij zijn toch Uw knechten en Uw volk, dat Gij verlost hebt door Uw grote kracht en door Uw sterke hand.
Neh 1:11 Och, HEERE, laat toch Uw oor opmerkzaam zijn op het gebed van Uw knecht, en op het gebed van Uw knechten, die een welgevallen hebben Uw Naam te vrezen; en doe het toch Uw knecht heden wel gelukken, en geef hem barmhartigheid voor het aangezicht van deze man. Ik nu was de schenker van de koning.
Hoofdstuk 2
Neh 2:1 Toen geschiedde het in de maand Nisan, in het twintigste jaar van de koning Arthahsasta, toen er wijn voor zijn aangezicht was, dat ik de wijn opnam, en gaf hem de koning; nu was ik nooit treurig geweest voor zijn aangezicht.
Neh 2:2 Toen zei de koning tot mij: Waarom is uw aangezicht bedroefd, waar gij toch niet ziek zijt? Dit is niet anders dan droefheid van het hart. Toen werd ik zeer bevreesd.
Neh 2:3 En ik zei tot de koning: De koning leve in eeuwigheid! Hoe zou mijn aangezicht niet bedroefd zijn, daar de stad, de plaats der begrafenissen van mijn vaderen, verwoest is, en haar poorten door vuur verteerd zijn?
Neh 2:4 En de koning zei tot mij: Wat voor verzoek hebt gij? Toen bad ik tot God van de hemel.
Neh 2:5 En ik zei tot de koning: Zo het de koning goeddunkt, en zo uw knecht genade heeft gevonden in uw ogen, dat gij mij zendt naar Juda, naar de stad der begrafenissen van mijn vaderen, dat ik ze bouwe.
Neh 2:6 Toen zei de koning tot mij, terwijl de koningin naast hem zat: Hoe lang zal uw reis duren, en wanneer zult gij terugkomen? En het behaagde de koning, dat hij mij zond; en ik had hem een zekere tijd voorgesteld.
Neh 2:7 Voorts zei ik tot de koning: Zo het de koning goeddunkt, dat men mij brieven geve aan de landvoogden aan gene zijde van de rivier, dat zij mij begeleiden, totdat ik in Juda zal gekomen zijn;
Neh 2:8 Ook een brief aan Asaf, de beheerder van het park van de koning, dat hij mij hout geeft om te zolderen de poorten van het paleis, dat aan het huis is, en tot de stadsmuur, en tot het huis, waar ik intrekken zal. En de koning gaf ze mij, naar de goede hand van mijn God over mij.
Neh 2:9 Toen kwam ik tot de landvoogden aan gene zijde van de rivier, en gaf hun de brieven van de koning. En de koning had legeroversten en ruiters met mij gezonden.
Neh 2:10 Toen nu Sanballat, de Horoniet, en Tobia, de Ammonietische knecht dat hoorden, deed het hen groot ongenoegen, dat er een mens gekomen was, om iets goeds te zoeken voor de kinderen van Israel.
Neh 2:11 En ik kwam te Jeruzalem, en was daar drie dagen.
Neh 2:12 Daarna maakte ik mij des nachts op, ik en weinige mannen met mij, en ik gaf geen mens te kennen, wat mijn God in mijn hart gegeven had, om aan Jeruzalem te doen; en er was geen dier met mij, dan het dier, waarop ik reed.
Neh 2:13 En ik trok uit bij nacht door de Dalpoort, en voorbij de Drakenfontein, en naar de Mestpoort, en ik onderzocht de muren van Jeruzalem, die afgebroken waren, en haar poorten door vuur verteerd.
Neh 2:14 En ik ging voort naar de Fonteinpoort, en naar de vijver van de koning; doch daar was geen mogelijkheid voor het dier, om onder mij verder te gaan.
Neh 2:15 Toen ging ik bij nacht de vallei in, onderzocht de muur; en ik keerde weer, en kwam binnen door de Dalpoort; alzo keerde ik wederom.
Neh 2:16 En de overheden wisten niet, waar ik heengegaan was, en wat ik deed; want ik had tot nog toe de Joden, en de priesters, en de edelen, en overheden, en de anderen, die het werk deden, niets te kennen gegeven.
Neh 2:17 Toen zei ik tot hen: Gijlieden ziet de ellende, waarin wij zijn, dat Jeruzalem verwoest is, en haar poorten met vuur verbrand zijn; komt, en laat ons Jeruzalems muur opbouwen; opdat wij niet meer een smaad zijn.
Neh 2:18 En ik gaf hun te kennen de hand van mijn God, Die goed over mij geweest was, alsook de woorden van de koning, die hij tot mij gesproken had. Toen zeiden zij: Laten wij ons opmaken, dat wij bouwen; en zij sterkten hun handen ten goede.
Neh 2:19 Als nu Sanballat, de Horoniet, en Tobia, de Ammonietische knecht, en Gesem, de Arabier, dit hoorden, zo bespotten zij ons, en verachtten ons; en zij zeiden: Wat is dit voor een ding, dat gij doet? Wilt gij tegen de koning rebelleren?
Neh 2:20 Toen gaf ik hun tot antwoord, en zei tot hen: God van de hemel, Die zal het ons doen gelukken, en wij, Zijn knechten, zullen ons opmaken en bouwen; maar gijlieden hebt geen deel, noch gerechtigheid, noch gedachtenis in Jeruzalem.
Hoofdstuk 3
Neh 3:1 En Eljasib, de hogepriester, maakte zich op met zijn broeders, de priesters, en zij bouwden de Schaapspoort; zij heiligden die, en richtten haar deuren op; ja, zij heiligden die tot aan de toren Mea, tot aan de toren Hananeël.
Neh 3:2 En naast hen bouwden de mannen van Jericho; ook bouwde naast hen Zacchur, de zoon van Imri.
Neh 3:3 De Vispoort nu bouwden de kinderen van Senaä; zij zolderden die, en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels.
Neh 3:4 En naast hen bouwde Meremoth, de zoon van Uria, de zoon van Koz; en naast hem bouwde Mesullam, de zoon van Berechja, de zoon van Mesezabeël; en naast hem bouwde Zadok, zoon van Baena.
Neh 3:5 Voorts naast hen bouwden de Thekoieten; maar hun voortreffelijken brachten hun nek niet tot de dienst van hun Heere.
Neh 3:6 En de Oude poort bouwden Jojada, de zoon van Paseah, en Mesullam, de zoon van Besodja; deze zolderden zij, en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels.
Neh 3:7 En naast hen bouwden Melatja, de Gibeoniet, en Jadon, de Meronothiet, de mannen van Gibeon en van Mizpa; tot aan de zetel van de landvoogd aan deze zijde van de rivier.
Neh 3:8 Naast hen bouwde Uzziël, de zoon van Harhoja, één van de goudsmeden, en naast hem bouwde Hananja, de zoon van één van de apothekers; en zij bouwden aan de muren van Jeruzalem tot aan de brede muur.
Neh 3:9 En naast hen bouwde Refaja, de zoon van Hur, overste van het halve deel van Jeruzalem.
Neh 3:10 Voorts naast hem bouwde Jedaja, de zoon van Harumaf, en tegenover zijn huis; en naast hem bouwde Hattus, de zoon van Hasabneja.
Neh 3:11 Het andere stuk bouwden Malchia, de zoon van Harim, en Hassub, de zoon van Pahath-moab; daartoe de Bakoventoren.
Neh 3:12 En naast hen bouwde Sallum, de zoon van Lohes, overste van het andere halve deel van Jeruzalem, hij en zijn dochters.
Neh 3:13 De Dalpoort bouwden Hanun, en de inwoners van Zanoah; zij bouwden die, en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendels; daartoe duizend ellen aan de muur, tot aan de Mestpoort.
Neh 3:14 De Mestpoort nu bouwde Malchia, de zoon van Rechab, overste van het deel Beth-cherem; hij bouwde ze, en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendels.
Neh 3:15 En de Fonteinpoort bouwde Sallum, de zoon van Kol-hoze, overste van het deel van Mizpa; hij bouwde ze, en overdekte ze, en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendels; daartoe de muur van de vijver Siloah bij de hof van de koning, en tot aan de trappen, die afgaan van de stad van David.
Neh 3:16 Na hem bouwde Nehemia, de zoon van Azbuk, overste van het halve deel van Beth-zur, tot tegenover de graven van het huis van David, en tot aan de gegraven vijver, en tot aan het huis der helden.
Neh 3:17 Na hem bouwden de Levieten, Rehum, de zoon van Bani; naast hem bouwde Hasabja, de overste van het halve deel van Kehila, in zijn deel.
Neh 3:18 Na hem bouwden hun broeders, Bavai, de zoon van Henadad, de overste van het andere halve deel van Kehila.
Neh 3:19 Naast hem bouwde Ezer, de zoon van Jesua, de overste van Mizpa, een ander stuk; tegenover de opgang naar het wapenhuis, aan de hoek.
Neh 3:20 Na hem bouwde zeer ijverig Baruch, de zoon van Zabbai, een ander deel; van de bocht van de muur tot aan de deur van het huis van Eljasib, de hogepriester.
Neh 3:21 Na hem bouwde Meremoth, de zoon van Uria, de zoon van Koz, een ander deel; van de huisdeur van Eljasib af, tot aan het einde van Eljasibs huis.
Neh 3:22 En na hem bouwden de priesters, die woonden in de vlakke velden.
Neh 3:23 Daarna bouwden Benjamin, en Hassub, tegenover hun huis; na hem bouwde Azaria, de zoon van Maäseja, de zoon van Hananja, bij zijn huis.
Neh 3:24 Na hem bouwde Binnui, de zoon van Henadad, een ander deel; van het huis van Azaria tot aan de bocht van de muur en tot aan het hoekpunt;
Neh 3:25 Palal, de zoon van Uzai, bouwde tegenover de bocht van de muur en de hoge toren, die van het huis van de koning uitsteekt, die bij de voorhof der gevangenis is; na hem Pedaja, de zoon van Paros;
Neh 3:26 De Nethinim nu, die in Ofel woonden, werkten tot tegenover de Waterpoort aan het oosten, en de uitstekende toren.
Neh 3:27 Daarna bouwden de Thekoieten een ander deel; tegenover de grote uitstekende toren, en tot aan de muur van Ofel.
Neh 3:28 Boven de Paardenpoort bouwden de priesters, een ieder tegenover zijn huis.
Neh 3:29 Daarna bouwde Zadok, de zoon van Immer, tegenover zijn huis. En na hem bouwde Semaja, de zoon van Sechanja, de beheerder van de Oostpoort.
Neh 3:30 Na hem bouwden Hananja, de zoon van Selemja, en Hanun, de zoon van Zalaf, de zesde zoon, een ander deel. Na hem bouwde Mesullam, de zoon van Berechja, tegenover zijn kamer.
Neh 3:31 Na hem bouwde Malchia, de zoon van een goudsmid, tot aan het huis van de Nethinim en de kruideniers, tegenover de poort van Mifkad, en tot de opperzaal van het hoekpunt.
Neh 3:32 En tussen de opperzaal van het hoekpunt tot de Schaapspoort toe, bouwden de goudsmeden en de kruideniers.
Hoofdstuk 4
Neh 4:1 Maar het geschiedde, toen Sanballat gehoord had, dat wij de muur bouwden, zo ontstak hij en werd zeer toornig; en hij bespotte de Joden.
Neh 4:2 En sprak in aanwezigheid van zijn broeders en van het leger van Samaria, en zei: Wat doen deze amechtige Joden? Zal men hen hun gang laten gaan? Zullen zij offeren? Zullen zij het in een dag afmaken? Zullen zij het steengruis uit de stofhopen levend maken, daar zij verbrand zijn?
Neh 4:3 En Tobia, de Ammoniet, was bij hem, en zei: Al is het, dat zij bouwen, zo er een vos opklom, hij zou hun stenen muur wel omverwerpen.
Neh 4:4 Hoor, o onze God! dat wij zeer veracht zijn, en doe hun spot terugkeren op hun hoofd, en geef hen over tot een roof in een land der gevangenis.
Neh 4:5 En dek hun ongerechtigheid niet toe; en hun zonde worde niet uitgedelgd van voor Uw aangezicht, want zij hebben U getergd, staande tegenover de bouwlieden.
Neh 4:6 Doch wij bouwden de muur, zodat de hele muur samengevoegd werd tot zijn helft toe; want het volk had een hart voor het werk.
Neh 4:7 En het geschiedde, toen Sanballat, en Tobia, en de Arabieren, en de Ammonieten, en de Asdodieten hoorden, dat de bouw aan de muren van Jeruzalem vorderde, dat de scheuren begonnen gestopt te worden, zo ontstaken zij zeer;
Neh 4:8 En zij maakten allen een samenzwering, dat zij zouden komen om tegen Jeruzalem te strijden, en verwarring daarin te stichten.
Neh 4:9 Maar wij baden tot onze God, en zetten wacht tegen hen, dag en nacht, wegens hen.
Neh 4:10 Toen zei Juda: De kracht van de lastdragers is verzwakt, en er is veel puin, zodat wij aan de muur niet zullen kunnen bouwen.
Neh 4:11 Nu hadden onze vijanden gezegd: Zij zullen het niet weten, noch zien, totdat wij in het midden van hen komen, en hen dood slaan; alzo zullen wij het werk doen ophouden.
Neh 4:12 En het geschiedde, toen de Joden, die bij hen woonden, kwamen, dat zij het ons wel tien maal vertelden: zij komen van alle kanten op ons aan.
Neh 4:13 Daarom plaatste ik wachten in de onderste plaatsen achter de muur, en op de hoge plaatsen, en ik deelde het volk in naar de huizen der vaderen, met hun zwaarden, hun spiesen en hun bogen.
Neh 4:14 En ik zag toe, en maakte mij op, en zei tot de edelen, en tot de overheden, en tot het overige van het volk: Vreest niet voor hun aangezicht; denkt aan die grote en ontzaglijke HEERE, en strijdt voor uw broeders, uw zonen en uw dochters, uw vrouwen en uw huizen.
Neh 4:15 Daarna geschiedde het, als onze vijanden hoorden, dat het ons bekend was geworden, en God hun raad teniet had gedaan, zo keerden wij allen weer tot de muur, een ieder tot zijn werk.
Neh 4:16 En het geschiedde van die dag af, dat de helft van mijn dienaren doende waren aan het werk, en de helft van hen hielden de spiesen, en de schilden, en de bogen, en droegen pantserhemden; en de oversten waren achter het hele huis van Juda.
Neh 4:17 Die aan de muur bouwden, en die de last droegen, en die oplaadden, waren een ieder met zijn ene hand doende aan het werk, en de andere hield het wapen.
Neh 4:18 En de bouwers hadden een ieder zijn zwaard aan zijn lenden gegord, en bouwden; maar die met de bazuin blies, was bij mij.
Neh 4:19 En ik zei tot de edelen, en tot de overheden, en tot het overige van het volk: Het werk is groot en uitgestrekt; en wij zijn op de muur gescheiden, de een ver van de ander;
Neh 4:20 Ter plaatse, waar gij het geluid van de bazuin zult horen, daarheen zult gij u tot ons verzamelen; onze God zal voor ons strijden.
Neh 4:21 Alzo waren wij doende aan het werk; en de helft van hen hielden de spiesen, van het opgaan van de dageraad tot het verschijnen van de sterren.
Neh 4:22 Ook zei ik in die tijd tot het volk: Een ieder overnachte met zijn dienaren binnen Jeruzalem, opdat zij ons des nachts tot wacht zijn, en des daags aan het werk.
Neh 4:23 Voorts noch ik, noch mijn broeders, noch mijn dienaren, noch de mannen van de wacht, die mij volgden, wij trokken onze kleren niet uit; een ieder had zijn wapen en water.
Hoofdstuk 5
Neh 5:1 Maar het geroep van het volk en van hun vrouwen was groot, tegen hun broeders, de Joden.
Neh 5:2 Want er waren, die zeiden: Onze zonen, en onze dochters, wij zijn velen; daarom hebben wij koren nodig, opdat wij eten en leven.
Neh 5:3 Ook waren er, die zeiden: Wij verpanden onze akkers, en onze wijngaarden, en onze huizen, opdat wij in deze honger koren mogen hebben.
Neh 5:4 Desgelijks waren er, die zeiden: Wij hebben geld geleend om de schatting van de koning te kunnen betalen, met onze akkers en onze wijngaarden als pand.
Neh 5:5 Nu is toch ons vlees als het vlees van onze broeders, onze kinderen zijn als hun kinderen; en ziet, wij moeten onze zonen en onze dochters tot slavernij brengen; ja, er zijn enige van onze dochters al in slavernij, en wij zijn onmachtig daar iets aan te doen; want anderen hebben onze akkers en onze wijngaarden.
Neh 5:6 Toen ik nu hun geroep en deze woorden hoorde, ontstak ik zeer.
Neh 5:7 Toen overlegde ik met mijzelf; daarna twistte ik met de edelen, en met de overheden, en zei tot hen: Gij vordert een last, een ieder van zijn broeder. Voorts belegde ik een grote vergadering tegen hen.
Neh 5:8 En ik zei tot hen: Wij hebben onze broeders, de Joden, die aan de heidenen verkocht waren, naar ons vermogen teruggekocht; en zoudt gij nu uw broeders verkopen, of zouden zij aan ons verkocht worden? Toen zwegen zij, en vonden geen antwoord.
Neh 5:9 Voorts zei ik: De zaak is niet goed, die gij doet; zoudt gij niet wandelen in de vrees van onze God, om de smaad der heidenen, onze vijanden?
Neh 5:10 Ik, mijn broeders, en mijn dienaren, vorderen wij ook geld en koren van hen? Laat ons toch deze last nalaten.
Neh 5:11 Geeft hun toch nog heden terug hun akkers, hun wijngaarden, hun olijfgaarden en hun huizen; en het honderdste deel van het geld, en van het koren, de most en de olie, die gij hun hebt afgevorderd.
Neh 5:12 Toen zeiden zij: Wij zullen het teruggeven, en van hen niets vragen; wij zullen alzo doen, als gij zegt. En ik riep de priesters, en deed hen zweren, dat zij doen zouden naar dit woord.
Neh 5:13 Ook schudde ik mijn mantel uit, en zei: Alzo schudde God uit een ieder, die dit woord niet zal bevestigen, uit zijn huis en uit zijn arbeid, en hij zij alzo uitgeschud en ledig. En de hele gemeente zei: Amen! En zij prezen de HEERE. En het volk deed naar dit woord.
Neh 5:14 Ook van die dag af, dat hij mij bevolen heeft hun landvoogd te zijn in het land Juda, van het twintigste jaar af, tot het twee en dertigste jaar van de koning Arthahsasta, zijnde twaalf jaren, heb ik, met mijn broeders, het inkomen dat de landvoogd toekwam, niet gebruikt.
Neh 5:15 En de vorige landvoogden, die voor mij geweest zijn, hebben het volk belast, en van hen genomen aan brood en wijn, daarna veertig zilveren sikkels; ook heersten hun dienaren over het volk; maar ik heb alzo niet gedaan, om de vreze Gods.
Neh 5:16 Daartoe werkte ik ook voortdurend aan deze muur, en wij hebben geen land gekocht; en al mijn dienaren zijn aldaar aan het werk geweest.
Neh 5:17 Ook zijn van de Joden en van de overheden honderd en vijftig man, en die van de heidenen, die rondom ons zijn, en tot ons kwamen, aan mijn tafel geweest.
Neh 5:18 En wat voor één dag bereid werd, was een os en zes vette schapen; ook werden mij vogels bereid, en elke tien dagen zeer veel van alle wijn; nog heb ik hierbij het inkomen van de landvoogd niet gebruikt, omdat de dienstbaarheid zwaar was over dit volk.
Neh 5:19 Gedenk mij, mijn God, ten goede, alles, wat ik aan dit volk gedaan heb.
Hoofdstuk 6
Neh 6:1 Daarna is het geschied, toen Sanballat, en Tobia, en Gesem, de Arabier, en onze andere vijanden gehoord hadden, dat ik de muur gebouwd had, en dat geen breuk daarin was overgebleven; ook had ik tot deze tijd toe de deuren niet opgezet in de poorten;
Neh 6:2 Dat Sanballat, en Gesem, tot mij zonden, om te zeggen: Kom en laat ons tezamen vergaderen in de dorpen, in het dal Ono. Maar zij dachten mij kwaad te doen.
Neh 6:3 En ik zond boden tot hen, om te zeggen: Ik doe een groot werk, zodat ik niet zal kunnen afkomen; waarom zou dit werk ophouden, als ik het zou nalaten, en tot ulieden afkomen?
Neh 6:4 Zij zonden nu wel vier maal tot mij, op dezelfde wijze. En ik antwoordde hun op dezelfde wijze.
Neh 6:5 Toen zond Sanballat tot mij op dezelfde wijze, voor de vijfde maal, zijn dienaar, met een open brief in zijn hand.
Neh 6:6 Daarin was geschreven: Er gaat een gerucht onder de volken en Gasmu zegt : Gij en de Joden denkt te rebelleren, daarom bouwt gij de muur, en gij wilt hun koning zijn; volgens zeggen.
Neh 6:7 En dat gij ook profeten hebt besteld, om van u te Jeruzalem uit te roepen, zeggende: Hij is koning in Juda. Nu zal het door de koning gehoord worden, hoe deze zaken staan; kom dan nu, en laat ons tezamen beraadslagen.
Neh 6:8 Doch ik zond tot hem, om te zeggen: Er is van al deze zaken, die gij zegt, niets geschied; maar gij verzint ze uit uw hart.
Neh 6:9 Want zij allen zochten ons vreesachtig te maken, zeggende: Hun handen zullen met het werk ophouden, dat het niet zal gedaan worden; nu dan, o God, sterk mijn handen!
Neh 6:10 Als ik nu in het huis van Semaja kwam, de zoon van Delaja, de zoon van Mehetabeël -hij nu was besloten-, zo zei hij: Laat ons samenkomen in het huis Gods, in het midden van de tempel, en laat ons de deuren van de tempel toesluiten; want zij zullen komen om u te doden, ja, bij nacht zullen zij komen, om u te doden. *)
Neh 6:11 Maar ik zei: Zou een man, als ik, vluchten? En wie is er, net als ik, die in de tempel zou gaan, dat hij levend blijft? Ik zal er niet ingaan.
Neh 6:12 Want ik merkte, en ziet, God had hem niet gezonden; maar hij sprak deze profetie tegen mij, omdat Tobia en Sanballat hem omgekocht hadden.
Neh 6:13 Daarom was hij omgekocht, opdat ik zou vrezen, en alzo zou doen, en zondigen; opdat zij iets zouden hebben tot een kwade naam, opdat zij mij zouden honen.
Neh 6:14 Gedenk, mijn God, aan Tobia en aan Sanballat, naar deze zijn werken; en ook aan de profetes Noadja, en aan de andere profeten, die mij gezocht hebben vreesachtig te maken.
Neh 6:15 De muur nu werd volbracht, op de vijf en twintigste van Elul, in twee en vijftig dagen.
Neh 6:16 En het geschiedde, toen al onze vijanden dit hoorden, zo vreesden al de volken, die rondom ons waren; hun gezicht betrok en de moed ontzonk hen; want zij merkten, dat dit werk van onze God gedaan was.
Neh 6:17 Ook schreven in die dagen edelen van Juda vele brieven, die naar Tobia gingen; en die van Tobia kwamen tot hen.
Neh 6:18 Want velen in Juda hadden hem gezworen, omdat hij een schoonzoon was van Sechanja, de zoon van Arah; en zijn zoon Johanan had genomen de dochter van Mesullam, de zoon van Berechja.
Neh 6:19 Ook vertelden zij zijn goede daden in mijn tegenwoordigheid, en mijn woorden brachten zij over aan hem. Tobia dan zond brieven, om mij bevreesd te maken.
Hoofdstuk 7
Neh 7:1 Voorts geschiedde het, als de muur gebouwd was, dat ik de deuren oprichtte, en de dorpelwachters, en de zangers, en de Levieten werden aangesteld.
Neh 7:2 En ik gaf bevel aan mijn broer Hanani, en aan Hananja, de overste van de burcht te Jeruzalem, want hij was een man van trouw, en godvrezend boven velen.
Neh 7:3 En ik zei tot hen: Laat de poorten van Jeruzalem niet geopend worden, totdat de zon heet wordt, laat hen de deuren sluiten, terwijl zij erbij staan; en dat men wachten zette, inwoners van Jeruzalem, een ieder op zijn wacht, en een ieder tegenover zijn huis.
Neh 7:4 De stad nu was wijd van ruimte en groot; maar het volk daarbinnen was weinig; en de huizen waren niet herbouwd.
Neh 7:5 Zo gaf mijn God in mijn hart, dat ik de edelen, en de overheden, en het volk verzamelde, om hun afstamming vast te leggen; en ik vond het geslachtsregister dergenen, die het eerst waren opgetrokken, en vond daarin geschreven aldus:
Neh 7:6 Dit zijn de kinderen van de provincie, die optrokken uit de ballingschap van de weggevoerden, die Nebukadnezar, koning van Babel, weggevoerd had, en die teruggekeerd zijn naar Jeruzalem en naar Juda, een ieder tot zijn stad;
Neh 7:7 Die kwamen met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Azaria, Raämja, Nahamani, Mordechai, Bilsan, Mispereth, Bigvai, Nehum en Baena. Dit is het getal der mannen van het volk van Israel.
Neh 7:8 De kinderen van Parhos waren twee duizend, honderd twee en zeventig;
Neh 7:9 De kinderen van Sefatja, driehonderd twee en zeventig;
Neh 7:10 De kinderen van Arach, zeshonderd twee en vijftig;
Neh 7:11 De kinderen van Pahath-moab, van de kinderen van Jesua en Joab, twee duizend, achthonderd en achttien;
Neh 7:12 De kinderen van Elam, duizend, tweehonderd vier en vijftig;
Neh 7:13 De kinderen van Zatthu, achthonderd vijf en veertig;
Neh 7:14 De kinderen van Zakkai, zevenhonderd en zestig;
Neh 7:15 De kinderen van Binnui, zeshonderd acht en veertig;
Neh 7:16 De kinderen van Bebai, zeshonderd acht en twintig;
Neh 7:17 De kinderen van Azgad, twee duizend, driehonderd twee en twintig;
Neh 7:18 De kinderen van Adonikam, zeshonderd zeven en zestig;
Neh 7:19 De kinderen van Bigvai, twee duizend, zeven en zestig;
Neh 7:20 De kinderen van Adin, zeshonderd vijf en vijftig;
Neh 7:21 De kinderen van Ater, van Hizkia, acht en negentig;
Neh 7:22 De kinderen van Hassum, driehonderd acht en twintig;
Neh 7:23 De kinderen van Bezai, driehonderd vier en twintig;
Neh 7:24 De kinderen van Harif, honderd en twaalf;
Neh 7:25 De kinderen van Gibeon, vijf en negentig;
Neh 7:26 De mannen van Bethlehem en Netofa, honderd acht en tachtig;
Neh 7:27 De mannen van Anathoth, honderd acht en twintig;
Neh 7:28 De mannen van Beth-azmaveth, twee en veertig;
Neh 7:29 De mannen van Kirjath-jearim, Cefira en Beëroth, zevenhonderd drie en veertig;
Neh 7:30 De mannen van Rama en Gaba, zeshonderd en twintig;
Neh 7:31 De mannen van Michmas, honderd twee en twintig;
Neh 7:32 De mannen van Beth-el en Ai, honderd drie en twintig;
Neh 7:33 De mannen van het andere Nebo, twee en vijftig;
Neh 7:34 De kinderen van het andere Elam, duizend, tweehonderd vier en vijftig;
Neh 7:35 De kinderen van Harim, driehonderd en twintig;
Neh 7:36 De kinderen van Jericho, driehonderd vijf en veertig;
Neh 7:37 De kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd een en twintig;
Neh 7:38 De kinderen van Senaä, drie duizend, negenhonderd en dertig;
Neh 7:39 De priesters: de kinderen van Jedaja, van het huis van Jesua, negenhonderd drie en zeventig;
Neh 7:40 De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig;
Neh 7:41 De kinderen van Pashur, duizend, tweehonderd zeven en veertig;
Neh 7:42 De kinderen van Harim, duizend en zeventien;
Neh 7:43 De Levieten: de kinderen van Jesua, van Kadmiël, van de kinderen van Hodeva, vier en zeventig;
Neh 7:44 De zangers: de kinderen van Asaf, honderd acht en veertig;
Neh 7:45 De dorpelwachters: de kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai, honderd acht en dertig;
Neh 7:46 De Nethinim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth;
Neh 7:47 De kinderen van Keros, de kinderen van Sia, de kinderen van Padon;
Neh 7:48 De kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Salmai;
Neh 7:49 De kinderen van Hanan, de kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar;
Neh 7:50 De kinderen van Reaja, de kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda;
Neh 7:51 De kinderen van Gazzam, de kinderen van Uzza, de kinderen van Paseah;
Neh 7:52 De kinderen van Bezai, de kinderen van Meunim, de kinderen van Nefussim;
Neh 7:53 De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur;
Neh 7:54 De kinderen van Bazlith, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa;
Neh 7:55 De kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Thamah;
Neh 7:56 De kinderen van Neziah, de kinderen van Hatifa;
Neh 7:57 De kinderen van de knechten van Salomo: de kinderen van Sotai, de kinderen van Sofereth, de kinderen van Perida;
Neh 7:58 De kinderen van Jaela, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel;
Neh 7:59 De kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochereth van Zebaïm, de kinderen van Amon;
Neh 7:60 Al de Nethinim, en de kinderen van de knechten van Salomo, waren driehonderd twee en negentig.
Neh 7:61 Ook trokken dezen op van Thel-melah, Thel-harsa, Cherub, Addon en Immer; maar zij konden van het huis van hun vaderen, en hun zaad niet aantonen, of zij uit Israel waren;
Neh 7:62 De kinderen van Delaja, de kinderen van Tobia, de kinderen van Nekoda, zeshonderd twee en veertig.
Neh 7:63 En van de priesters, de kinderen van Habaja, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die een vrouw uit de dochters van Barzillai, de Gileadiet, genomen had, en naar hun naam genoemd was.
Neh 7:64 Dezen zochten hun geschrift, omdat zij hun geslachtsrekening wilden aantonen, maar het werd niet gevonden; daarom werden zij als onreinen van het priesterschap geweerd.
Neh 7:65 En Hattirsatha zei tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met urim en thummim.
Neh 7:66 Deze hele gemeente tezamen was twee en veertig duizend, driehonderd en zestig;
Neh 7:67 Behalve hun knechten en hun maagden, die waren zeven duizend, driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd vijf en veertig zangers en zangeressen.
Neh 7:68 Hun paarden, zevenhonderd zes en dertig; hun muildieren, tweehonderd vijf en veertig;
Neh 7:69 Kamelen, vierhonderd vijf en dertig; ezels, zes duizend zevenhonderd en twintig.
Neh 7:70 Een deel nu van de hoofden van de huizen der vaderen gaven tot het werk. Hattirsatha gaf tot de schat, aan goud, duizend drachmen, vijftig sprengbekkens, vijfhonderd en dertig priesterkleden.
Neh 7:71 En anderen van de hoofden der huizen der vaderen gaven tot de schat van het werk, aan goud, twintig duizend drachmen, en aan zilver, twee duizend en tweehonderd ponden.
Neh 7:72 En wat de overigen van het volk gaven, was aan goud, twintig duizend drachmen, en aan zilver, twee duizend ponden, en zeven en zestig priesterkleden.
Neh 7:73 En de priesters, en de Levieten, en de dorpelwachters, en de zangers, en sommigen van het volk, en de Nethinim, en heel Israel, woonden in hun steden.
Hoofdstuk 8
Neh 8:1 Toen nu de zevende maand was aangebroken, en de kinderen Israels in hun steden waren,
zo verzamelde zich al het volk als één enig man op het plein voor de Waterpoort; en zij zeiden tot Ezra, de schriftgeleerde, dat hij het boek van de wet van Mozes zou halen, die de HEERE Israel geboden had.
Neh 8:2 En Ezra, de priester, bracht de wet voor de gemeente, beiden mannen en vrouwen, en allen, die verstandig waren om te horen, op de eerste dag van de zevende maand.
Neh 8:3 En hij las daarin op het plein, dat voor de Waterpoort ligt, van het morgenlicht aan tot op de middag, voor de mannen en vrouwen, en de verstandigen; en de oren van het hele volk waren naar het wetboek.
Neh 8:4 En Ezra, de schriftgeleerde, stond op een hoge houten stoel, die zij tot dat doel gemaakt hadden, en naast hem stond Mattithja, en Sema, en Anaja, en Uria, en Hilkia, en Maäseja, aan zijn rechterhand; en aan zijn linkerhand Pedaja, en Misael, en Malchia, en Hasum, en Hasbaddana, Zacharia en Mesullam.
Neh 8:5 En Ezra opende het boek voor de ogen van het hele volk, want hij stond hoger dan al het volk; en toen hij het opende, stond al het volk op.
Neh 8:6 En Ezra loofde de HEERE, de grote God; en al het volk antwoordde: Amen, amen! met opheffing van hun handen, en bogen zich, en aanbaden de HEERE, met de aangezichten ter aarde.
Neh 8:7 Jesua nu, en Bani, en Serebja, Jamin, Akkub, Sabbethai, Hodia, Maäseja, Kelita, Azaria, Jozabad, Hanan, Pelaja, en de Levieten onderwezen het volk in de wet. En ieder bleef op zijn plaats.
Neh 8:8 En zij lazen in het boek, in de wet van God, duidelijk; en de bedoeling verklarend, zo maakten zij, dat men het begreep in het lezen.
Neh 8:9 En Nehemia -deze is Hattirsatha- en Ezra, de priester, de schriftgeleerde, en de Levieten, die het volk onderwezen, zeiden tot al het volk: Deze dag is de HEERE, uw God, heilig; bedrijft dan geen rouw, en weent niet; want al het volk weende, als zij de woorden der wet hoorden.
Neh 8:10 Voorts zei hij tot hen: Gaat, eet het vette, en drinkt het zoete, en zendt delen aan degenen, voor wie niets bereid is, want deze dag is onze HEERE heilig; zo weest niet verdrietig, want de blijdschap des HEEREN, die is uw sterkte.
Neh 8:11 En de Levieten stilden al het volk, zeggende: Zwijgt, want deze dag is heilig, daarom weest niet bedroefd.
Neh 8:12 Toen ging al het volk heen om te eten, en om te drinken, en om delen te zenden, en om grote blijdschap te maken; want zij hadden de woorden begrepen, die men hun had bekend gemaakt.
Neh 8:13 En de volgende dag verzamelden zich de hoofden van de huizen der vaderen van het hele volk, de priesters en de Levieten, tot Ezra, de schriftgeleerde, om de woorden van de wet nader te begrijpen.
Neh 8:14 En zij vonden in de wet geschreven, dat de HEERE door de hand van Mozes geboden had, dat de kinderen Israels in loofhutten zouden wonen, op het feest in de zevende maand;
Neh 8:15 En dat zij het zouden bekend maken en doorgeven in al hun steden, en te Jeruzalem, zeggende: Gaat uit op het gebergte, en haalt takken van olijfbomen, en takken van andere olieachtige bomen, en takken van mirtebomen, en takken van palmbomen, en takken van andere dichte bomen, om loofhutten te maken, zoals er geschreven is.
Neh 8:16 Alzo ging het volk uit en haalden ze, en maakten zich loofhutten, een ieder op zijn dak, en in hun voorhoven, en in de voorhoven van het huis van God, en op het plein voor de Waterpoort, en op het plein voor de Efraïmpoort.
Neh 8:17 En de hele gemeente van degenen, die uit de ballingschap waren teruggekomen, maakten loofhutten, en woonden in die loofhutten; want de kinderen Israels hadden dit Loofhuttenfeest alzo dankbaar en toegewijd niet meer gevierd sinds de dagen van Jozua, de zoon van Nun, tot op deze dag toe; er was zeer grote blijdschap.
Neh 8:18 En men las in het wetboek van God dag na dag, van de eerste dag tot de laatste dag. En zij hielden het feest zeven dagen, en op de achtste dag een heilige samenkomst, naar het gebod.
Hoofdstuk 9
Neh 9:1 Voorts op de vier en twintigste dag van deze maand verzamelden zich de kinderen Israels met vasten en met zakken, en bedekt met aarde.
Neh 9:2 En het zaad Israels scheidde zich af van alle vreemden. En zij stonden, en deden belijdenis van hun zonden en de ongerechtigheden van hun vaderen.
Neh 9:3 En stonden op in hun plaats, en lazen in het wetboek van de HEERE, hun God, een vierde deel van de dag; en op een ander vierde deel deden zij belijdenis, en aanbaden de HEERE, hun God.
Neh 9:4 Jesua nu, en Bani, Kadmiël, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Chenani, stonden op de verhoogde plaats van de Levieten, en riepen met luider stem tot de HEERE, hun God;
Neh 9:5 En de Levieten, Jesua, en Kadmiël, Bani, Hasabneja; Serebja, Hodia, Sebanja, Petahja, zeiden: Staat op, looft de HEERE, uw God, van eeuwigheid tot in eeuwigheid; en men love de Naam van Uw heerlijkheid, die verhoogd is boven alle lof en prijs!
Neh 9:6 Gij zijt die HEERE alleen, Gij hebt gemaakt de hemel, de hemel der hemelen, en al hun menigten, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is, en Gij maakt die allen levend; en de menigten der hemelen aanbidden U.
Neh 9:7 Gij zijt die HEERE, de God, Die Abram hebt verkoren, en hem uit Ur der Chaldeën uitgevoerd; en Gij hebt zijn naam veranderd in Abraham.
Neh 9:8 En Gij hebt zijn hart getrouw gevonden voor Uw aangezicht, en hebt een verbond met hem gemaakt, dat Gij zoudt geven het land der Kanaänieten, der Hethieten, der Amorieten, en der Ferezieten, en der Jebusieten, en der Girgasieten, dat Gij het zijn zaad zoudt geven; en Gij hebt Uw woorden bevestigd, omdat Gij rechtvaardig zijt.
Neh 9:9 En Gij hebt aangezien de ellende van onze vaderen in Egypte, en Gij hebt hun geroep gehoord aan de Schelfzee;
Neh 9:10 En Gij hebt tekenen en wonderen gedaan aan Farao, en aan al zijn knechten, en aan al het volk van zijn land; want Gij wist, dat zij trots tegen hen handelden; en Gij hebt U een Naam gemaakt, als het is te dezen dage.
Neh 9:11 En Gij hebt de zee voor hun aangezicht gekliefd, dat zij in het midden van de zee op het droge zijn doorgegaan; en hun vervolgers hebt Gij in de diepten geworpen, als een steen in sterke wateren.
Neh 9:12 En Gij hebt ze des daags geleid met een wolkkolom, en des nachts met een vuurkolom, om hen de weg te verlichten, waarin zij zouden wandelen.
Neh 9:13 En Gij zijt neergedaald op de berg Sinaï, en hebt met hen gesproken uit de hemel; en Gij hebt hun gegeven rechtvaardige ordeningen, en waarheidsgetrouwe wetten, goede inzettingen en geboden.
Neh 9:14 En Gij hebt Uw heilige sabbat bekend gemaakt; en Gij hebt hun geboden, en inzettingen en een wet bevolen, door de hand van Uw knecht Mozes.
Neh 9:15 En Gij hebt hun brood uit de hemel gegeven voor hun honger, en hun water uit de rots voortgebracht voor hun dorst; en Gij hebt tot hen gezegd, dat zij zouden ingaan om te erven het land, waarover Gij Uw hand ophief, dat Gij het hun zoudt geven.
Neh 9:16 Maar zij en onze vaderen hebben trots gehandeld, en zij hebben hun nek verhard, en niet gehoord naar Uw geboden;
Neh 9:17 En zij hebben geweigerd te horen, en niet gedacht aan Uw wonderen, die Gij bij hen gedaan had, en hebben hun nek verhard, en in hun weerspannigheid een hoofd gesteld, om terug te keren tot hun dienstbaarheid. Doch Gij, een God van vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig, en groot van weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten.
Neh 9:18 Zelfs, toen zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden, en gezegd: Dit is uw God, Die u uit Egypte heeft opgevoerd; en zich aan grote lasteringen schuldig gemaakt hadden;
Neh 9:19 Hebt Gij hen nochtans door Uw grote barmhartigheid niet verlaten in de woestijn; de wolkkolom week niet van hen des daags, om hen op de weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts, om hen te verlichten, en dat, op de weg, waarin zij zouden wandelen.
Neh 9:20 En Gij hebt Uw goede Geest gegeven om hen te onderwijzen; en Uw Manna hebt Gij niet geweerd van hun mond, en water hebt Gij hun gegeven voor hun dorst.
Neh 9:21 Alzo hebt Gij hen veertig jaren onderhouden in de woestijn; zij hebben geen gebrek gehad; hun klederen zijn niet verouderd, en hun voeten niet gezwollen.
Neh 9:22 Voorts hebt Gij hun koninkrijken en volken gegeven, en hebt dezen onder hen verdeeld. Alzo hebben zij erfelijk bezeten het land van Sihon, te weten, het land van de koning van Hesbon, en het land van Og, koning van Basan.
Neh 9:23 Gij hebt ook hun kinderen vermenigvuldigd, als de sterren des hemels; en Gij hebt hen gebracht in het land, waarvan Gij tot hun vaderen had gezegd, dat zij zouden ingaan om het erfelijk te bezitten.
Neh 9:24 Alzo zijn de kinderen daarin gekomen, en hebben dat land erfelijk ingenomen; en Gij hebt de inwoners van het land, de Kanaänieten, voor hun aangezicht ten onder gebracht, en hebt hen in hun hand gegeven, als ook hun koningen en de volken van het land, om daarmede te doen naar hun welgevallen.
Neh 9:25 En zij hebben vaste steden en een welvarend land ingenomen, en erfelijk bezeten, huizen, vol van allerlei goederen, uitgehouwen bornputten, wijngaarden, olijfgaarden en vruchtbomen, in menigte; en zij hebben gegeten, en zijn verzadigd en vet geworden, en verheugden zich in Uw grote goedheid.
Neh 9:26 Maar zij zijn weerspannig geworden, en hebben tegen U gerebelleerd, en Uw wet achter hun rug geworpen, en Uw profeten gedood die tegen hen getuigden, om hen te doen wederkeren tot U; alzo hebben zij zich schuldig gemaakt aan grote lasteringen.
Neh 9:27 Daarom hebt Gij hen gegeven in de hand van hun benauwers, die hen benauwd hebben; maar als zij in de tijd van hun benauwdheid tot U riepen, hebt Gij van de hemel gehoord, en hun naar Uw grote barmhartigheden verlossers gegeven, die hen uit de hand van hun benauwers verlosten.
Neh 9:28 Maar als zij rust hadden, keerden zij weer om kwaad te doen voor Uw aangezicht; zo liet Gij hen in de hand van hun vijanden komen, dat zij over hen heersten; als zij zich dan bekeerden, en U aanriepen, zo hebt Gij hen van de hemel gehoord, en hebt hen naar Uw barmhartigheden vele keren uitgeholpen.
Neh 9:29 En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen terugkeren tot Uw wet; maar zij hebben trots gehandeld, en niet gehoord naar Uw geboden, en tegen Uw rechten, daar tegen hebben zij gezondigd, door welke een mens, die ze doet, leven zal; en zij hebben hun schouder teruggetrokken, en hun nek verhard, en niet gehoord. *)
Neh 9:30 Doch Gij verdroeg hen vele jaren, en betuigde tegen hen door Uw Geest, door de dienst van Uw profeten, maar zij neigden het oor niet; daarom hebt Gij hen gegeven in de hand van de volken der landen.
Neh 9:31 Doch door Uw grote barmhartigheden hebt Gij hen niet verdelgd, noch hen verlaten; want Gij zijt een genadig en barmhartig God.
Neh 9:32 Nu dan, o onze God, Gij grote, Gij machtige, en Gij ontzaglijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt; laat voor Uw aangezicht niet gering zijn al de moeite, die ons getroffen heeft, onze koningen, onze vorsten, en onze priesters; en onze profeten, en onze vaderen, en Uw hele volk, van de dagen van de koningen van Assur af tot op deze dag.
Neh 9:33 Doch Gij zijt rechtvaardig, in alles, wat ons overkomen is; want Gij hebt getrouw gehandeld, maar wij hebben goddeloos gehandeld.
Neh 9:34 En onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze vaders hebben Uw wet niet gedaan; en zij hebben niet geluisterd naar Uw geboden, en naar Uw getuigenissen, die Gij tegen hen getuigde.
Neh 9:35 Want zij hebben U niet gediend in hun koninkrijk, en in Uw menigvuldig goed, dat Gij hun gaf, en in dat wijde en dat welvarende land, dat Gij voor hun aangezicht gegeven had; en zij hebben zich niet bekeerd van hun boze werken.
Neh 9:36 Zie, wij zijn heden knechten; ja, het land, dat Gij onze vaderen gegeven hebt, om de vrucht daarvan, en het goede daarvan te eten, zie, daarin zijn wij knechten.
Neh 9:37 En het vermenigvuldigt zijn inkomst voor de koningen, die Gij over ons gesteld hebt, omwille van onze zonden; en zij heersen over onze lichamen en over onze dieren, naar hun welgevallen; alzo zijn wij in grote benauwdheid.
Neh 9:38 En in dit alles maken wij een vast verbond en schrijven het; en onze vorsten, onze Levieten en onze priesters zullen het verzegelen.
Hoofdstuk 10
Neh 10:1 Tot hen, die hun zegel plaatsten waren: Nehemia Hattirsatha, zoon van Hachalja, en Zidkia,
Neh 10:2 Seraja, Azarja, Jeremia,
Neh 10:3 Pashur, Amarja, Malchia,
Neh 10:4 Hattus, Sebanja, Malluch,
Neh 10:5 Harim, Meremoth, Obadja,
Neh 10:6 Daniël, Ginnethon, Baruch,
Neh 10:7 Mesullam, Abia, Mijamin,
Neh 10:8 Maäzia, Bilgai, Semaja. Dit waren de priesters.
Neh 10:9 En de Levieten, namelijk: Jesua, zoon van Azanja, Binnuï; van de zonen van Henadad, Kadmiël;
Neh 10:10 En hun broeders: Sebanja, Hodia, Kelita, Pelaja, Hanan,
Neh 10:11 Micha, Rehob, Hasabja,
Neh 10:12 Zakkur, Serebja, Sebanja,
Neh 10:13 Hodia, Bani, Beninu;
Neh 10:14 De hoofden van het volk: Parhos, Pahath-moab, Elam, Zatthu, Bani,
Neh 10:15 Bunni, Azgad, Bebai,
Neh 10:16 Adonia, Bigvai, Adin,
Neh 10:17 Ater, Hizkia, Azzur,
Neh 10:18 Hodia, Hasum, Bezai,
Neh 10:19 Harif, Anathoth, Nebai,
Neh 10:20 Magpias, Mesullam, Hezir,
Neh 10:21 Mesezabeël, Zadok, Jaddua,
Neh 10:22 Pelatja, Hanan, Anaja,
Neh 10:23 Hosea, Hananja, Hassub,
Neh 10:24 Hallohes, Pilha, Sobek,
Neh 10:25 Rehum, Hasabna, Maäseja,
Neh 10:26 En Ahia, Hanan, Anan,
Neh 10:27 Malluch, Harim, Baäna.
Neh 10:28 En het overige van het volk, de priesters, de Levieten, de dorpelwachters, de zangers, de Nethinim, en al wie zich van de volken der landen had afgescheiden tot Gods wet, hun vrouwen, hun zonen en hun dochters, al wie kennis en verstand had;
Neh 10:29 Die hielden zich aan hun broeders, hun voortreffelijken, en verbonden zich met een eed onder een vloek over zichzelf, dat zij zouden wandelen in de wet van God, die gegeven is door de hand van de knecht van God, Mozes; en dat zij zouden houden, en dat zij zouden doen al de geboden des HEEREN, onze Heere, en Zijn rechten en Zijn inzettingen;
Neh 10:30 En dat wij onze dochters niet zouden geven aan de volken van het land, noch hun dochters nemen voor onze zonen.
Neh 10:31 Ook als de volken van het land goederen en koren op de sabbatdag kwamen verkopen, dat wij op de sabbat, of op een andere heilige dag van hen niet zouden nemen; en dat wij het zevende jaar het land zouden laten rusten, en de schulden kwijtschelden.
Neh 10:32 Ook stelden wij ons geboden op, tot het offeren van een derde deel van een sikkel elk jaar, tot de dienst van het huis van onze God;
Neh 10:33 Voor het brood der toerichting, en het gedurig spijsoffer, en tot het gedurig brandoffer, van de sabbatten, en de nieuwe maanden, voor de gezette hoogtijdagen, en de heilige dingen, en voor de zondoffers, om verzoening te doen over Israel; en tot alle werk van het huis van onze God.
Neh 10:34 Ook wierpen wij de loten, onder de priesters, de Levieten en het volk, over het offer van het hout, dat men brengen zou in het huis van onze God, naar het huis van onze vaderen, op bestemde tijden, jaar op jaar, om te branden op het altaar van de HEERE, onze God, gelijk het in de wet geschreven is;
Neh 10:35 Ook dat wij de eerstelingen van ons land en de eerstelingen van alle vrucht van al het geboomte, jaar op jaar, zouden brengen in het huis des HEEREN;
Neh 10:36 En de eerstgeborenen van onze zonen en onze dieren, gelijk het in de wet geschreven is; en dat wij de eerstgeborenen van onze runderen en onze schapen zouden brengen in het huis van onze God, tot de priesters, die in het huis van onze God dienen.
Neh 10:37 En dat wij de eerstelingen van ons deeg, en onze hefoffers, en de vrucht van alle bomen, most en olie, zouden brengen tot de priesters, in de kamers van het huis van onze God, en de tienden van ons land tot de Levieten; en dat deze Levieten de tienden zouden hebben in alle steden van onze landbouw;
Neh 10:38 En dat er een priester, een zoon van Aäron, bij de Levieten zou zijn, als de Levieten de tienden zouden ontvangen; en dat de Levieten de tienden zouden brengen in het huis van onze God, in de kamers van het schathuis.
Neh 10:39 Want de kinderen Israels en de kinderen van Levi moeten hefoffer van koren, most en olie in die kamers brengen, omdat aldaar de vaten van het heiligdom zijn, en de priesters, die dienen, en de dorpelwachters, en de zangers; dat wij alzo het huis van onze God niet zouden verzaken.
Hoofdstuk 11
Neh 11:1 Voorts woonden de oversten van het volk te Jeruzalem; maar het overige van het volk wierp het lot, om van elke tien inwoners één aan te wijzen, die in de heilige stad Jeruzalem zou wonen, en negen in de andere steden.
Neh 11:2 En het volk zegende al de mannen, die vrijwillig aanboden te Jeruzalem te wonen.
Neh 11:3 En dit zijn de hoofden van de provincie, die te Jeruzalem woonden; -maar in de steden van Juda woonden, een ieder op zijn bezitting, in hun steden, Israel, de priesters, en de Levieten, en de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo-.
Neh 11:4 Te Jeruzalem dan woonden sommigen van de kinderen van Juda, en van de kinderen van Benjamin. Van de kinderen van Juda: Athaja, de zoon van Uzzia, de zoon van Zacharia, de zoon van Amarja, de zoon van Sefatja, de zoon van Mahalaleël, van de kinderen van Perez;
Neh 11:5 En Maäseja, de zoon van Baruch, de zoon van Kol-hose, de zoon van Hazaja, de zoon van Adaja, de zoon van Jojarib, de zoon van Zacharia, de zoon van Siloni.
Neh 11:6 Alle kinderen van Perez, die te Jeruzalem woonden, waren vierhonderd acht en zestig dappere mannen.
Neh 11:7 En dit zijn de kinderen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, de zoon van Joed, de zoon van Pedaja, de zoon van Kolaja, de zoon van Maäseja, de zoon van Ithiël, de zoon van Jesaja;
Neh 11:8 En na hem Gabbai, Sallai; negenhonderd acht en twintig.
Neh 11:9 En Joël, de zoon van Zichri, was opziener over hen; en Juda, de zoon van Senua, was de tweede over de stad.
Neh 11:10 Van de priesters: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jachin;
Neh 11:11 Seraja, de zoon van Hilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Zadok, de zoon van Merajoth, de zoon van Ahitub, was overste van het huis van God;
Neh 11:12 En hun broeders, die het werk in het huis deden, waren achthonderd twee en twintig. En Adaja, de zoon van Jeroham, de zoon van Pelalja, de zoon van Amzi, de zoon van Zacharia, de zoon van Pashur, de zoon van Malchia;
Neh 11:13 En zijn broeders, hoofden van de huizen der vaderen, waren tweehonderd twee en veertig. En Amassai, de zoon van Azareël, de zoon van Achzai, de zoon van Mesillemoth, de zoon van Immer;
Neh 11:14 En hun broeders, dappere helden, waren honderd acht en twintig; en opziener over hen was Zabdiël, de zoon van Gedolim.
Neh 11:15 En van de Levieten: Semaja, de zoon van Hassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Hasabja, de zoon van Buni.
Neh 11:16 En Sabbethai, en Jozabad, van de hoofden der Levieten, waren over het buitenwerk van het huis Gods.
Neh 11:17 En Matthanja, de zoon van Micha, de zoon van Zabdi, de zoon van Asaf, was het hoofd, die de dankzegging begon in het gebed, en Bakbukja was de tweede van zijn broeders; en Abda, de zoon van Sammua, de zoon van Galal, de zoon van Jeduthun.
Neh 11:18 Al de Levieten in de heilige stad waren tweehonderd vier en tachtig.
Neh 11:19 En de dorpelwachters: Akkub, Talmon, met hun broeders, die wacht hielden in de poorten, waren honderd twee en zeventig.
Neh 11:20 Het overige nu van Israel, van de priesters en de Levieten, bevond zich in alle steden van Juda, een ieder in zijn erfdeel.
Neh 11:21 En de Nethinim woonden in Ofel; en Ziha en Gispa waren over de Nethinim.
Neh 11:22 En de opziener van de Levieten te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, de zoon van Hasabja, de zoon van Matthanja, de zoon van Micha van de kinderen van Asaf, de zangers; voor het werk van het huis van God.
Neh 11:23 Want er was een gebod van de koning voor hen, te weten, een zeker onderhoud voor de zangers, van elk dagelijks op zijn dag.
Neh 11:24 En Petahja, de zoon van Mesezabeël, van de kinderen van Zerah, de zoon van Juda, vertegenwoordigde de koning, in alle zaken het volk aangaande.
Neh 11:25 In de dorpen nu op hun akkers woonden sommigen van de kinderen van Juda, in Kirjath-arba en zijn bijbehorende plaatsen, en in Dibon en zijn bijbehorende plaatsen, en in Jekabzeël en zijn dorpen;
Neh 11:26 En te Jesua, en te Molada, en te Beth-pelet,
Neh 11:27 En te Hazar-sual, en in Ber-seba, en zijn bijbehorende plaatsen,
Neh 11:28 En te Ziklag, en in Mechona en zijn bijbehorende plaatsen,
Neh 11:29 En te En-rimmon, en te Zora, en te Jarmuth,
Neh 11:30 Zanoah, Adullam en zijn dorpen, Lachis en zijn akkers, Azeka en zijn bijbehorende plaatsen; en zij legerden zich van Ber-seba af tot aan het dal Hinnom.
Neh 11:31 De kinderen van Benjamin nu van Geba woonden in Michmas, en Aja, en Beth-el, en zijn bijbehorende plaatsen,
Neh 11:32 Anathoth, Nob, Ananja,
Neh 11:33 Hazor, Rama, Gitthaïm,
Neh 11:34 Hadid, Zeboïm, Neballat,
Neh 11:35 Lod, en Ono, in het dal van de werkmeesters.
Neh 11:36 Van de Levieten nu, waren enkele afdelingen van Juda toegevoegd aan Benjamin.
Hoofdstuk 12
Neh 12:1 Dit nu zijn de priesters en de Levieten, die met Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en Jesua, optrokken: Seraja, Jeremia, Ezra,
Neh 12:2 Amarja, Malluch, Hattus,
Neh 12:3 Sechanja, Rehum, Meremoth,
Neh 12:4 Iddo, Ginnethoi, Abia,
Neh 12:5 Mijamin, Maädja, Bilga,
Neh 12:6 Semaja, en Jojarib, Jedaja,
Neh 12:7 Sallu, Amok, Hilkia, Jedaja; dat waren de hoofden der priesters, en hun broeders, in de dagen van Jesua.
Neh 12:8 En de Levieten waren: Jesua, Binnui, Kadmiël, Serebja, Juda, Matthanja; hij en zijn broeders waren over de liederen van dankzegging.
Neh 12:9 En Bakbukja, en Unni, hun broeders, stonden tegenover hen overeenkomstig hun afdelingen
Neh 12:10 Jesua nu gewon Jojakim, en Jojakim gewon Eljasib, en Eljasib gewon Jojada,
Neh 12:11 En Jojada gewon Jonathan, en Jonathan gewon Jaddua.
Neh 12:12 En in de dagen van Jojakim waren priesters, hoofden van de huizen der vaderen: van Seraja was Meraja; van Jeremia, Hananja;
Neh 12:13 Van Ezra, Mesullam; van Amarja, Johanan;
Neh 12:14 Van Melichu, Jonathan; van Sebanja, Jozef;
Neh 12:15 Van Harim, Adna; van Merajoth, Helkaï;
Neh 12:16 Van Iddo, Zacharia; van Ginnethon, Mesullam;
Neh 12:17 Van Abia, Zichri; van Minjamin, van Moadja, Piltai;
Neh 12:18 Van Bilga, Sammua; van Semaja, Jonathan;
Neh 12:19 En van Jojarib, Matthenai; van Jedaja, Uzzi;
Neh 12:20 Van Sallaï, Kallaï; van Amok, Heber;
Neh 12:21 Van Hilkia, Hasabja; van Jedaja, Nethaneël.
Neh 12:22 Van de Levieten werden in de dagen van Eljasib, Jojada, en Johanan, en Jaddua, de hoofden van de huizen der vaderen beschreven; alsook de priesters, tot het koninkrijk van Darius, de Pers.
Neh 12:23 De kinderen van Levi, de hoofden van de huizen der vaderen, werden beschreven in het boek der kronieken, tot de dagen van Johanan, de zoon van Eljasib, toe.
Neh 12:24 De hoofden dan van de Levieten waren Hasabja, Serebja, en Jesua, de zoon van Kadmiël, en hun broeders tegenover hen, om te prijzen en te danken, naar het gebod van David, de man Gods, afdeling tegenover afdeling.
Neh 12:25 Matthanja en Bakbukja, Obadja, Mesullam, Talmon en Akkub, waren dorpelwachters, de wacht waarnemend bij de voorraadkamers van de poorten.
Neh 12:26 Dezen waren in de dagen van Jojakim, de zoon van Jesua, de zoon van Jozadak, en in de dagen van Nehemia, de landvoogd, en van de priester Ezra, de schriftgeleerde.
Neh 12:27 Voor de inwijding nu van Jeruzalems muur, zochten zij de Levieten uit al hun plaatsen, opdat zij hen te Jeruzalem brengen zouden, om de inwijding te doen met vreugde, en met dankzeggingen, en met gezang, cimbalen, luiten, en met harpen.
Neh 12:28 Alzo werden de kinderen der zangers verzameld, zowel uit het vlakke veld rondom Jeruzalem, als uit de dorpen van de Netofathieten;
Neh 12:29 En uit het huis van Gilgal, en uit de velden van Geba en Asmaveth; want de zangers hadden zich dorpen gebouwd rondom Jeruzalem.
Neh 12:30 En de priesters en de Levieten reinigden zichzelf; daarna reinigden zij het volk, en de poorten, en de muur.
Neh 12:31 Toen deed ik de vorsten van Juda opgaan op de muur; en ik stelde twee grote dankkoren en rondgangen: één ter rechterhand op de muur, naar de Mestpoort toe.
Neh 12:32 En achter hen ging Hosaja, en de helft van de vorsten van Juda.
Neh 12:33 En Azarja, Ezra, en Mesullam,
Neh 12:34 Juda, en Benjamin, en Semaja, en Jeremia;
Neh 12:35 En van de zonen der priesters met trompetten: Zacharia, de zoon van Jonathan, de zoon van Semaja, de zoon van Matthanja, de zoon van Michaja, de zoon van Zakkur, de zoon van Asaf;
Neh 12:36 En zijn broeders, Semaja, en Azareël, Milalai, Gilalai, Maai, Nethaneël, en Juda, Hanani, met muziekinstrumenten van David, de man Gods; en Ezra, de schriftgeleerde, ging voor hun aangezicht uit.
Neh 12:37 Voorts bij de Fonteinpoort, en recht voor hen, gingen zij op bij de trappen van Davids stad, door de opgang van de muur, boven het huis van David, tot aan de Waterpoort, tegen het oosten.
Neh 12:38 Het tweede dankkoor nu ging hen tegemoet, en ik na hen met de helft van het volk, op de muur, van boven de Bakoventoren, tot aan de brede muur;
Neh 12:39 En boven de poort van Efraïm, en boven de Oude poort, en boven de Vispoort, en de toren Hananeël, en de toren Mea, tot aan de Schaapspoort, en zij bleven staan in de Gevangenpoort.
Neh 12:40 Daarna stonden de beide dankkoren in Gods huis; ook ik en de helft van de overheden met mij.
Neh 12:41 En de priesters, Eljakim, Maäseja, Minjamin, Michaja, Eljoenei, Zacharia, Hananja, met trompetten;
Neh 12:42 Voorts Maäseja, en Semaja, en Eleazar, en Uzzi, en Johanan, en Malchia, en Elam, en Ezer; ook lieten zich de zangers horen, met Jizrahja, de opziener.
Neh 12:43 En zij offerden op deze dag grote slachtoffers, en waren vrolijk; want God had hen blij gemaakt met grote blijdschap; en ook waren de vrouwen en de kinderen blij; zodat de blijdschap van Jeruzalem van verre gehoord werd.
Neh 12:44 Ook werden diezelfde dag mannen aangesteld over de kamers, over de voorraden, over de hefoffers, over de eerstelingen en over de tienden, om daarin uit de akkers der steden te verzamelen hetgeen door de wet was voorgeschreven, voor de priesters en voor de Levieten; want Juda was blij met de priesters en de Levieten, die daar stonden;
Neh 12:45 En de dienst van hun God waarnamen, en de dienst der reiniging; evenzo de zangers, en de dorpelwachters, naar het gebod van David en zijn zoon Salomo.
Neh 12:46 Want in de dagen van David en Asaf, van ouds, waren er hoofden der zangers, en liederen van lof en dank aan God.
Neh 12:47 Daarom gaf heel Israel, in de dagen van Zerubbabel, en in de dagen van Nehemia, het dagelijks rantsoen van de zangers en de dorpelwachters, elke dag; en zij zonderden het af voor de Levieten, en de Levieten zonderden het af voor de kinderen van Aäron.
Hoofdstuk 13
Neh 13:1 In die tijd werd er gelezen in het boek van Mozes, voor de oren van het volk; en daarin werd geschreven gevonden, dat de Ammonieten en Moabieten niet zouden komen in de gemeente Gods, tot in eeuwigheid;
Neh 13:2 Omdat zij de kinderen Israels niet waren tegemoet gekomen met brood en met water, ja, Bileam tegen hen gehuurd hadden, om hen te vloeken, hoewel onze God de vloek omkeerde in een zegen.
Neh 13:3 Zo geschiedde het, als zij deze wet hoorden, dat zij al het gemengde volk van Israel afscheidden.
Neh 13:4 Eljasib nu, de priester, die benoemd was over de kamer van het huis van onze God, was al hiervoor familie van Tobia geworden.
Neh 13:5 En hij had voor hem een grote kamer gemaakt, alwaar zij voorheen opsloegen het spijsoffer, de wierook en de vaten, en de tienden van koren, van most en van olie, die bevolen waren voor de Levieten, en de zangers, en de dorpelwachters, alsook het hefoffer van de priesters.
Neh 13:6 Doch in dit alles was ik niet te Jeruzalem; want in het twee en dertigste jaar van Arthahsasta, koning van Babel, kwam ik tot de koning; maar na enige dagen kreeg ik weer verlof van de koning.
Neh 13:7 En ik kwam te Jeruzalem, en verstond van het kwaad, dat Eljasib voor Tobia gedaan had, door hem een kamer te maken in de voorhoven van het huis van God.
Neh 13:8 En het mishaagde mij zeer; zo wierp ik al het huisraad van Tobia buiten, uit de kamer.
Neh 13:9 Voorts gaf ik bevel, en zij reinigden de kamers; en ik bracht daar weer in de vaten van het huis van God, met het spijsoffer en de wierook.
Neh 13:10 Ook vernam ik, dat het deel van de Levieten hun niet gegeven was; zodat de Levieten en de zangers, die het werk deden, weggegaan waren, een ieder naar zijn akker.
Neh 13:11 En ik twistte met de overheden, en zei: Waarom is het huis van God verlaten? Maar hen vergaderde ik, en herstelde ze in hun stand.
Neh 13:12 Toen bracht gans Juda de tienden van het koren, en van de most, en van de olie, in de voorraadkamers.
Neh 13:13 En ik stelde tot schatmeesters over de voorraden, Selemja, de priester, en Zadok, de schrijver, en Pedaja, uit de Levieten; en naast hen Hanan, de zoon van Zakkur, de zoon van Matthanja; want zij werden getrouw geacht, en hun werd opgedragen aan hun broeders uit te delen.
Neh 13:14 Gedenk mij, mijn God, in deze; en delg mijn weldadigheden niet uit, die ik aan het huis van mijn God en aan Zijn diensten gedaan heb.
Neh 13:15 In dezelfde dagen zag ik in Juda, enigen die persen traden op de sabbat, en die garven inbrachten, die zij op ezels laadden; alsook wijn, druiven en vijgen, en alle last, die zij te Jeruzalem inbrachten op de sabbatdag; en ik betuigde tegen hen ten dage, als zij eetwaren verkochten.
Neh 13:16 Daar waren ook Tyriërs binnen, die vis aanbrachten, en alle koopwaren, die zij op de sabbat verkochten aan de kinderen van Juda en te Jeruzalem.
Neh 13:17 Zo twistte ik met de edelen van Juda, en zei tot hen: Wat voor een boos ding is dit, dat gij doet, en ontheiligt de sabbatdag?
Neh 13:18 Deden niet uw vaders alzo, en onze God bracht al dit kwaad over ons en over deze stad? En gij vermeerdert de toorn nog meer over Israel, ontheiligende de sabbat.
Neh 13:19 Het geschiedde nu, als de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, voor de sabbat, dat ik bevel gaf, en de deuren werden gesloten; en ik beval, dat zij ze niet zouden opendoen tot na de sabbat; en ik stelde van mijn dienaren op aan de poorten, opdat er geen last zou inkomen op de sabbatdag. *)
Neh 13:20 Toen overnachtten de marskramers, en de verkopers van alle koopwaren, buiten voor Jeruzalem, één of tweemaal.
Neh 13:21 Zo betuigde ik tegen hen, en zei tot hen: Waarom overnacht gij tegenover de muur? Zo gij het weer doet, zal ik de hand aan u slaan. Van die tijd af kwamen zij niet meer op de sabbat.
Neh 13:22 Voorts zei ik tot de Levieten, dat zij zich zouden reinigen, en de poorten bewaken, om de sabbatdag te heiligen. Gedenk mij ook in deze, mijn God! en ontferm U over mij naar de veelheid van Uw goedertierenheid.
Neh 13:23 Ook zag ik in die dagen Joden, die Asdodische, Ammonietische en Moabietische vrouwen bij zich hadden doen wonen.
Neh 13:24 En hun kinderen spraken half Asdodisch, -zij konden geen Joods spreken-, en naar de taal van een ieder volk.
Neh 13:25 Zo twistte ik met hen, en vloekte hen, en sloeg sommige mannen van hen, en plukte hun het haar uit; en ik deed hen zweren bij God: Indien gij uw dochters aan hun zonen zult geven, en indien gij van hun dochters voor uw zonen of voor u zult nemen!
Neh 13:26 Heeft niet Salomo, de koning van Israel, daarin gezondigd, hoewel er onder vele heidenen geen koning was gelijk hij, en hij zijn God lief was, en God hem ten koning over gans Israel gesteld had? Ook hem deden de vreemde vrouwen zondigen.
Neh 13:27 Zouden wij dan naar u horen, dat gij al dit grote kwaad zou doen, overtredende tegen onze God, doende vreemde vrouwen bij u wonen?
Neh 13:28 Ook was er één van de kinderen van Jojada, de zoon van Eljasib, de hogepriester, schoonzoon geworden van Sanballat, de Horoniet; daarom joeg ik hem van mij weg.
Neh 13:29 Gedenk aan hen, mijn God, omdat zij het priesterschap hebben verontreinigd, ja, het verbond van het priesterschap en van de Levieten.
Neh 13:30 Alzo reinigde ik hen van alle vreemden; en ik deelde de diensten van de priesters en de Levieten in, elk op zijn werk;
Neh 13:31 Ook tot het offer van het hout, op bepaalde tijden, en tot de eerstelingen. Gedenk mij, mijn God, ten goede.
Aantekeningen
6:10 -hij nu was besloten-: had zich teruggetrokken, misschien in een vorm van retraite.
9:29 hun schouder teruggetrokken:
zoals een os zich aan het juk probeert te onttrekken
13:19 dus voor de sabbatsavond