Hoofdstuk 1
Num 1:1 Voorts sprak de HEERE tot Mozes, in de woestijn van Sinaï, in de tent der samenkomst, op de eerste van de tweede maand, in het tweede jaar, nadat zij uit Egypteland uitgetrokken waren, zeggende:
Num 1:2 Neem de som op van de gehele vergadering van de kinderen Israels, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen van al wat mannelijk is, hoofd voor hoofd.
Num 1:3 Van twintig jaar oud en daarboven, allen, die ten strijde in Israel uittrekken; die zult gij tellen naar hun afdelingen, gij en Aäron.
Num 1:4 En met ulieden zullen zijn van elke stam een man, die een hoofdman is over het huis van zijn vaderen.
Num 1:5 Dit zijn nu de namen van de mannen, die bij u staan zullen: van Ruben, Elizur, de zoon van Sedeur.
Num 1:6 Van Simeon, Selumiël, de zoon van Zurisaddai.
Num 1:7 Van Juda, Nahesson, de zoon van Amminadab.
Num 1:8 Van Issaschar, Nethaneël, de zoon van Zuar.
Num 1:9 Van Zebulon, Eliab, de zoon van Helon.
Num 1:10 Van de kinderen van Jozef: van Efraïm, Elisama, de zoon van Ammihud; van Manasse, Gamaliël, de zoon van Pedazur.
Num 1:11 Van Benjamin, Abidan, de zoon van Gideoni.
Num 1:12 Van Dan, Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai.
Num 1:13 Van Aser, Pagiël, de zoon van Ochran.
Num 1:14 Van Gad, Eljasaf, de zoon van Dehuel.
Num 1:15 Van Nafthali, Ahira, de zoon van Enan.
Num 1:16 Dezen waren de geroepenen van de vergadering, de oversten van de stammen van hun vaderen; zij waren de hoofden van duizenden van Israel.
Num 1:17 Toen namen Mozes en Aäron die mannen, welke met name genoemd zijn.
Num 1:18 En zij verzamelden de gehele vergadering, op de eerste dag van de tweede maand; en die verklaarden hun afkomst, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen van hen, die twintig jaar oud waren en daarboven, hoofd voor hoofd.
Num 1:19 Gelijk als de HEERE Mozes geboden had, zo heeft hij hen geteld in de woestijn van Sinaï.
Num 1:20 Zo waren de zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israel, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen, hoofd voor hoofd, al wat mannelijk was, van twintig jaar oud en daarboven, allen, die ten strijde uittrokken;
Num 1:21 Hun getelden van de stam van Ruben waren zes en veertig duizend en vijfhonderd.
Num 1:22 Van de zonen van Simeon, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, zijn getelden, in het getal van de namen, hoofd voor hoofd, al wat mannelijk was, van twintig jaar oud en daarboven, allen, die ten strijde uittrokken;
Num 1:23 Hun getelden van de stam van Simeon waren negen en vijftig duizend en driehonderd.
Num 1:24 Van de zonen van Gad, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen van twintig jaar oud en daarboven, allen, die ten strijde uittrokken.
Num 1:25 Waren hun getelden van de stam van Gad vijf en veertig duizend zeshonderd en vijftig.
Num 1:26 Van de zonen van Juda, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen van twintig jaar oud en daarboven, allen, die ten strijde uittrokken,
Num 1:27 Waren hun getelden van de stam van Juda vier en zeventig duizend en zeshonderd.
Num 1:28 Van de zonen van Issaschar, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen van twintig jaar oud en daarboven, allen, die ten strijde uittrokken,
Num 1:29 Waren hun getelden van de stam van Issaschar vier en vijftig duizend en vierhonderd.
Num 1:30 Van de zonen van Zebulon, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen, die ten strijde uittrokken,
Num 1:31 Waren hun getelden van de stam van Zebulon zeven en vijftig duizend en vierhonderd.
Num 1:32 Van de zonen van Jozef: van de zonen van Efraïm, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen van twintig jaar oud en daarboven, allen, die ten strijde uittrokken,
Num 1:33 Waren hun getelden van de stam van Efraïm veertig duizend en vijfhonderd;
Num 1:34 Van de zonen van Manasse, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen, van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten strijde uittrokken,
Num 1:35 Waren hun getelden van de stam van Manasse twee en dertig duizend en tweehonderd.
Num 1:36 Van de zonen van Benjamin, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten strijde uittrokken,
Num 1:37 Waren hun getelden van de stam van Benjamin vijf en dertig duizend en vierhonderd.
Num 1:38 Van de zonen van Dan, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen van twintig jaar oud en daarboven, allen, die ten strijde uittrokken,
Num 1:39 Waren hun getelden van de stam van Dan twee en zestig duizend en zevenhonderd.
Num 1:40 Van de zonen van Aser, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten strijde uittrokken,
Num 1:41 Waren hun getelden van de stam van Aser een en veertig duizend en vijfhonderd.
Num 1:42 Van de zonen van Nafthali, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, in het getal van de namen van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten strijde uittrokken,
Num 1:43 Waren hun getelden van de stam van Nafthali drie en vijftig duizend en vierhonderd.
Num 1:44 Dezen zijn de getelden, welke Mozes geteld heeft, en Aäron, en de oversten van Israel; twaalf mannen waren zij, elk over het huis van zijn vaderen.
Num 1:45 Alzo waren al de getelden van de zonen van Israel, naar het huis van hun vaderen, van twintig jaar oud en daarboven, allen, die in Israel ten strijde uittrokken,
Num 1:46 Al de getelden dan waren zeshonderd drie duizend vijf honderd en vijftig.
Num 1:47 Maar de Levieten, naar de stam van hun vaderen, werden onder hen niet geteld.
Num 1:48 Want de HEERE had tot Mozes gesproken, zeggende:
Num 1:49 Alleen de stam van Levi zult gij niet tellen, noch hun som opnemen, onder de zonen van Israel.
Num 1:50 Maar gij, stel de Levieten over de tabernakel der getuigenis, en over al zijn gereedschap, en over alles, wat daartoe behoort; zij zullen de tabernakel dragen, en al zijn gereedschap; en zij zullen die bedienen, en zij zullen zich rondom de tabernakel legeren.
Num 1:51 En als de tabernakel zal optrekken, zullen de Levieten die afnemen; en wanneer de tabernakel zich legeren zal, zullen de Levieten die oprichten; en de vreemde, die daarbij komt, zal gedood worden.
Num 1:52 En de kinderen Israels zullen zich legeren, een ieder bij zijn kamp, en een ieder bij zijn banier, naar hun legerscharen.
Num 1:53 Maar de Levieten zullen zich legeren rondom de tabernakel der getuigenis, opdat geen verbolgenheid over de vergadering van de kinderen Israels zij; daarom zullen de Levieten de wacht van de tabernakel der getuigenis waarnemen.
Num 1:54 Zo deden de kinderen Israels; naar alles, wat de HEERE Mozes geboden had, zo deden zij.
Hoofdstuk 2
Num 2:1 En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
Num 2:2 De kinderen Israels zullen zich legeren, een ieder onder zijn banier, naar de tekenen van het huis van hun vaderen; rondom tegenover de tent der samenkomst zullen zij zich legeren.
Num 2:3 Die zich nu legeren zullen oostwaarts tegen de opgang van de zon, zal zijn de banier van het leger van Juda, naar hun afdelingen; en Nahesson, de zoon van Amminadab, zal de overste van de zonen van Juda zijn.
Num 2:4 Zijn afdeling nu, en zijn getelden waren vier en zeventig duizend en zeshonderd.
Num 2:5 En daarnevens zal zich legeren de stam van Issaschar; en Nethaneël, de zoon van Zuar, zal de overste van de zonen van Issaschar zijn.
Num 2:6 Zijn afdeling nu, en zijn getelden waren vier en vijftig duizend en vierhonderd.
Num 2:7 Daartoe de stam van Zebulon; en Eliab, de zoon van Helon, zal de overste van de zonen van Zebulon zijn.
Num 2:8 Zijn afdeling nu, en zijn getelden waren zeven en vijftig duizend en vierhonderd.
Num 2:9 Al de getelden van het leger van Juda waren honderd zes en tachtig duizend en vierhonderd, naar hun afdelingen. Zij zullen vooraan optrekken.
Num 2:10 De banier van het leger van Ruben, naar hun afdelingen, zal tegen het zuiden zijn; en Elizur, de zoon van Sedeur, zal de overste van de zonen van Ruben zijn.
Num 2:11 Zijn afdeling nu, en zijn getelden waren zes en veertig duizend en vijfhonderd.
Num 2:12 En nevens hem zal zich legeren de stam van Simeon; en Selumiël, de zoon van Zurisaddai, zal de overste van de zonen van Simeon zijn.
Num 2:13 Zijn afdeling nu, en zijn getelden waren negen en vijftig duizend en driehonderd.
Num 2:14 Daartoe de stam van Gad; en Eljasaf, de zoon van Rehuel, zal de overste van de zonen van Gad zijn.
Num 2:15 Zijn afdeling nu, en zijn getelden waren vijf en veertig duizend zeshonderd en vijftig.
Num 2:16 Al de getelden in het leger van Ruben waren honderd een en vijftig duizend vierhonderd en vijftig; naar hun afdelingen. En zij zullen als tweede optrekken.
Num 2:17 Daarna zal de tent der samenkomst optrekken, met de afdeling van de Levieten, in het midden van de legers; gelijk als zij zich legeren zullen, alzo zullen zij optrekken, een ieder aan zijn plaats, naar hun banieren.
Num 2:18 De banier van het leger van Efraïm, naar hun afdelingen, zal tegen het westen zijn; en Elisama, de zoon van Ammihud, zal de overste van de zonen van Efraïm zijn.
Num 2:19 Zijn afdeling nu, en zijn getelden waren veertig duizend en vijfhonderd.
Num 2:20 En nevens hem de stam van Manasse; en Gamaliël, de zoon van Pedazur, zal de overste van de zonen van Manasse zijn.
Num 2:21 Zijn afdeling nu, en zijn getelden waren twee en dertig duizend en tweehonderd.
Num 2:22 Daartoe de stam van Benjamin; en Abidan, de zoon van Gideoni, zal de overste van de zonen van Benjamin zijn.
Num 2:23 Zijn afdeling nu, en zijn getelden waren vijf en dertig duizend en vierhonderd.
Num 2:24 Al de getelden in het leger van Efraïm waren honderd acht duizend en eenhonderd, naar hun afdelingen. En zij zullen als derde optrekken.
Num 2:25 De banier van het leger van Dan zal tegen het noorden zijn, naar hun afdelingen; en Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai, zal de overste van de zonen van Dan zijn.
Num 2:26 Zijn afdeling nu, en zijn getelden waren twee en zestig duizend en zevenhonderd.
Num 2:27 En nevens hem zal zich legeren de stam van Aser; en Pagiël, de zoon van Ochran, zal de overste van de zonen van Aser zijn.
Num 2:28 Zijn afdeling nu, en zijn getelden waren een en veertig duizend en vijfhonderd.
Num 2:29 Daartoe de stam van Nafthali; en Ahira, de zoon van Enan, zal de overste van de zonen van Nafthali zijn.
Num 2:30 Zijn afdeling nu, en zijn getelden waren drie en vijftig duizend en vierhonderd.
Num 2:31 Al de getelden in het leger van Dan waren honderd zeven en vijftig duizend en zeshonderd. Zij zullen als laatste optrekken, naar hun banieren.
Num 2:32 Dit zijn de getelden van de kinderen Israels, naar het huis van hun vaderen; al de getelden van de legers, naar hun afdelingen, waren zeshonderd drie duizend vijfhonderd en vijftig.
Num 2:33 Maar de Levieten werden niet geteld onder de zonen van Israel, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
Num 2:34 En de kinderen Israels deden naar alles, wat de HEERE Mozes geboden had, zo legerden zij zich naar hun banieren, en zo trokken zij op, een ieder naar zijn geslachten, naar het huis van zijn vaderen.
Hoofdstuk 3
Num 3:1 Dit nu zijn de geboorten van Aäron en Mozes; ten dage als de HEERE met Mozes gesproken heeft op de berg Sinaï.
Num 3:2 En dit zijn de namen van de zonen van Aäron: de eerstgeborene, Nadab, daarna Abihu, Eleazar, en Ithamar.
Num 3:3 Dit zijn de namen van de zonen van Aäron, van de priesters, die gezalfd waren en ingezegend, om het priesterambt te bedienen.
Num 3:4 Maar Nadab en Abihu stierven voor het aangezicht des HEEREN, toen zij vreemd vuur voor het aangezicht des HEEREN in de woestijn van Sinaï brachten, en hadden geen kinderen, doch Eleazar en Ithamar bedienden het priesterambt voor het aangezicht van hun vader Aäron.
Num 3:5 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
Num 3:6 Doe de stam van Levi naderen, en stel hem voor het aangezicht van de priester Aäron, opdat zij hem dienen;
Num 3:7 En dat zij waarnemen zijn wacht, en de wacht van de gehele vergadering, voor de tent der samenkomst, om de tabernakeldienst te bedienen;
Num 3:8 En dat zij al het gereedschap van de tent der samenkomst, en de wacht van de kinderen Israels waarnemen, om de tabernakeldienst te bedienen.
Num 3:9 Gij zult dan, aan Aäron en aan zijn zonen, de Levieten geven; zij zijn gegeven, zij zijn hem gegeven uit de kinderen Israels.
Num 3:10 Maar Aäron en zijn zonen zult gij stellen, dat zij hun priesterambt waarnemen; en de vreemde, die nadert, zal gedood worden.
Num 3:11 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
Num 3:12 En Ik, zie, Ik heb de Levieten uit het midden van de kinderen Israels genomen, in plaats van alle eerstgeborenen, die de moederschoot openen, uit de kinderen Israels; en de Levieten zullen Mijne zijn.
Num 3:13 Want alle eerstgeborene is Mijn; van de dag, dat Ik alle eerstgeborenen in Egypteland sloeg, heb Ik Mij geheiligd alle eerstgeborenen in Israel, van de mensen tot de beesten; zij zullen Mijn zijn; Ik ben de HEERE!
Num 3:14 En de HEERE sprak tot Mozes in de woestijn van Sinaï, zeggende:
Num 3:15 Tel de zonen van Levi naar het huis van hun vaderen, naar hun geslachten, al wat mannelijk is, van een maand oud en daarboven, die zult gij tellen.
Num 3:16 En Mozes telde hen naar het bevel des HEEREN, gelijk als hem geboden was.
Num 3:17 Dit nu waren de zonen van Levi met hun namen: Gerson, en Kohath, en Merari.
Num 3:18 En dit zijn de namen van de zonen van Gerson, naar hun geslachten: Libni en Simeï.
Num 3:19 En de zonen van Kohath, naar hun geslachten; Amram en Izhar, Hebron en Uzziel.
Num 3:20 En de zonen van Merari, naar hun geslachten: Maheli en Musi; dit zijn de geslachten der Levieten, naar het huis van hun vaderen.
Num 3:21 Van Gerson was het geslacht der Libnieten, en het geslacht der Simeïeten; dit zijn de geslachten der Gersonieten.
Num 3:22 Hun getelden in getal waren van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven; hun getelden waren zeven duizend en vijfhonderd.
Num 3:23 De geslachten der Gersonieten zullen zich legeren achter de tabernakel, westwaarts.
Num 3:24 De overste nu van het vaderlijke huis der Gersonieten zal zijn Eljasaf, de zoon van Lael.
Num 3:25 En de wacht van de zonen van Gerson in de tent der samenkomst zal zijn de tabernakel en de tent, haar bedekking, en het voorhangsel aan de ingang van de tent der samenkomst;
Num 3:26 En de gordijnen van de voorhof, en het gordijn van de ingang van de voorhof, die bij de tabernakel en bij het altaar rondom zijn; mitsgaders de koorden, tot zijn hele dienst.
Num 3:27 En van Kohath is het geslacht der Amramieten, en het geslacht der Izharieten, en het geslacht der Hebronieten, en het geslacht der Uzziëlieten; dit zijn de geslachten der Kohathieten.
Num 3:28 In getal van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren acht duizend en zeshonderd, die de wacht van het heiligdom waarnamen.
Num 3:29 De geslachten van de zonen van Kohath zullen zich legeren aan de zijde van de tabernakel, zuidwaarts.
Num 3:30 De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten van de Kohathieten, zal zijn Elisafan, de zoon van Uzziël.
Num 3:31 Hun wacht nu zal zijn de ark, en de tafel, en de kandelaar, en de altaren en het gereedschap van het heiligdom, waarmee zij dienst doen, en het voorhangsel, en al wat tot hun dienst behoort.
Num 3:32 De overste nu van de oversten van Levi zal zijn Eleazar, de zoon van Aäron, de priester; zijn opzicht zal zijn over degenen, die de wacht van het heiligdom waarnemen.
Num 3:33 Van Merari is het geslacht der Mahelieten, en het geslacht der Musieten; dit zijn de geslachten van Merari.
Num 3:34 En hun getelden in getal van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren zes duizend en tweehonderd.
Num 3:35 De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten van Merari zal zijn Zuriël, de zoon van Abihaïl; zij zullen zich legeren aan de zijde van de tabernakel, noordwaarts.
Num 3:36 En het opzicht der wachten van de zonen van Merari zal zijn over de berderen van de tabernakel, en zijn richels, en zijn pilaren, en zijn voeten, en al zijn gereedschap, en al wat tot zijn dienst behoort;
Num 3:37 En de pilaren van de voorhof rondom, en hun voeten, en hun pennen, en hun koorden.
Num 3:38 Die nu zich legeren zullen voor de tabernakel oostwaarts, voor de tent der samenkomst, oostwaarts, zullen zijn Mozes, en Aäron met zijn zonen, waarnemende de wacht van het heiligdom, voor de wacht der kinderen Israels; en de vreemde, die nadert, zal gedood worden.
Num 3:39 Alle getelden van de Levieten, die Mozes en Aäron, op het bevel des HEEREN, naar hun geslachten, geteld hebben, al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren twee en twintig
duizend.
Num 3:40 En de HEERE zei tot Mozes: Tel alle eerstgeborenen, wat mannelijk is onder de kinderen Israels, van een maand oud en daarboven; en neem het getal van hun namen op.
Num 3:41 En gij zult voor Mij de Levieten nemen -Ik ben de HEERE!-, in plaats van alle eerstgeborenen onder de kinderen Israels, en het vee van de Levieten, in plaats van alle eerstgeborenen onder het vee van de kinderen Israels.
Num 3:42 Mozes dan telde, gelijk als de HEERE hem geboden had, alle eerstgeborenen onder de kinderen Israels.
Num 3:43 En alle eerstgeborenen, die mannelijk waren, in het getal der namen, van een maand oud en daarboven, naar hun getelden, waren tweeëntwintigduizend tweehonderddrieënzeventig.
Num 3:44 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
Num 3:45 Neem de Levieten, in plaats van alle eerstgeboorte onder de kinderen Israels, en het vee van de Levieten, in plaats van hun vee; want de Levieten zullen Mijn zijn; Ik ben de HEERE!
Num 3:46 Aangaande de tweehonderd drie en zeventig, die gelost zullen worden, die overschieten, boven de Levieten, van de eerstgeborenen van de kinderen Israels;
Num 3:47 Gij zult voor elk hoofd vijf sikkels nemen; naar de sikkel van het heiligdom zult gij ze nemen; die sikkel is twintig gera.
Num 3:48 En gij zult dat geld aan Aäron en zijn zonen geven, het geld van de gelosten die onder hen overschieten.
Num 3:49 Toen nam Mozes dat losgeld van degenen, die overschoten boven de gelosten door de Levieten.
Num 3:50 Van de eerstgeborenen van de kinderen Israels nam hij dat geld, duizend driehonderd vijf en zestig sikkels, naar de sikkel van het heiligdom.
Num 3:51 En Mozes gaf dat geld der gelosten aan Aäron en aan zijn zonen, naar het bevel des HEEREN, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
Hoofdstuk 4
Num 4:1 En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
Num 4:2 Neemt op de som der zonen van Kohath, uit het midden van de zonen van Levi, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen.
Num 4:3 Van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud; allen die geschikt zijn om het werk in de tent der samenkomst te doen.
Num 4:4 Dit zal de dienst zijn van de zonen van Kohath, in de tent der samenkomst, te weten de heiligheid der heiligheden.
Num 4:5 Als het leger optrekken zal, zo zullen Aäron en zijn zonen komen, en het voorhangsel afnemen, en zullen daarmede de ark der getuigenis bedekken.
Num 4:6 En zij zullen een kleed van dassenvellen daarop leggen, en een geheel blauw kleed daar bovenop uitspreiden; en zij zullen de handbomen insteken.
Num 4:7 Zij zullen ook op de tafel der toonbroden een kleed van hemelsblauw uitspreiden, en zullen daarop zetten de schotels, en de reukschalen, en de kroezen, en de bekers; ook zal het gedurig brood daarop zijn.
Num 4:8 Daarna zullen zij een scharlaken kleed daarover uitspreiden, en zullen dat met een kleed van dassenvellen bedekken; en zij zullen de handbomen daarvan insteken.
Num 4:9 Dan zullen zij een kleed van hemelsblauw nemen, en bedekken de kandelaar van het licht, en zijn lampen, en zijn snuiters, en zijn blusvaten, en al zijn olievaten, waarmee zij daaraan dienen.
Num 4:10 Zij zullen deze ook, met al zijn gereedschap, in een kleed van dassenvellen doen, en zullen hem op de draagboom leggen.
Num 4:11 En over het gouden altaar zullen zij een kleed van hemelsblauw uitspreiden, en zullen dat met een kleed van dassenvellen bedekken; en zij zullen de handbomen daarvan aanleggen.
Num 4:12 Zij zullen ook nemen al het gereedschap van de dienst, waarmee zij in het heiligdom dienen, en zullen het leggen in een kleed van hemelsblauw, en zullen dat met een kleed van dassenvellen bedekken; en zij zullen het op de draagboom leggen.
Num 4:13 En zij zullen de as van het altaar vegen, en zij zullen daarover een kleed van purper uitspreiden.
Num 4:14 En zij zullen daarop leggen al het gereedschap, waarmee zij het dienen, de koolpannen, de vleeshaken, en de scheppen, en de sprengbekkens, al het gereedschap van het altaar; en zij zullen daarover een deksel van dassenvellen uitspreiden, en zullen de handbomen daarvan aanbrengen.
Num 4:15 Als nu Aäron en zijn zonen, het dekken van het heiligdom, en van alle gereedschap van het heiligdom, als het leger gaat optrekken, zullen beëindigd hebben, zo zullen daarna de zonen van Kohath komen om te dragen; maar zij zullen dat heilige niet aanraken, dat zij niet sterven. Dit is de last van de zonen van Kohath, in de tent der samenkomst.
Num 4:16 Het opzicht nu van Eleazar, de zoon van Aäron, de priester, zal zijn over de olie van de kandelaar, en het reukwerk van de welriekende specerijen, en het gedurig spijsoffer, en de zalfolie; het opzicht van de hele tabernakel, en alles wat daarin is, in het heiligdom en zijn gereedschap.
Num 4:17 En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
Num 4:18 Gij zult de stam van de geslachten van de Kohathieten niet laten uitgeroeid worden, uit het midden van de Levieten;
Num 4:19 Maar dit zult gij hun doen, opdat zij leven en niet sterven, als zij tot de heiligheid der heiligheden zullen toetreden: Aäron en zijn zonen zullen komen, en hen stellen een ieder over zijn dienst en aan zijn last.
Num 4:20 Doch zij zullen niet inkomen om te zien, als men de heilige dingen bedekt, opdat zij niet sterven.
Num 4:21 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
Num 4:22 Neem ook op de som van de zonen van Gerson, naar het huis van hun vaderen, naar hun geslachten.
Num 4:23 Gij zult hen tellen van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, al wie geschikt is om te dienen, opdat hij de dienst bediene in de tent der samenkomst.
Num 4:24 Dit zal zijn de dienst der geslachten van de Gersonieten, in het dienen en in de last.
Num 4:25 Zij zullen dan dragen de gordijnen van de tabernakel, en de tent der samenkomst; te weten haar kleed, en het kleed van dassenvellen, dat er bovenop ligt, en het voorhangsel van de ingang van de tent der samenkomst,
Num 4:26 En de gordijnen van de voorhof, en het voorhangsel van de ingang van de voorhof, dat bij de tabernakel en bij het altaar rondom is; en hun koorden, en al het gereedschap van hun dienst, mitsgaders al wat daarmee samenhangt, zo zullen zij dienen.
Num 4:27 De gehele dienst van de zonen der Gersonieten, in al hun draagwerk, in al hun dienst, zal zijn op aanwijzing van Aäron en van zijn zonen geschieden; gijlieden zult hun ter uitvoering al hun dienst opdragen.
Num 4:28 Dit is de dienst van de geslachten der zonen van de Gersonieten, in de tent der samenkomst; en wat zij moeten doen, zal plaats vinden onder leiding van Ithamar, de zoon van Aäron, de priester.
Num 4:29 Aangaande de zonen van Merari, die zult gij naar hun geslachten, en naar het huis van hun vaderen tellen.
Num 4:30 Gij zult hen tellen van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, al wie geschikt is, om te bedienen de dienst van de tent der samenkomst.
Num 4:31 Dit nu is, wat zij zullen dragen, naar al hun dienst, in de tent der samenkomst: de berderen van de tabernakel, en zijn richels, en zijn pilaren, en zijn voeten;
Num 4:32 Evenals de pilaren van de voorhof rondom, hun voeten, en hun pennen, en hun koorden, met al hun gereedschap, en met al hun dienst; en de voorwerpen, die zij te dragen hebben zult gij bij name tellen.
Num 4:33 Dit is de dienst van de geslachten der zonen van Merari, naar hun ganse dienst, in de tent der samenkomst, onder de leiding van Ithamar, de zoon van Aäron, de priester.
Num 4:34 Mozes dan en Aäron, en de oversten van de vergadering telden de zonen der Kohathieten, naar hun geslachten, en naar het huis van hun vaderen:
Num 4:35 Van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, al wie geschikt was tot deze dienst, tot de dienst in de tent der samenkomst;
Num 4:36 Hun getelden nu waren, naar hun geslachten, twee duizend zeven honderd en vijftig.
Num 4:37 Dit zijn de getelden van de geslachten der Kohathieten, van al wie in de tent der samenkomst diende, die Mozes en Aäron geteld hebben, naar het bevel des HEEREN, door de hand van Mozes.
Num 4:38 Insgelijks de getelden van de zonen van Gerson, naar hun geslachten, en naar het huis van hun vaderen;
Num 4:39 Van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, al wie geschikt was tot deze dienst, tot de dienst in de tent der samenkomst;
Num 4:40 Hun getelden waren, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen, twee duizend zeshonderd en dertig.
Num 4:41 Dezen zijn de getelden van de geslachten der zonen van Gerson, van al wie in de tent der samenkomst diende, die Mozes en Aäron telden, naar het bevel des HEEREN.
Num 4:42 En de getelden van de geslachten der zonen van Merari, naar hun geslachten, naar het huis van hun vaderen,
Num 4:43 Van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, al wie geschikt was tot deze dienst, tot de dienst in de tent der samenkomst;
Num 4:44 Hun getelden nu waren, naar hun geslachten, drie duizend en tweehonderd.
Num 4:45 Dit zijn de getelden van de geslachten der zonen van Merari, die Mozes en Aäron geteld hebben, naar het bevel des HEEREN, door de hand van Mozes.
Num 4:46 Al de getelden, die Mozes en Aäron, en de oversten van Israel geteld hebben van de Levieten, naar hun geslachten, en naar het huis van hun vaderen,
Num 4:47 Van dertig jaar oud en daarboven, tot vijftig jaar oud, al wie geschikt was, om de dienst der bediening en de dienst van de last, in de tent der samenkomst, te bedienen;
Num 4:48 Hun getelden waren acht duizend vijfhonderd en tachtig.
Num 4:49 Men telde hen, naar het bevel des HEEREN, door de hand van Mozes, een ieder naar zijn dienst, en naar zijn last; en zijn getelden waren, die de HEERE Mozes geboden had.
Hoofdstuk 5
Num 5:1 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
Num 5:2 Gebied de kinderen Israels, dat zij uit de legerplaats wegzenden alle melaatsen, en alle vloeienden, en allen, die onrein zijn van een dode.
Num 5:3 Van de man tot de vrouw toe zult gij hen wegzenden; tot buiten de legerplaats zult gij hen wegzenden; opdat zij niet verontreinigen hun legerplaatsen, in het midden waarvan Ik woon.
Num 5:4 En de kinderen Israels deden alzo, en zonden hen tot buiten de legerplaats; gelijk de HEERE tot Mozes gesproken had, alzo deden de kinderen Israels.
Num 5:5 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
Num 5:6 Spreek tot de kinderen Israels: Wanneer een man of een vrouw iets van enige menselijke zonden gedaan zal hebben, overtreden hebbende door overtreding tegen de HEERE, zo is die ziel schuldig.
Num 5:7 En zij zullen hun zonde, die zij gedaan hebben, belijden; daarna zal hij zijn schuld weer vergoeden, naar de hoofdsom daarvan, en met een vijfde deel daarvan zal hij daarboven toedoen, en zal het die geven, aan wie hij schuldig is geworden.
Num 5:8 Maar zo er niemand is, om de schuld te vergoeden, zal die schuld, die de HEERE weer teruggegeven wordt, van de priester zijn; afgezien van de ram der verzoening, waarmee hij voor hem verzoening doen zal.
Num 5:9 Desgelijks zal alle heffing van alle geheiligde dingen van de kinderen Israels, die zij tot de priester brengen, van hem zijn.
Num 5:10 En een ieders geheiligde dingen zullen van hem zijn; wat iemand de priester zal gegeven hebben, zal van hem zijn.
Num 5:11 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
Num 5:12 Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer van iemand zijn huisvrouw ontrouw zal zijn, en door overtreding tegen hem overtreden zal hebben;
Num 5:13 Dat een man met haar gemeenschap zal gehad hebben, en het voor de ogen van haar man zal verborgen zijn, dat zij zich in het verborgene zal hebben verontreinigd, nochtans onrein geworden zijnde; en er geen getuige tegen haar is, en zij niet betrapt is;
Num 5:14 En een geest van jaloezie over hem gekomen is, dat hij naijverig is op zijn huisvrouw, omdat zij onrein geworden is; of dat over hem een geest van jaloezie gekomen is, dat hij op zijn huisvrouw naijverig is, hoewel zij niet onrein geworden is;
Num 5:15 Dan zal die man zijn huisvrouw tot de priester brengen, en zal haar offerande voor haar meebrengen, een tiende deel van een efa gerstemeel; hij zal geen olie daarop gieten, noch wierook daarop leggen, omdat het een spijsoffer van jaloersheid is, een spijsoffer der gedachtenis, dat de ongerechtigheid in gedachtenis brengt.
Num 5:16 En de priester zal haar doen naderen; hij zal haar stellen voor het aangezicht des HEEREN.
Num 5:17 En de priester zal heilig water in een aarden vat doen; en van het stof, dat op de vloer van de tabernakel is, zal de priester nemen, en in het water doen.
Num 5:18 Daarna zal de priester de vrouw voor het aangezicht des HEEREN stellen, en zal het hoofd van de vrouw ontbloten, en zal het spijsoffer der gedachtenis op haar handen leggen, dat het spijsoffer van jaloersheid is; en in de hand van de priester zal dat bittere water zijn, dat de vloek meebrengt.
Num 5:19 En de priester zal haar beëdigen, en zal tot die vrouw zeggen: Indien geen man met u gemeenschap gehad heeft, en indien gij, onder uw man zijnde, niet afgeweken zijt tot onreinheid, wees vrij van dit bitter water, dat de vloek meebrengt!
Num 5:20 Maar zo gij, onder uw man zijnde, afgeweken zijt, en zo gij onrein geworden zijt, dat een man met u gemeenschap gehad heeft, afgezien van uw man:
Num 5:21 -Dan zal de priester die vrouw met de eed van vervloeking beëdigen, en de priester zal tot die vrouw zeggen:- De HEERE zette u tot een vloek, en tot een eed, in het midden van uw volk, daarin dat de HEERE uw heup laat vervallen, en uw buik laat zwellen;
Num 5:22 Dat ditzelfde water, dat de vervloeking meebrengt, in uw ingewand inga, om de buik te doen zwellen, en de heup te laten vervallen! Dan zal die vrouw zeggen: Amen, amen!
Num 5:23 Daarna zal de priester deze zelfde vloeken op een lijstje schrijven, en hij zal het in het bittere water afwassen.
Num 5:24 En hij zal die vrouw dat bittere water, dat de vervloeking meebrengt, te drinken geven, dat het water, dat de vervloeking meebrengt, in haar tot bitterheden inga.
Num 5:25 En de priester zal uit de hand van die vrouw het spijsoffer der jaloersheid nemen, en hij zal dat spijsoffer voor het aangezicht des HEEREN bewegen, en zal dat op het altaar offeren.
Num 5:26 De priester zal ook van dat spijsoffer, het gedenkoffer daarvan, een handvol nemen, en zal het op het altaar aansteken; en daarna zal hij dat water die vrouw te drinken geven.
Num 5:27 Als hij haar nu dat water zal te drinken gegeven hebben, het zal geschieden, indien zij onrein geworden is, en tegen haar man door overtreding zal overtreden hebben, dat het water, dat vervloeking meebrengt, tot bitterheid in haar ingaan zal, en haar buik zwellen, en haar heup vervallen zal; en die vrouw zal in het midden van haar volk tot een vloek zijn.
Num 5:28 Doch indien de vrouw niet onrein geworden is, maar rein is, zo zal zij vrij zijn, en kinderen krijgen.
Num 5:29 Dit is de wet der jaloersheid, als een vrouw, onder haar man zijnde, zal ontrouw en onrein geworden zijn;
Num 5:30 Of als over een man die geest van jaloersheid zal gekomen zijn, en hij op zijn huisvrouw naijverig geworden zal zijn, dat hij de vrouw voor het aangezicht des HEEREN stelt, en de priester aan haar deze ganse wet volbrengt.
Num 5:31 En de man zal van de ongerechtigheid onschuldig zijn; maar die vrouw zal haar ongerechtigheid dragen.
Hoofdstuk 6
Num 6:1 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
Num 6:2 Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer een man of een vrouw zich afscheiden zal, de gelofte van een Nazireër gezworen hebbend, om zich de HEERE af te zonderen;
Num 6:3 Van wijn en sterke drank zal hij zich afzonderen; wijn-edik, en edik van sterke drank zal hij niet drinken, noch enig nat van druiven zal hij drinken, noch verse of gedroogde druiven eten.
Num 6:4 Al de dagen van zijn Nazireërschap zal hij niet eten van iets, dat van de wijnstok van de wijn gemaakt is, van de pit af tot de schil toe.
Num 6:5 Al de dagen der gelofte van zijn Nazireërschap zal het scheermes over zijn hoofd niet gaan; totdat die dagen vervuld zullen zijn, die hij zich de HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij heilig zijn, en de lokken van het haar van zijn hoofd groeien laten.
Num 6:6 Al de dagen, die hij zich de HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij tot het lichaam van een dode niet komen.
Num 6:7 Om zijn vader of om zijn moeder, om zijn broer of om zijn zuster, om hen zal hij zich niet verontreinigen, als zij dood zijn; want de wijding aan God is op zijn hoofd.
Num 6:8 Al de dagen van zijn Nazireërschap is hij de HEERE heilig.
Num 6:9 En zo de gestorvene bij hem onvoorzien, plotseling stierf, dat hij het hoofd van zijn Nazireërschap verontreinigd heeft, zo zal hij op de dag van zijn reiniging zijn hoofd scheren; op de zevende dag zal hij het scheren.
Num 6:10 En op de achtste dag zal hij twee tortelduiven, of twee jonge duiven brengen tot de priester, tot de ingang van de tent der samenkomst.
Num 6:11 De priester nu zal er één bereiden tot zondoffer, en één tot brandoffer, en zal voor hem verzoening doen, omdat hij zich vanwege het dode lichaam verontreinigd heeft; alzo zal hij zijn hoofd op diezelfde dag heiligen.
Num 6:12 Daarna zal hij de dagen van zijn Nazireërschap de HEERE afzonderen, en zal een lam, dat eenjarig is, brengen tot schuldoffer; en de vorige dagen zullen vervallen, omdat zijn Nazireërschap verontreinigd was.
Num 6:13 En dit is de wet van de Nazireër: op de dag, dat de dagen van zijn Nazireërschap zullen vervuld zijn, zal hij zijn offerande brengen tot de ingang van de tent der samenkomst.
Num 6:14 Hij dan zal tot zijn offerande de HEERE offeren een eenjarig lam zonder enig gebrek tot brandoffer, en een eenjarig ooilam zonder enig gebrek tot zondoffer, en een ram zonder enig gebrek tot dankoffer.
Num 6:15 En een korf ongezuurde koeken, koeken van meelbloem, met olie gemengd, en ongezuurde wafels, met olie bestreken, mitsgaders hun spijsoffer, en hun drankoffers;
Num 6:16 En de priester zal het voor het aangezicht des HEEREN brengen, en zal zijn zondoffer en zijn brandoffer bereiden.
Num 6:17 Hij zal ook de ram tot dankoffer de HEERE bereiden, met de korf van ongezuurde koeken; en de priester zal zijn spijsoffer en zijn drankoffer bereiden.
Num 6:18 Alsdan zal de Nazireër, aan de ingang van de tent der samenkomst, het hoofd van zijn Nazireërschap scheren; en hij zal het hoofdhaar van zijn Nazireërschap nemen, en hij zal het leggen op het vuur, dat onder het dankoffer is.
Num 6:19 Daarna zal de priester een gekookte schouder van de ram nemen, en een ongezuurde koek uit de korf, en een ongezuurde wafel; en hij zal ze op de handen van de Nazireër leggen, nadat het haar van zijn Nazireërschap afgeschoren is.
Num 6:20 En de priester zal die bewegen tot beweegoffer, voor het aangezicht des HEEREN; het is een heilig ding voor de priester, met de borst van het beweegoffer en met de schouder van het hefoffer; en daarna zal die Nazireer wijn mogen drinken.
Num 6:21 Dit is de wet van de Nazireër, die zijn offerande de HEERE voor zijn Nazireërschap zal beloofd hebben, behalve wat hij meer wil offeren; naar zijn gelofte, die hij beloofd zal hebben, alzo zal hij doen, naar de wet van zijn Nazireërschap.
Num 6:22 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
Num 6:23 Spreek tot Aäron en zijn zonen, zeggende: Alzo zult gijlieden de kinderen Israels zegenen, zeggende tot hen:
Num 6:24 De HEERE zegene u, en behoede u!
Num 6:25 De HEERE doe Zijn aangezicht over u lichten, en zij u genadig!
Num 6:26 De HEERE verheffe Zijn aangezicht over u, en geve u vrede!
Num 6:27 Alzo zullen zij Mijn Naam op de kinderen Israels leggen; en Ik zal hen zegenen.
Hoofdstuk 7
Num 7:1 En het geschiedde ten dage, toen Mozes geëindigd had de tabernakel op te richten, en dat hij die gezalfd, en die geheiligd had, en al zijn gereedschap, evenals het altaar en al zijn gereedschap, en hij ze gezalfd, en geheiligd had;
Num 7:2 Dat de oversten van Israel, de hoofden van het huis van hun vaderen, offerden; deze waren de oversten der stammen, die over de getelden stonden.
Num 7:3 En zij brachten hun offerande voor het aangezicht des HEEREN, zes overdekte wagens, en twaalf runderen; een wagen voor twee oversten, en een os voor ieder; en brachten ze voor de tabernakel.
Num 7:4 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
Num 7:5 Neem ze van hen, opdat zij zijn mogen om te bedienen de dienst van de tent der samenkomst; en gij zult ze de Levieten geven, een ieder naar zijn dienst.
Num 7:6 Alzo nam Mozes die wagens, en die runderen, en gaf ze de Levieten.
Num 7:7 Twee wagens en vier runderen gaf hij de zonen van Gerson, naar hun dienst;
Num 7:8 En vier wagens en acht runderen gaf hij de zonen van Merari, naar hun dienst; onder de hand van Ithamar, de zoon van Aäron, de priester.
Num 7:9 Maar de zonen van Kohath gaf hij niet; want de dienst der heilige dingen was op hen, dat zij die op de schouders droegen.
Num 7:10 En de oversten offerden ter inwijding van het altaar, op de dag toen het gezalfd werd; de oversten dan offerden hun offeranden voor het altaar.
Num 7:11 En de HEERE zei tot Mozes: Elke overste zal -een ieder op zijn dag- zijn offerande offeren, ter inwijding van het altaar.
Num 7:12 Die nu op de eerste dag zijn offerande offerde, was Nahesson, de zoon van Amminadab, voor de stam van Juda.
Num 7:13 En zijn offerande was: een zilveren schotel, waarvan het gewicht was honderd dertig sikkels; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de sikkel van het heiligdom; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, tot spijsoffer;
Num 7:14 Een reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;
Num 7:15 Een var van de kudde, een ram, een lam, dat eenjarig was, tot brandoffer;
Num 7:16 Een geitenbok, tot zondoffer;
Num 7:17 En tot dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Nahesson, de zoon van Amminadab.
Num 7:18 Op de tweede dag offerde Nethaneël, de zoon van Zuar, de overste van Issaschar.
Num 7:19 Hij offerde zijn offerande: een zilveren schotel, waarvan het gewicht was honderd dertig sikkels; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de sikkel van het heiligdom; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, tot spijsoffer;
Num 7:20 En een reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;
Num 7:21 Een var, van de kudde, een ram, een lam, dat eenjarig was, tot brandoffer;
Num 7:22 Een geitenbok, tot zondoffer;
Num 7:23 En tot dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Nethaneël, de zoon van Zuar.
Num 7:24 Op de derde dag offerde de overste der zonen van Zebulon, Eliab, de zoon van Helon.
Num 7:25 Zijn offerande was: een zilveren schotel, waarvan het gewicht was honderd dertig sikkels; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de sikkel van het heiligdom; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, tot spijsoffer;
Num 7:26 Een reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;
Num 7:27 Een var van de kudde, een ram, een lam, dat eenjarig was, tot brandoffer;
Num 7:28 Een geitenbok, tot zondoffer;
Num 7:29 En tot dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Eliab, de zoon van Helon.
Num 7:30 Op de vierde dag offerde de overste der kinderen van Ruben, Elizur, de zoon van Sedeür.
Num 7:31 Zijn offerande was: een zilveren schotel, waarvan het gewicht was honderd dertig sikkels; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de sikkel van het heiligdom; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, tot spijsoffer;
Num 7:32 Een reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;
Num 7:33 Een var van de kudde, een ram, een lam, dat eenjarig was, tot brandoffer;
Num 7:34 Een geitenbok, tot zondoffer;
Num 7:35 En tot dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Elizur, de zoon van Sedeür.
Num 7:36 Op de vijfde dag offerde de overste der kinderen van Simeon, Selumiël, de zoon van Zurisaddai.
Num 7:37 Zijn offerande was: een zilveren schotel, waarvan het gewicht was honderd dertig sikkels; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de sikkel van het heiligdom; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, tot spijsoffer;
Num 7:38 Een reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;
Num 7:39 Een var van de kudde, een ram, een lam, dat eenjarig was, tot brandoffer;
Num 7:40 Een geitenbok, tot zondoffer;
Num 7:41 En tot dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Selumiël, de zoon van Zurisaddai.
Num 7:42 Op de zesde dag offerde de overste der kinderen van Gad, Eljasaf, de zoon van Dehuel.
Num 7:43 Zijn offerande was: een zilveren schotel, waarvan het gewicht was honderd dertig sikkels; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de sikkel van het heiligdom; beide vol meelbloem gemengd met olie, tot spijsoffer;
Num 7:44 Een reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;
Num 7:45 Een var van de kudde, een ram, een lam, dat eenjarig was, tot brandoffer;
Num 7:46 Een geitenbok, tot zondoffer;
Num 7:47 En tot dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Eljasaf, de zoon van Dehuel.
Num 7:48 Op de zevende dag offerde de overste der kinderen van Efraïm, Elisama, de zoon van Ammihud.
Num 7:49 Zijn offerande was: een zilveren schotel, waarvan het gewicht was honderd dertig sikkels; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de sikkel van het heiligdom; beide vol meelbloem met olie gemengd, tot spijsoffer;
Num 7:50 Een reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;
Num 7:51 Een var van de kudde, een ram, een lam, dat eenjarig was, tot brandoffer;
Num 7:52 Een geitenbok, tot zondoffer;
Num 7:53 En tot dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Elisama, de zoon van Ammihud.
Num 7:54 Op de achtste dag offerde de overste der kinderen van Manasse, Gamaliël, de zoon van Pedazur.
Num 7:55 Zijn offerande was: een zilveren schotel, waarvan het gewicht was honderd dertig sikkels; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de sikkel van het heiligdom; beide vol meelbloem met olie gemengd, tot spijsoffer;
Num 7:56 Een reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;
Num 7:57 Een var van de kudde, een ram, een lam, dat eenjarig was, tot brandoffer;
Num 7:58 Een geitenbok, tot zondoffer;
Num 7:59 En tot dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Gamaliël, de zoon van Pedazur.
Num 7:60 Op de negende dag offerde de overste der kinderen van Benjamin, Abidan, de zoon van Gideoni.
Num 7:61 Zijn offerande was: een zilveren schotel, waarvan het gewicht was honderd dertig sikkels; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de sikkel van het heiligdom; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, tot spijsoffer;
Num 7:62 Een reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;
Num 7:63 Een var van de kudde, een ram, een lam, dat eenjarig was, tot brandoffer;
Num 7:64 Een geitenbok, tot zondoffer;
Num 7:65 En tot dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Abidan, de zoon van Gideoni.
Num 7:66 Op de tiende dag offerde de overste der kinderen van Dan, Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai.
Num 7:67 Zijn offerande was: een zilveren schotel, waarvan het gewicht was honderd dertig sikkels; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de sikkel van het heiligdom; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, tot spijsoffer;
Num 7:68 Een reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;
Num 7:69 Een var van de kudde, een ram, een lam, dat eenjarig was, tot brandoffer;
Num 7:70 Een geitenbok, tot zondoffer;
Num 7:71 En tot dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Ahiëzer, de zoon van Ammisaddai.
Num 7:72 Op de elfde dag offerde de overste der kinderen van Aser, Pagiël, de zoon van Ochran.
Num 7:73 Zijn offerande was: een zilveren schotel, waarvan het gewicht was honderd dertig sikkels; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de sikkel van het heiligdom; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, tot spijsoffer;
Num 7:74 Een reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;
Num 7:75 Een var van de kudde, een ram, een lam, dat eenjarig was, tot brandoffer;
Num 7:76 Een geitenbok, tot zondoffer;
Num 7:77 En tot dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Pagiël, de zoon van Ochran.
Num 7:78 Op de twaalfde dag offerde de overste der kinderen van Nafthali, Ahira, de zoon van Enan.
Num 7:79 Zijn offerande was: een zilveren schotel, waarvan het gewicht was honderd dertig sikkels; een zilveren sprengbekken van zeventig sikkels, naar de sikkel van het heiligdom; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, tot spijsoffer;
Num 7:80 Een reukschaal van tien gouden sikkels, vol reukwerk;
Num 7:81 Een var van de kudde, een ram, een lam, dat eenjarig was, tot brandoffer;
Num 7:82 Een geitenbok, tot zondoffer;
Num 7:83 En tot dankoffer: twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren. Dit was de offerande van Ahira, de zoon van Enan.
Num 7:84 Dit was de inwijding van het altaar door de oversten van Israel, op de dag toen het gezalfd werd: twaalf zilveren schotels, twaalf zilveren sprengbekkens, twaalf gouden reukschalen.
Num 7:85 Een zilveren schotel was van honderd dertig sikkels, en een sprengbekken van zeventig; al het zilver van de vaten was twee duizend en vier honderd sikkels, naar de sikkel van het heiligdom.
Num 7:86 Twaalf gouden reukschalen van reukwerk; elke reukschaal was van tien sikkels, naar de sikkel van het heiligdom; al het goud van de reukschalen was honderd en twintig sikkels.
Num 7:87 Al de runderen tot brandoffer waren twaalf varren, twaalf rammen, twaalf eenjarige lammeren, met hun spijsoffer; en twaalf geitenbokken tot zondoffer.
Num 7:88 En al de runderen tot dankoffer waren vierentwintig varren, de rammen zestig, de bokken zestig, de eenjarige lammeren zestig. Dit is de inwijding van het altaar, nadat het gezalfd was.
Num 7:89 En toen Mozes in de tent der samenkomst ging, om met Hem te spreken, zo hoorde hij een stem tot hem sprekende, van boven het verzoendeksel, dat op de ark der getuigenis is, van tussen de twee cherubim. Alzo sprak Hij tot hem.
Hoofdstuk 8
Num 8:1 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
Num 8:2 Spreek tot Aäron, en zeg tot hem: Als gij de lampen aansteken zult, recht tegenover de kandelaar zullen de zeven lampen lichten.
Num 8:3 En Aäron deed alzo: tegenover, voor aan de kandelaar stak hij de lampen daarvan aan; gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
Num 8:4 Dit werk nu van de kandelaar was van gedreven goud, met zijn schacht, en met zijn bloemen was het gedreven; zoals de HEERE het Mozes getoond had, alzo had hij de kandelaar gemaakt.
Num 8:5 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
Num 8:6 Neem de Levieten uit het midden van de kinderen Israels, en reinig hen.
Num 8:7 En aldus zult gij hun doen, om hen te reinigen: spreng op hen water der ontzondiging; en zij zullen het scheermes over hun ganse vlees doen gaan, en zij zullen hun klederen wassen, en zich reinigen.
Num 8:8 Daarna zullen zij nemen een var van de kudde, met zijn spijsoffer van meelbloem, met olie gemengd; en een andere var van de kudde, zult gij nemen tot zondoffer.
Num 8:9 En gij zult de Levieten voor de tent der samenkomst doen naderen; en gij zult de gehele vergadering der kinderen Israels doen verzamelen.
Num 8:10 Ja, gij zult de Levieten voor het aangezicht des HEEREN doen naderen; en de kinderen Israels zullen hun handen op de Levieten leggen.
Num 8:11 En Aäron zal de Levieten bewegen tot beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN, vanwege de kinderen Israels; opdat zij zijn, om de dienst des HEEREN te bedienen.
Num 8:12 En de Levieten zullen hun handen op het hoofd van de varren leggen; daarna bereidt gij één tot zondoffer, en één tot brandoffer de HEERE, om over de Levieten verzoening te doen.
Num 8:13 En gij zult de Levieten stellen voor het aangezicht van Aäron, en voor het aangezicht van zijn zonen, en gij zult hen bewegen tot beweegoffer de HEERE.
Num 8:14 En gij zult de Levieten uit het midden van de kinderen Israels afzonderen, opdat de Levieten Mijn zijn.
Num 8:15 En daarna zullen de Levieten inkomen, om de tent der samenkomst te bedienen; en gij zult hen reinigen, en zult hen tot beweegoffer bewegen.
Num 8:16 Want zij zijn gegeven, zij zijn Mij gegeven uit het midden van de kinderen Israels; in plaats van allen, die de moederschoot openden, te weten de eerstgeborenen uit de kinderen Israels, heb Ik ze Mij genomen.
Num 8:17 Want alle eerstgeborenen onder de kinderen Israels zijn Mijn, onder de mensen en onder het vee; ten dage dat Ik alle eerstgeboorte in Egypteland sloeg, heb Ik ze Mij geheiligd.
Num 8:18 En Ik heb de Levieten genomen in plaats van alle eerstgeborenen onder de kinderen Israels.
Num 8:19 En Ik heb de Levieten gegeven, aan Aäron en aan zijn zonen gegeven uit het midden van de kinderen Israels, om de dienst van de kinderen Israels in de tent der samenkomst te bedienen, en om voor de kinderen Israels verzoening te doen, dat er geen plaag zij onder de kinderen Israels, als de kinderen Israels tot het heiligdom naderen zouden.
Num 8:20 En Mozes deed, en Aäron, en de ganse vergadering der kinderen Israels, aan de Levieten, naar alles, wat de HEERE Mozes geboden had van de Levieten, zo deden de kinderen Israels aan hen.
Num 8:21 En de Levieten ontzondigden zich, en wasten hun klederen, en Aäron bewoog hen tot beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN; en Aäron deed verzoening over hen, om hen te reinigen.
Num 8:22 En daarna kwamen de Levieten, om hun dienst te bedienen in de tent der samenkomst, voor het aangezicht van Aäron, en voor het aangezicht van zijn zonen; gelijk als de HEERE Mozes van de Levieten geboden had, alzo deden zij aan hen.
Num 8:23 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
Num 8:24 Dit is het, wat de Levieten aangaat: van vijf en twintig jaar oud en daarboven, zullen zij inkomen, om de dienst te verrichten, in het werk van de tent der samenkomst.
Num 8:25 Maar vanaf dat hij vijftig jaar oud is, zal hij van deze dienst in het werk ontslagen zijn, en hij zal niet meer dienen.
Num 8:26 Doch hij zal met zijn broeders dienen in de tent der samenkomst, om de wacht waar te nemen; maar de dienst zal hij niet bedienen. Alzo zult gij de Levieten doen aangaande hun wachten.
Hoofdstuk 9
Num 9:1 En de HEERE sprak tot Mozes in de woestijn van Sinaï, in het tweede jaar, nadat zij uit Egypteland uitgetrokken waren, in de eerste maand, zeggende:
Num 9:2 Dat de kinderen Israels het pascha houden zullen, op zijn bestemde tijd.
Num 9:3 Op de veertiende dag in deze maand, tussen twee avonden zult gij dat houden, op zijn bestemde tijd; naar al zijn inzettingen, en naar al zijn rechten zult gij dat houden.
Num 9:4 Mozes dan sprak tot de kinderen Israels, dat zij het pascha zouden houden.
Num 9:5 En zij hielden het pascha op de veertiende dag van de eerste maand, tussen de twee avonden, in de woestijn van Sinaï; naar alles, wat de HEERE Mozes geboden had, alzo deden de kinderen Israels. *)
Num 9:6 Toen waren er enigen geweest, die vanwege het dode lichaam van een mens onrein waren, en op diezelfde dag het pascha niet hadden kunnen houden; daarom naderden zij voor het aangezicht van Mozes, en voor het aangezicht van Aäron op diezelfde dag.
Num 9:7 En deze mensen zeiden tot hem: Wij zijn onrein vanwege het dode lichaam van een mens; waarom zouden wij weerhouden worden, dat wij de offerande des HEEREN op zijn bestemde tijd niet zouden offeren, in het midden van de kinderen Israels?
Num 9:8 En Mozes zei tot hen: Blijft staan, dat ik hoor, wat de HEERE u gebieden zal.
Num 9:9 Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
Num 9:10 Spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Wanneer iemand onder u, of van uw nageslacht, over een dood lichaam onrein, of op een verre reis zal zijn, hij zal dan nog de HEERE het pascha houden.
Num 9:11 In de tweede maand, op de veertiende dag, tussen de twee avonden, zullen zij dat houden; met ongezuurde broden en bittere saus zullen zij dat eten.
Num 9:12 Zij zullen daarvan niet overlaten tot de morgen, en zullen daaraan geen been breken; naar alle inzetting van het pascha zullen zij dat houden.
Num 9:13 Als een man, die rein is, en niet op reis is, en nalaten zal het pascha te houden, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden; want hij heeft de offerande des HEEREN op zijn bestemde tijd niet geofferd, die man zal zijn zonde dragen.
Num 9:14 En wanneer een vreemdeling bij u als vreemdeling verkeert, en hij het pascha de HEERE ook houden zal, naar de inzetting van het pascha, en naar zijn ordening, alzo zal hij het houden; het zal enerlei inzetting voor ulieden zijn, beiden voor de vreemdeling en de ingeborene van het land.
Num 9:15 En op de dag van het oprichten van de tabernakel bedekte de wolk de tabernakel, op de tent der getuigenis; en in de avond was op de tabernakel als een verschijning van vuur, tot aan de morgen.
Num 9:16 Alzo geschiedde het gedurig; de wolk bedekte ze, en des nachts was er een verschijning van vuur.
Num 9:17 En nadat de wolk opgeheven werd van boven de tent, zo verreisden ook daarna de kinderen Israels; en in de plaats, waar de wolk bleef, daar legerden zich de kinderen Israels.
Num 9:18 Naar de mond des HEEREN, verreisden de kinderen Israels, en naar de mond des HEEREN legerden zij zich; al de dagen, dat de wolk boven de tabernakel bleef, legerden zij zich.
Num 9:19 En als de wolk vele dagen boven de tabernakel verbleef, zo namen de kinderen Israels de wacht des HEEREN waar, en verreisden niet.
Num 9:20 Maar was het, dat de wolk weinige dagen op de tabernakel was, naar de mond des HEEREN legerden zij zich, en naar de mond des HEEREN verreisden zij.
Num 9:21 Was het echter, dat de wolk van de avond tot de morgen daar was, en de wolk in de morgen opgeheven werd, zo verreisden zij; of des daags, of des nachts, als de wolk opgeheven werd, zo verreisden zij.
Num 9:22 Of als de wolk twee dagen, of een maand, of vele dagen boven de tabernakel toefde, blijvende daarop, zo legerden zich de kinderen Israels, en verreisden niet; en als zij verheven werd, verreisden zij.
Num 9:23 Naar de mond des HEEREN legerden zij zich, en naar de mond des HEEREN verreisden zij; zij namen de wacht des HEEREN waar, naar de mond des HEEREN, door de hand van Mozes.
Hoofdstuk 10
Num 10:1 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
Num 10:2 Maak u twee zilveren trompetten; uit één stuk zult gij ze maken; en zij zullen u zijn tot het samenroepen van de vergadering, en tot het optrekken van het leger.
Num 10:3 Als zij hiermee blazen zullen, dan zal de gehele vergadering tot u vergaderd worden, aan de ingang van de tent der samenkomst.
Num 10:4 Maar als zij met één daarvan zullen blazen, dan zullen tot u vergaderd worden de oversten, de hoofden van de duizenden van Israel.
Num 10:5 Als gij met een gebroken klank blazen zult, dan zullen de legers, die tegen het oosten gelegerd zijn, optrekken.
Num 10:6 En als gij ten tweede male met een gebroken klank blazen zult, zullen de legers, die tegen het zuiden legeren, optrekken; met een gebroken klank zullen zij blazen om op te trekken.
Num 10:7 Maar in het verzamelen van de gemeente, zult gij blazen, doch geen gebroken klank maken.
Num 10:8 En de zonen van Aäron, de priesters, zullen met die trompetten blazen; en zij zullen ulieden zijn tot een eeuwige inzetting bij uw geslachten.
Num 10:9 En wanneer gijlieden in uw land ten strijde zult trekken tegen de vijand, die u benauwt, zult gij ook met die trompetten een gebroken klank maken; zo zal aan ulieden gedacht worden voor het aangezicht van de HEERE, uw God, en gij zult van uw vijanden verlost worden.
Num 10:10 Desgelijks ten dage van uw vrolijkheid, en op uw gezette hoogtijden, en bij het begin van uw maanden, zult gij ook met de trompetten blazen over uw brandoffers, en over uw dankoffers; en zij zullen u tot gedachtenis zijn voor het aangezicht van uw God; Ik ben de HEERE, uw God!
Num 10:11 En het geschiedde in het tweede jaar, in de tweede maand, op de twintigste van de maand, dat de wolk verheven werd van boven de tabernakel der getuigenis.
Num 10:12 En de kinderen Israels trokken op, voor hun reizen, uit de woestijn Sinaï; en de wolk bleef in de woestijn Paran.
Num 10:13 Alzo trokken zij voor de eerste keer op, naar de mond des HEEREN, door de hand van Mozes.
Num 10:14 En de banier van het leger van de kinderen van Juda trok het eerst op, naar hun afdelingen; en over zijn legerschare was Nahesson, de zoon van Amminadab.
Num 10:15 En over de legerschare van de stam van de kinderen van Issaschar was Nethaneël, de zoon van Zuar.
Num 10:16 En over de legerschare van de stam van de kinderen van Zebulon was Eliab, de zoon van Helon.
Num 10:17 Toen werd de tabernakel afgenomen, en de zonen van Gerson, en de zonen van Merari trokken op, dragende de tabernakel.
Num 10:18 Daarna trok de banier van het leger van Ruben, naar hun afdelingen; en over zijn legerschare was Elizur, de zoon van Sedeur.
Num 10:19 En over de legerschare van de stam van de kinderen van Simeon was Selumiël, de zoon van Zurisaddai.
Num 10:20 En over de legerschare van de stam van de kinderen van Gad was Eljasaf, de zoon van Dehuel.
Num 10:21 Toen trokken op de Kohathieten, dragende het heiligdom; en de anderen richtten de tabernakel op, tegen dat dezen kwamen.
Num 10:22 Daarna trok op de banier van het leger van de kinderen van Efraïm, naar hun afdelingen; en over de legerschare was Elisama, de zoon van Ammihud.
Num 10:23 En over de legerschare van de stam van de kinderen van Manasse was Gamaliël, de zoon van Pedazur.
Num 10:24 En over de legerschare van de stam van de kinderen van Benjamin was Abidan, de zoon van Gideoni.
Num 10:25 Toen trok op de banier van het leger van de kinderen van Dan, de achterhoede van alle legers, naar hun afdelingen; en over zijn legerschare was Ahiëzer de zoon van Ammisaddai.
Num 10:26 En over de legerschare van de stam van de kinderen van Aser was Pagiël, de zoon van Ochran.
Num 10:27 En over de legerschare van de stam van de kinderen van Nafthali was Ahira, de zoon van Enan.
Num 10:28 Dit waren de reizen van de kinderen Israels, naar hun afdelingen, als zij reisden.
Num 10:29 Mozes nu zei tot Hobab, de zoon van Rehuel, de Midianiet, de schoonvader van Mozes: Wij reizen naar die plaats, waarvan de HEERE gezegd heeft: Ik zal u die geven; ga met ons, en wij zullen u weldoen, want de HEERE heeft over Israel het goede gesproken.
Num 10:30 Doch hij zei tot hem: Ik zal niet gaan; maar ik zal naar mijn land en naar mijn maagschap gaan.
Num 10:31 En hij zei: Verlaat ons toch niet; want daar gij weet, dat wij ons legeren in de woestijn, zo zult gij ons tot ogen zijn.
Num 10:32 En het zal geschieden, als gij met ons zult gaan, en het goede geschieden zal, waarmee de HEERE bij ons weldoen zal, dat wij u ook weldoen zullen.
Num 10:33 Zo trokken zij drie dagreizen ver van de berg des HEEREN; en de ark van het verbond des HEEREN reisde voor hun aangezicht drie dagreizen, om voor hen een rustplaats uit te speuren.
Num 10:34 En de wolk des HEEREN was des daags over hen, als zij uit de legerplaats vertrokken.
Num 10:35 Het geschiedde nu in het optrekken van de ark, dat Mozes zei: Sta op, HEERE! en laat Uw vijanden verstrooid worden, en Uw haters van Uw aangezicht weg vluchten!
Num 10:36 En als zij rustte, zei hij: Kom weder, HEERE! tot de tienduizenden van de duizenden van Israel!
Hoofdstuk 11
Num 11:1 En het geschiedde, toen het volk zich beklaagde, dat het kwaad was in de oren des HEEREN; want de HEERE hoorde het, zodat Zijn toorn ontstak, en het vuur des HEEREN onder hen ontbrandde, en verteerde, aan de rand van de legerplaats.
Num 11:2 Toen riep het volk tot Mozes; en Mozes bad tot de HEERE; en het vuur werd gedempt.
Num 11:3 Daarom noemde hij de naam van die plaats Thabera, omdat het vuur des HEEREN onder hen gebrand had.
Num 11:4 En het volk van allerlei slag, dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israels weer, en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven?
Num 11:5 Wij gedenken aan de vissen, die wij in Egypte om niet aten; aan de komkommers, en aan de pompoenen, en aan het look, en aan de ajuinen, en aan het knoflook.
Num 11:6 Maar nu is onze ziel verdroogd, er is niet met al, behalve dit manna voor onze ogen!
Num 11:7 Het manna nu was als korianderzaad, en zijn kleur was als de kleur van de bedolah.
Num 11:8 Het volk liep hier en daar, en verzamelde het, en maalde het met handmolens, of stootte het in mortieren, en kookte het in de pan, en maakte daarvan koeken; en zijn smaak was als de smaak van de beste olie.
Num 11:9 En wanneer de dauw des nachts op het leger neerviel, viel het manna daarop neer.
Num 11:10 Toen hoorde Mozes het volk wenen in hun huisgezinnen, een ieder aan de deur van zijn tent; en de toorn des HEEREN ontstak zeer; ook was het kwaad in de ogen van Mozes.
Num 11:11 En Mozes zei tot de HEERE: Waarom hebt Gij aan Uw knecht kwalijk gedaan, en waarom heb ik geen genade in Uw ogen gevonden, dat Gij de last van dit hele volk op mij legt?
Num 11:12 Heb ik dan al dit volk ontvangen? heb ik het gebaard? dat Gij tot mij zoudt zeggen: Draag het in uw boezem, gelijk als een zorgend vader de zuigeling draagt, tot dat land, dat Gij hun vaderen gezworen hebt?
Num 11:13 vanwaar zou ik het vlees krijgen, om al dit volk te geven? Want zij wenen tegen mij, zeggende: Geef ons vlees, dat wij eten!
Num 11:14 Ik alleen kan al dit volk niet dragen; want het is mij te zwaar!
Num 11:15 En indien Gij alzo aan mij doet, dood mij toch slechts, indien ik genade in Uw ogen gevonden heb; en laat mij mijn ongeluk niet aanzien!
Num 11:16 En de HEERE zei tot Mozes: Verzamel Mij zeventig mannen uit de oudsten van Israel, van wie gij weet, dat zij de oudsten van het volk en haar oversten zijn; en gij zult hen brengen voor de tent der samenkomst, en zij zullen zich daar bij u stellen.
Num 11:17 Zo zal Ik afkomen en met u aldaar spreken; en van de Geest, die op u is, zal Ik afzonderen, en op hen leggen; en zij zullen met u de last van dit volk dragen, opdat gij die alleen niet draagt.
Num 11:18 En tot het volk zult gij zeggen: Heiligt u tegen morgen, en gij zult vlees eten; want gij hebt voor de oren des HEEREN geweend, zeggende: Wie zal ons vlees te eten geven? want het ging ons wel in Egypte! Daarom zal de HEERE u vlees geven, en gij zult eten.
Num 11:19 Gij zult niet één dag, noch twee dagen eten, noch vijf dagen, noch tien dagen, noch twintig dagen;
Num 11:20 Tot een gehele maand toe, totdat het uw neus uitgaat en u tot walging is; overmits gij de HEERE, Die in het midden van u is, verworpen hebt, en hebt voor Zijn aangezicht geweend, zeggende: Waarom nu zijn wij uit Egypte getrokken?
Num 11:21 En Mozes zei: Zeshonderd duizend man te voet is dit volk, temidden waarvan ik ben; en Gij hebt gezegd: Ik zal hun vlees geven, en zij zullen een gehele maand eten!
Num 11:22 Zullen dan voor hen schapen en runderen geslacht worden, dat het voor hen genoeg is? zullen al de vissen van de zee voor hen verzameld worden, dat het voor hen genoeg is?
Num 11:23 Doch de HEERE zei tot Mozes: Zou dan des HEEREN hand verkort zijn? Gij zult nu zien, of Mijn woord u wedervaren zal, of niet.
Num 11:24 En Mozes ging uit, en sprak de woorden van de HEERE tot het volk; en hij verzamelde zeventig mannen uit de oudsten van het volk, en stelde hen rondom de tent.
Num 11:25 Toen kwam de HEERE af in de wolk, en sprak tot hem, en afzonderende van de Geest, die op hem was, legde Hem op de zeventig mannen, die oudsten; en het geschiedde, toen de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer.
Num 11:26 Maar twee mannen waren in de legerplaats gebleven; de naam van de ene was Eldad, en van de andere Medad; en de Geest rustte ook op hen -want zij waren onder de aangeschrevenen, hoewel zij tot de tent niet uitgegaan waren-, en zij profeteerden in de legerplaats.
Num 11:27 Toen liep een jongen heen, en boodschapte aan Mozes, en zei: Eldad en Medad profeteren in de legerplaats.
Num 11:28 En Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, één van zijn uitgelezen jongelingen, antwoordde en zei: Mijn heer Mozes, verbied hun!
Num 11:29 Doch Mozes zei tot hem: Zijt gij voor mij ijverende? Och, of al het volk des HEEREN profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gaf!
Num 11:30 Daarna voegde zich Mozes tot de legerplaats, hij en de oudsten van Israel.
Num 11:31 Toen voer een wind uit van de HEERE, en bracht kwakkels van de zee, en strooide ze bij de legerplaats, omtrent een dagreis herwaarts, en omtrent een dagreis derwaarts, rondom de legerplaats; en zij waren omtrent twee ellen boven de aarde.
Num 11:32 Toen maakte zich het volk op, die gehele dag, en die ganse nacht, en de ganse andere dag, en verzamelden de kwakkels; die het minst had, had tien homer verzameld; en zij spreidden ze voor zich uit rondom de legerplaats.
Num 11:33 Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des HEEREN tegen het volk, en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag.
Num 11:34 Daarom noemt men de naam van die plaats Kibroth Thaäva; want daar begroeven zij het volk, dat belust was geweest.
Num 11:35 Van Kibroth Thaäva verreisde het volk naar Hazeroth; en zij bleven in Hazeroth.
Hoofdstuk 12
Num 12:1 Mirjam nu sprak, en Aäron, tegen Mozes, vanwege de vrouw, de Cuschietische, die hij genomen had; want hij had een Cuschietische als vrouw genomen.
Num 12:2 En zij zeiden: Heeft dan de HEERE maar alleen door Mozes gesproken? Heeft Hij ook niet door ons gesproken? En de HEERE hoorde het!
Num 12:3 Doch de man Mozes was zeer zachtmoedig, meer dan alle mensen, die op de aardbodem waren.
Num 12:4 Toen sprak de HEERE dadelijk tot Mozes, en tot Aäron, en tot Mirjam: Gij drieën, komt uit tot de tent der samenkomst! En zij drieën kwamen uit.
Num 12:5 Toen kwam de HEERE af in de wolkkolom, en stond aan de opening van de tent; daarna riep Hij Aäron en Mirjam; en zij beiden kwamen naar voren.
Num 12:6 En Hij zei: Hoort nu Mijn woorden! Zo er een profeet onder u is, Ik, de HEERE, zal door een gezicht Mij aan hem bekend maken, door een droom zal Ik met hem spreken.
Num 12:7 Alzo is Mijn knecht Mozes niet, die in Mijn ganse huis getrouw is.
Num 12:8 Van mond tot mond spreek Ik met hem, en door aanzien, en niet door duistere woorden; en de gelijkenis des HEEREN aanschouwt hij; waarom dan hebt gijlieden niet gevreesd tegen Mijn knecht, tegen Mozes, te spreken?
Num 12:9 Zo ontstak de toorn des HEEREN tegen hen, en Hij ging weg.
Num 12:10 En de wolk week van boven de tent; en ziet, Mirjam was melaats, wit als de sneeuw. En Aäron zag Mirjam aan, en ziet, zij was melaats.
Num 12:11 Daarom zei Aäron tot Mozes: Och, mijn heer! leg toch niet op ons de zonde, waarmee wij zot gedaan, en waarmee wij gezondigd hebben!
Num 12:12 Laat zij toch niet zijn als een dode, van wiens vlees, als hij uit zijn moeders schoot uitgaat, de helft verteerd is!
Num 12:13 Mozes dan riep tot de HEERE, zeggende: O God! genees haar toch!
Num 12:14 En de HEERE zei tot Mozes: Zo haar vader in haar aangezicht gespogen had, zou zij niet zeven dagen beschaamd zijn? Laat haar zeven dagen buiten de legerplaats gesloten, en daarna aangenomen worden!
Num 12:15 Zo werd Mirjam zeven dagen buiten de legerplaats gesloten; en het volk verreisde niet, totdat Mirjam aangenomen werd.
Num 12:16 Maar daarna verreisde het volk van Hazeroth, en zij legerden zich in de woestijn van Paran.
Hoofdstuk 13
Num 13:1 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
Num 13:2 Zend u mannen uit, die het land Kanaän verspieden, dat Ik de kinderen Israels geven zal; van elke stam van zijn vaderen zult gij een man zenden, die ieder een overste onder hen is.
Num 13:3 Mozes dan zond hen uit de woestijn van Paran, naar de mond des HEEREN; al die mannen waren hoofden van de kinderen Israels.
Num 13:4 En dit zijn hun namen: van de stam van Ruben, Sammua, de zoon van Zaccur.
Num 13:5 Van de stam van Simeon, Safat, de zoon van Hori.
Num 13:6 Van de stam van Juda, Kaleb, de zoon van Jefunne.
Num 13:7 Van de stam van Issaschar, Jigeal, de zoon van Jozef.
Num 13:8 Van de stam van Efraïm, Hosea, de zoon van Nun.
Num 13:9 Van de stam van Benjamin, Palti, de zoon van Rafu.
Num 13:10 Van de stam van Zebulon, Gaddiël, de zoon van Sodi.
Num 13:11 Van de stam van Jozef, voor de stam van Manasse, Gaddi, de zoon van Susi.
Num 13:12 Van de stam van Dan, Ammiël, de zoon van Gemalli.
Num 13:13 Van de stam van Aser, Sethur, de zoon van Michael.
Num 13:14 Van de stam van Nafthali, Nachbi, de zoon van Wofsi.
Num 13:15 Van de stam van Gad, Guel, de zoon van Machi.
Num 13:16 Dit zijn de namen van de mannen, die Mozes zond, om dat land te verspieden; en Mozes noemde Hosea, de zoon van Nun, Jozua.
Num 13:17 Mozes dan zond hen, om het land Kanaän te verspieden; en hij zei tot hen: Trekt op naar het zuiden van het beloofde land, en klimt op het gebergte;
Num 13:18 En beziet het land, hoedanig het is, en het volk, dat daarin woont, of het sterk is of zwak, of het weinig is of veel;
Num 13:19 En hoedanig het land is, waarin het woont, of het goed is of kwaad; en hoedanig de steden zijn, waarin het woont, of in legerplaatsen, of in versterkte plaatsen;
Num 13:20 Ook hoedanig het land is, of het vet is of mager, of er bomen in zijn of niet; en hebt goede moed, en neemt van de vrucht van het land. Die dagen nu waren de dagen der eerste vruchten van de wijndruiven.
Num 13:21 Alzo trokken zij op, en verspiedden het land, van de woestijn Zin af tot Rechob toe, waar men gaat naar Hamath.
Num 13:22 En zij trokken op tot in het zuiden, en kwamen tot Hebron toe, en daar waren Ahiman, Sesai en Talmai, kinderen van Enak; Hebron nu was zeven jaar gebouwd voor Zoan in Egypte.
Num 13:23 Daarna kwamen zij tot het dal Eskol, en sneden van daar een rank af met een tros wijndruiven, die zij met twee man droegen op een draagstok; ook van de granaatappels en van de vijgen brachten zij mee.
Num 13:24 Die plaats noemde men het dal Eskol, vanwege de tros, die de kinderen Israels van daar afgesneden hadden.
Num 13:25 Daarna keerden zij terug van het verspieden van het land, na veertig dagen.
Num 13:26 En zij gingen heen, en kwamen tot Mozes en tot Aäron, en tot de gehele vergadering van de kinderen Israels, in de woestijn van Paran, naar Kades; en brachten verslag uit aan hen, en aan de gehele vergadering, en lieten hun de vrucht van het land zien.
Num 13:27 En zij vertelden hem, en zeiden: Wij zijn gekomen tot dat land, waarheen gij ons gezonden hebt; en voorwaar, het is van melk en honing vloeiende, en dit is zijn vrucht.
Num 13:28 Maar het is een sterk volk, dat in dat land woont, en de steden zijn versterkt en zeer groot; en ook hebben wij daar kinderen van Enak gezien.
Num 13:29 De Amalekieten wonen in het land van het zuiden; maar de Hethieten, en de Jebusieten, en de Amorieten wonen op het gebergte; en de Kanaänieten wonen aan de zee, en aan de oever van de Jordaan.
Num 13:30 Toen stilde Kaleb het volk voor Mozes, en zei: Laat ons vrijmoedig optrekken, en dat erfelijk bezitten; want wij zullen dat voorzeker kunnen overwinnen!
Num 13:31 Maar de mannen, die met hem opgetrokken waren, zeiden: Wij zullen tot dat volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij.
Num 13:32 Alzo brachten zij een kwaad gerucht voort van het land, dat zij verspied hadden, aan de kinderen Israels, zeggende: Dat land, waar wij doorgegaan zijn, om het te verspieden, is een land, dat zijn inwoners verteert; en al het volk, dat wij in het midden daarvan gezien hebben, zijn mannen van grote lengte.
Num 13:33 Wij hebben ook daar de reuzen gezien, en de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, alzo waren wij ook in hun ogen.
Hoofdstuk 14
Num 14:1 Toen verhief zich de gehele vergadering, en zij hieven hun stem op, en het volk weende in diezelfde nacht.
Num 14:2 En al de kinderen Israels murmureerden tegen Mozes en tegen Aäron; en de gehele vergadering zei tot hen: Och, of wij in Egypteland gestorven waren! of, och, of wij in deze woestijn gestorven waren!
Num 14:3 En waarom brengt ons de HEERE naar dat land, dat wij door het zwaard vallen, en onze vrouwen, en onze kinderen tot roof worden? Zou het ons niet goed zijn naar Egypte terug te keren?
Num 14:4 En zij zeiden de een tot de ander: Laat ons een aanvoerder aanstellen, en terugkeren naar Egypte!
Num 14:5 Toen vielen Mozes en Aäron op hun aangezichten, voor het aangezicht van de ganse gemeente der vergadering van de kinderen Israels.
Num 14:6 En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, van degenen, die dat land verspied hadden, scheurden hun klederen.
Num 14:7 En zij spraken tot de ganse vergadering der kinderen Israels, zeggende: Het land, waar wij doorheen getrokken zijn, om dat te verspieden, is een uitermate goed land.
Num 14:8 Indien de HEERE een welgevallen aan ons heeft, zo zal Hij ons in dat land brengen, en zal ons dat geven; een land, dat van melk en honing is vloeiende.
Num 14:9 Alleen zijt tegen de HEERE niet weerspannig! en vreest niet het volk van dit land; want zij zijn ons brood! hun schaduw is van hen geweken, en de HEERE is met ons; vreest hen niet!
Num 14:10 Toen zei de ganse vergadering, dat men hen met stenen stenigen zou. Maar de heerlijkheid des HEEREN verscheen in de tent der samenkomst, voor al de kinderen Israels.
Num 14:11 En de HEERE zei tot Mozes: Hoe lang zal mij dit volk tergen? En hoe lang zullen zij aan Mij niet geloven, door alle tekenen, die Ik in het midden van hen gedaan heb?
Num 14:12 Ik zal het met pest slaan, en Ik zal het verstoten; en Ik zal u tot een groter en sterker volk maken, dan dit is.
Num 14:13 En Mozes zei tot de HEERE: Dan zullen het de Egyptenaren horen; want Gij hebt door Uw kracht dit volk uit het midden van hen doen optrekken;
Num 14:14 En zij zullen zeggen tot de inwoners van dit land, die gehoord hebben, dat Gij, HEERE! in het midden van dit volk zijt; dat Gij, HEERE! oog aan oog gezien wordt, dat Uw wolk over hen staat, en Gij in een wolkkolom voor hun aangezicht gaat des daags, en in een vuurkolom des nachts.
Num 14:15 En zoudt Gij dit volk als een enige man doden, zo zouden de heidenen, die Uw faam gehoord hebben, spreken, zeggende:
Num 14:16 Omdat de HEERE dit volk niet kon brengen in dat land, dat Hij hun gezworen had, zo heeft Hij hen geslacht in de woestijn!
Num 14:17 Nu dan, laat toch de kracht des HEEREN groot worden, gelijk als Gij gesproken hebt, zeggende:
Num 14:18 De HEERE is lankmoedig en groot van weldadigheid, vergevende de ongerechtigheid en overtreding, die de schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, in het derde en in het vierde geslacht.
Num 14:19 Vergeef toch de ongerechtigheid van dit volk, overeenkomstig de grootte van Uw goedertierenheid, en gelijk Gij ze aan dit volk, van Egypteland af tot hiertoe, vergeven hebt!
Num 14:20 En de HEERE zei: Ik heb hun vergeven naar uw woord.
Num 14:21 Maar toch, zo waarachtig als Ik leef, zo zal de ganse aarde met de heerlijkheid des HEEREN vervuld worden!
Num 14:22 Want al de mannen, die gezien hebben Mijn heerlijkheid, en Mijn tekenen, die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en Mij nu tienmaal verzocht hebben, en Mijn stem niet zijn gehoorzaam geweest;
Num 14:23 zij zullen in het land, dat Ik aan hun vaderen gezworen heb, niet komen. Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien!
Num 14:24 Doch Mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is, en hij volhard heeft Mij na te volgen, zo zal Ik hem brengen tot het land, waarin hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten.
Num 14:25 De Amalekieten nu en de Kanaänieten wonen in het dal; wendt u morgen, en reis naar de woestijn, op de weg naar de Schelfzee.
Num 14:26 Daarna sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
Num 14:27 Hoe lang zal Ik bij deze boze vergadering zijn, die tegen Mij murmureren? Ik heb gehoord de murmureringen van de kinderen Israels, waarmee zij tegen Mij murmureren.
Num 14:28 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo niet doe, gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt!
Num 14:29 Uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en al uw getelden, naar uw gehele getal, van twintig jaar oud en daarboven, gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt,
Num 14:30 gij zult in dat land niet komen, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen wonen, Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun uitgezonderd.
Num 14:31 En uw kinderen, waarvan gij zei: Zij zullen tot roof worden! die zal Ik daarin brengen, en die zullen bekennen dat land, dat gij versmaad hebt.
Num 14:32 Maar u aangaande, uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen!
Num 14:33 En uw kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn, veertig jaar, en zullen uw ontrouw dragen, totdat uw dode lichamen verteerd zijn in deze woestijn.
Num 14:34 Naar het getal der dagen, waarin gij dat land verspied hebt, veertig dagen, elke dag voor elk jaar, zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaar, en gij zult Mij als een tegenstander gewaar worden.
Num 14:35 Ik, de HEERE, heb gesproken: zo Ik dit aan deze ganse boze vergadering degenen, die zich tegen Mij verzameld hebben, niet doe; zij zullen in deze woestijn teniet worden, en zullen daar sterven!
Num 14:36 En die mannen, die Mozes gezonden had, om het land te verspieden, en teruggekomen, de ganse vergadering tegen hem hadden doen murmureren, een kwaad gerucht over dat land voortbrengende;
Num 14:37 Diezelfde mannen, die een kwaad gerucht over dat land voortgebracht hadden, stierven door een plaag, voor het aangezicht des HEEREN.
Num 14:38 Maar Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, bleven in leven van de mannen, die heengegaan waren, om het land te verspieden.
Num 14:39 En Mozes sprak deze woorden tot al de kinderen Israels. Toen treurde het volk zeer.
Num 14:40 En zij stonden des morgens vroeg op, en klommen op de hoogte van de berg, zeggende: Ziet, hier zijn wij, en wij zullen optrekken tot de plaats, die de HEERE gezegd heeft; want wij hebben gezondigd!
Num 14:41 Maar Mozes zei: Waarom overtreedt gij alzo het bevel des HEEREN? Want dat zal geen voorspoed hebben.
Num 14:42 Trekt niet op, want de HEERE zal in het midden van u niet zijn; opdat gij niet geslagen wordt, voor het aangezicht van uw vijanden.
Num 14:43 Want de Amalekieten, en de Kanaänieten zijn daar voor uw aangezicht, en gij zult door het zwaard vallen; want, omdat gij u afgekeerd hebt van de HEERE, zo zal de HEERE met u niet zijn.
Num 14:44 Nochtans poogden zij vermetel, om op de hoogte van de berg te klimmen; maar de ark van het verbond des HEEREN en Mozes scheidden niet uit het midden van de legerplaats.
Num 14:45 Toen kwamen af de Amalekieten en de Kanaänieten, die in dat gebergte woonden, en versloegen hen, en sloegen hen neer, tot Horma toe.
Hoofdstuk 15
Num 15:1 Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
Num 15:2 Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij gekomen zult zijn in het land van uw woningen, dat Ik u geven zal;
Num 15:3 En gij een vuuroffer de HEERE zult doen, een brandoffer, of slachtoffer, om af te zonderen een gelofte, of als een vrijwillig offer, of op uw gezette feestdagen, om de HEERE een lieflijke reuk te maken, van runderen of van klein vee;
Num 15:4 Zo zal hij, die zijn offerande de HEERE offert, een spijsoffer offeren van een tiende meelbloem, gemengd met het vierde deel van een hin olie.
Num 15:5 En wijn tot drankoffer, een vierde deel van een hin, zult gij bereiden tot een brandoffer of tot een slachtoffer, voor een lam.
Num 15:6 Of voor een ram zult gij een spijsoffer bereiden, van twee tienden meelbloem, gemengd met olie, een derde deel van een hin.
Num 15:7 En wijn tot drankoffer, een derde deel van een hin, zult gij offeren tot een lieflijke reuk de HEERE.
Num 15:8 En wanneer gij een jong rund zult bereiden tot een brandoffer of een slachtoffer, om een gelofte af te zonderen, of tot dankoffer de HEERE;
Num 15:9 Zo zal hij bij een jong rund offeren een spijsoffer van drie tienden meelbloem, gemengd met olie, de helft van een hin.
Num 15:10 En wijn zult gij offeren tot drankoffer, de helft van een hin, tot een vuuroffer van lieflijke reuk de HEERE.
Num 15:11 Zo zal het gedaan worden met een os, of met een ram, of met het klein vee, van de lammeren, of van de geiten.
Num 15:12 Naar het aantal dieren, dat gij bereiden zult, zult gij alzo doen met elk, naar hun aantal.
Num 15:13 Elke ingeborene zal deze dingen alzo doen, offerende een vuuroffer tot een lieflijke reuk de HEERE.
Num 15:14 Wanneer ook een vreemdeling bij u als vreemdeling verkeert, of die in het midden van u is, in uw geslachten, en hij een vuuroffer zal bereiden tot een lieflijke reuk de HEERE; gelijk als gij zult doen, alzo zal hij doen.
Num 15:15 Gij, gemeente, het zij ulieden en de vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert, enerlei inzetting: tot een eeuwige inzetting in uw geslachten, gelijk gijlieden, alzo zal de vreemdeling voor des HEEREN aangezicht zijn.
Num 15:16 Enerlei wet en enerlei recht zal het voor u zijn, en voor de vreemdeling, die bij ulieden als vreemdeling verkeert.
Num 15:17 Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
Num 15:18 Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Als gij zult gekomen zijn in het land, waarheen Ik u inbrengen zal,
Num 15:19 Zo zal het geschieden, als gij van het brood van het land zult eten, dan zult gij de HEERE een hefoffer offeren.
Num 15:20 De eerstelingen van uw deeg, een koek zult gij tot een hefoffer offeren; gelijk het hefoffer van de dorsvloer zult gij dat offeren.
Num 15:21 Van de eerstelingen van uw deeg zult gij de HEERE een hefoffer geven, en uw geslachten na u.
Num 15:22 Voorts wanneer gijlieden afgedwaald zult zijn, en niet gedaan hebben al deze geboden, die de HEERE tot Mozes gesproken heeft;
Num 15:23 Alles, wat u de HEERE door de hand van Mozes geboden heeft; van die dag af, dat het de HEERE geboden heeft, en voortaan door uw geslachten;
Num 15:24 Zo zal het geschieden, indien iets bij dwaling is gedaan, en voor de ogen van de vergadering verborgen, dat de ganse vergadering een var van de kudde, zal bereiden tot brandoffer, tot een lieflijke reuk de HEERE, met zijn spijsoffer en zijn drankoffer, naar het voorschrift; en een geitenbok tot zondoffer.
Num 15:25 En de priester zal de verzoening doen voor de ganse vergadering van de kinderen Israels, en het zal hun vergeven worden; want het was een afdwaling, en zij hebben hun offerande gebracht, een vuuroffer de HEERE, en hun zondoffer, voor het aangezicht des HEEREN, over hun afdwaling.
Num 15:26 Het zal dan aan de ganse vergadering der kinderen Israels vergeven worden, ook de vreemdeling, die in het midden van henlieden als vreemdeling verkeert; want het is het ganse volk door dwaling overkomen.
Num 15:27 En indien iemand door afdwaling gezondigd zal hebben, die zal een eenjarige geit tot zondoffer offeren.
Num 15:28 En de priester zal de verzoening doen over degene, die dwaalt, die gezondigd heeft door afdwaling, voor het aangezicht des HEEREN, doende de verzoening over hem; en het zal hem vergeven worden.
Num 15:29 de ingeborene van de kinderen Israels, en de vreemdeling, die in hun midden als vreemdeling verkeert, enerlei wet zal ulieden zijn, betreffende degene, die het door afdwaling doet.
Num 15:30 Maar degene, die iets gedaan zal hebben met moedwil, hetzij ingeborenen of vreemdelingen, die smaadt de HEERE; en die mens zal uitgeroeid worden uit het midden van zijn volk;
Num 15:31 Want hij heeft het woord des HEEREN veracht en Zijn gebod vernietigd; die mens zal zeker uitgeroeid worden; zijn ongerechtigheid is op hem.
Num 15:32 Als nu de kinderen Israels in de woestijn waren, zo vonden zij een man, hout sprokkelend op de sabbatdag.
Num 15:33 En die hem vonden, hout sprokkelend, brachten hem tot Mozes, en tot Aäron, en tot de ganse vergadering.
Num 15:34 En zij stelden hem in bewaring; want het was niet verklaard, wat hem gedaan zou worden.
Num 15:35 Zo zei de HEERE tot Mozes: Die man zal zeker gedood worden; de ganse vergadering zal hem met stenen stenigen buiten de legerplaats.
Num 15:36 Toen bracht hem de ganse vergadering uit tot buiten de legerplaats, en zij stenigden hem met stenen, dat hij stierf, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
Num 15:37 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
Num 15:38 Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Dat zij zich snoertjes maken aan de hoeken van hun klederen, en hun geslachten na hen; en op de snoertjes van de hoek zullen zij een hemelsblauwe draad zetten.
Num 15:39 En dit zal u aan de snoertjes zijn, opdat gij het aanziet, en aan al de geboden des HEEREN gedenkt, en die doet; en gij zult de wensen van uw hart en uw ogen niet volgen, die gij zijt nahoererende;
Num 15:40 Opdat gij gedenkt en doet al Mijn geboden, en uw God heilig zijt.
Num 15:41 Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd heb, om u tot een God te zijn; Ik ben de HEERE, uw God!
Hoofdstuk 16
Num 16:1 Korach nu, de zoon van Jizhar, zoon van Kohath, zoon van Levi, nam tot zich zo Dathan als Abiram, zonen van Eliab, en On, de zoon van Peleth, zonen van Ruben.
Num 16:2 En zij stonden op voor het aangezicht van Mozes, mitsgaders tweehonderd en vijftig mannen uit de kinderen Israels, oversten van de vergadering, verkozenen uit de samenkomst, mannen van naam.
Num 16:3 En zij vergaderden zich tegen Mozes, en tegen Aäron, en zeiden tot hen: Het is te veel voor u, want deze ganse vergadering, zij allen, zijn heilig, en de HEERE is in het midden van hen; waarom dan verheft gijlieden u over de gemeente des HEEREN?
Num 16:4 Toen Mozes dit hoorde, zo viel hij op zijn aangezicht.
Num 16:5 En hij sprak tot Korach, en tot zijn ganse vergadering, zeggende: Morgen vroeg dan zal de HEERE bekend maken, wie de Zijne, en de heilige is, die Hij tot Zich zal doen naderen; en wie Hij verkoren zal hebben, die zal Hij tot Zich doen naderen.
Num 16:6 Doet dit: neemt u wierookvaten, Korach en zijn ganse vergadering;
Num 16:7 En doet morgen vuur daarin, legt reukwerk daarop voor het aangezicht des HEEREN; en het zal geschieden, dat de man, die de HEERE verkiezen zal, die zal heilig zijn. Gij neemt te veel op u, gij, kinderen van Levi!
Num 16:8 Voorts zei Mozes tot Korach: Hoort toch, gij, kinderen van Levi!
Num 16:9 Is het u te weinig, dat de God van Israel u van de vergadering van Israel heeft afgezonderd, om ulieden tot Zich te doen naderen; om de dienst van de tabernakel des HEEREN te bedienen, en te staan voor het aangezicht van de vergadering, om hen te dienen?
Num 16:10 Daar Hij u, en al uw broeders, de kinderen van Levi, met u, heeft doen naderen; zoekt gij nu ook het priesterambt?
Num 16:11 Daarom gij, en uw ganse vergadering, gij zijt vergaderd tegen de HEERE, want Aäron, wat is hij, dat gij tegen hem murmureert?
Num 16:12 En Mozes zond heen, om Dathan en Abiram, de zonen van Eliab, te roepen; maar zij zeiden: Wij zullen niet opkomen!
Num 16:13 Is het te weinig, dat gij ons uit een land, van melk en honing vloeiende, hebt opgevoerd, om ons te doden in de woestijn, dat gij uzelf ook nog tot een heerser over ons maakt?
Num 16:14 Ook hebt gij ons niet gebracht in een land, dat van melk en honing vloeit, noch ons akkers en wijngaarden ten erfdeel gegeven. Zult gij de ogen van deze mannen uitgraven? Wij zullen niet opkomen!
Num 16:15 Toen ontstak Mozes zeer, en hij zei tot de HEERE: Zie hun offer niet aan! Ik heb niet één ezel van hen genomen, en niet één van hen kwaad gedaan.
Num 16:16 Voorts zei Mozes tot Korach: Gij, en uw ganse vergadering, weest voor het aangezicht des HEEREN; gij, en zij, ook Aäron, op morgen.
Num 16:17 En neemt een ieder zijn wierookvat, en legt reukwerk daarin, en brengt voor het aangezicht des HEEREN, een ieder zijn wierookvat, tweehonderd en vijftig wierookvaten; ook gij, en Aäron, een ieder zijn wierookvat.
Num 16:18 Zo namen zij een ieder zijn wierookvat, en deden vuur daarin, en legden reukwerk daarin; en zij stonden voor de opening van de tent der samenkomst, ook Mozes en Aäron.
Num 16:19 En Korach deed de ganse vergadering tegen hen verzamelen, bij de opening van de tent der samenkomst. Toen verscheen de heerlijkheid des HEEREN aan deze ganse vergadering.
Num 16:20 En de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
Num 16:21 Zondert u af uit het midden van deze vergadering, en Ik zal hen in een ogenblik verteren!
Num 16:22 Maar zij vielen op hun aangezichten, en zeiden: O God! God der geesten van alle vlees! één enig man zal gezondigd hebben, en zult Gij U over deze ganse vergadering vertoornen?
Num 16:23 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
Num 16:24 Spreek tot deze vergadering, zeggende: Gaat weg van rondom de woning van Korach, Dathan en Abiram.
Num 16:25 Toen stond Mozes op, en ging tot Dathan en Abiram; en achter hem gingen de oudsten van Israel.
Num 16:26 En hij sprak tot de vergadering, zeggende: Gaat weg, bid ik u, van de tenten van deze goddeloze mannen, en raakt niets aan van wat van hun is, opdat gij niet misschien ook verdaan wordt in al hun zonden.
Num 16:27 Zo gingen zij weg van de woning van Korach, Dathan en Abiram, van rondom; maar Dathan en Abiram gingen uit, staande in de deur van hun tenten, met hun vrouwen, en hun zonen, en hun kinderen.
Num 16:28 Toen zei Mozes: Hieraan zult gij bekennen, dat de HEERE mij gezonden heeft, om al deze daden te doen, dat zij niet uit mijn eigen hart zijn.
Num 16:29 Indien deze zullen sterven, zoals alle mensen sterven, en over hen een bezoeking zal gedaan worden, zoals alle mensen bezocht worden, zo heeft mij de HEERE niet gezonden.
Num 16:30 Maar indien de HEERE wat nieuws zal scheppen, en het aardrijk zijn mond zal opendoen, en verslinden hen met alles wat hun behoort, en zij levend in het dodenrijk zullen neerdalen; alsdan zult gij bekennen, dat deze mannen de HEERE getergd hebben.
Num 16:31 En het geschiedde, toen hij geëindigd had al deze woorden te spreken, zo werd het aardrijk, dat onder hen was, gekloofd;
Num 16:32 En de aarde opende haar mond, en verslond hen met hun huizen, en alle mensen, die bij Korach hoorden, en al de have.
Num 16:33 En zij daalden neer, zij en alles wat hun behoorde, levend, naar het dodenrijk; en de aarde overdekte hen, en zij kwamen om in het midden van de gemeente.
Num 16:34 En het ganse Israel, dat rondom hen was, vluchtte voor hun geschreeuw; want zij zeiden: Dat ons de aarde misschien niet verslinde!
Num 16:35 Daartoe ging een vuur uit van de HEERE, en verteerde die tweehonderd en vijftig mannen, die reukwerk offerden.
Num 16:36 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
Num 16:37 Zeg tot Eleazar, de zoon van Aäron, de priester, dat hij de wierookvaten uit de brand opneemt; en strooi het vuur ver weg; want zij zijn heilig;
Num 16:38 Te weten de wierookvaten van dezen, die tegen hun zielen gezondigd hebben; dat men uitgerekte platen daarvan make, tot een overdeksel voor het altaar; want zij hebben ze gebracht voor het aangezicht des HEEREN, daarom zijn zij heilig; en zij zullen de kinderen Israels tot een teken zijn.
Num 16:39 En Eleazar, de priester, nam de koperen wierookvaten van hen, die verbrand waren en zij rekten ze uit tot een overdeksel voor het altaar;
Num 16:40 Ter nagedachtenis voor de kinderen Israels, opdat geen vreemde, die niet uit het zaad van Aäron is, nadere om reukwerk aan te steken voor het aangezicht des HEEREN; opdat hij niet worde als Korach, en zijn vergadering, gelijk als hem de HEERE door de dienst van Mozes gesproken had.
Num 16:41 Maar de volgende dag murmureerde de ganse vergadering der kinderen Israels tegen Mozes en tegen Aäron, zeggende: Gijlieden hebt het volk van de HEERE gedood!
Num 16:42 En het geschiedde, als de vergadering zich verzamelde tegen Mozes en Aäron, en zich wendde naar de tent der samenkomst, ziet, zo bedekte haar die wolk; en de heerlijkheid des HEEREN verscheen.
Num 16:43 Mozes nu en Aäron kwamen tot voor de tent der samenkomst.
Num 16:44 Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
Num 16:45 Maak u op uit het midden van deze vergadering, en Ik zal hen verteren, in een ogenblik! Toen vielen zij op hun aangezichten.
Num 16:46 En Mozes zei tot Aäron: Neem het wierookvat, en doe vuur daarin van het altaar, en leg reukwerk daarop, haastig gaande tot de vergadering, doe over hen verzoening; want een grote toorn is van voor het aangezicht des HEEREN uitgegaan, de plaag is begonnen.
Num 16:47 En Aäron nam het, gelijk als Mozes gesproken had, en liep naar het midden van de gemeente, en ziet, de plaag was begonnen onder het volk; en hij legde reukwerk daarin, en deed verzoening over het volk.
Num 16:48 En hij stond tussen de doden en de levenden; alzo werd de plaag opgehouden.
Num 16:49 Die nu aan die plaag gestorven zijn, waren veertienduizend zevenhonderd, behalve die gestorven waren om de zaak van Korach.
Num 16:50 En Aäron keerde terug tot Mozes aan de deur van de tent der samenkomst; en de plaag was opgehouden.
Hoofdstuk 17
Num 17:1 Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
Num 17:2 Spreek tot de kinderen Israels, en neem van hen voor elk vaderlijk huis een staf, van al hun oversten, naar het huis van hun vaderen, twaalf staven; van een ieder zult gij zijn naam schrijven op zijn staf.
Num 17:3 Doch Aarons naam zult gij schrijven op de staf van Levi; want een staf zal er zijn voor het hoofd van het huis van hun vaderen.
Num 17:4 En gij zult ze wegleggen in de tent der samenkomst, voor de getuigenis, waarheen Ik met ulieden samenkomen zal.
Num 17:5 En het zal geschieden, dat de staf van de man, die Ik zal verkoren hebben, zal bloeien; en Ik zal stillen de murmureringen van de kinderen Israels tegen Mij, welke zij tegen ulieden murmureerden.
Num 17:6 Mozes dan sprak tot de kinderen Israels, en al hun oversten gaven aan hem een staf, voor elke overste een staf, naar het huis van hun vaderen, twaalf staven; Aarons staf was ook onder hun staven.
Num 17:7 En Mozes legde deze staven weg, voor het aangezicht des HEEREN, in de tent der getuigenis.
Num 17:8 Het geschiedde nu de volgende dag, dat Mozes in de tent der getuigenis inging; en ziet, Aarons staf, voor het huis van Levi, bloeide; want hij bracht bloeisel voort, en bloesemde bloesem, en droeg amandelen.
Num 17:9 Toen bracht Mozes al deze staven uit, van voor het aangezicht des HEEREN, tot al de kinderen Israels; en zij zagen het, en namen elk zijn staf.
Num 17:10 Toen zei de HEERE tot Mozes: Breng de staf van Aäron terug voor de getuigenis, in bewaring, tot een teken voor de wederspannige kinderen; alzo zult gij een einde maken aan hun murmureringen tegen Mij, dat zij niet sterven.
Num 17:11 En Mozes deed het; gelijk als de HEERE hem geboden had, alzo deed hij.
Num 17:12 Toen spraken de kinderen Israels tot Mozes, zeggende: Zie, wij geven de geest, wij vergaan, wij allen vergaan!
Num 17:13 Al wie enigszins nadert tot de tabernakel des HEEREN, zal sterven; zijn wij dan allen gedoemd te sterven?
Hoofdstuk 18
Num 18:1 Zo zei de HEERE tot Aäron: Gij, en uw zonen, en het huis van uw vader met u, zult dragen de ongerechtigheid van het heiligdom; en gij, en uw zonen met u, zult dragen de ongerechtigheid van uw priesterambt.
Num 18:2 En ook zult gij uw broeders, de stam van Levi, de stam van uw vader, met u doen naderen, dat zij u bijgevoegd worden, en u dienen; maar gij, en uw zonen met u, zult zijn voor de tent der getuigenis.
Num 18:3 En zij zullen uw wacht waarnemen, en de wacht van de ganse tent; doch tot de voorwerpen van het heiligdom en het altaar zullen zij niet naderen, opdat zij niet sterven, zo zij als gijlieden.
Num 18:4 Maar zij zullen u bijgevoegd worden, en de wacht van de tent der samenkomst waarnemen, in alle dienst van de tent; en een vreemde zal tot u niet naderen.
Num 18:5 Gijlieden nu zult waarnemen de wacht van het heiligdom, en de wacht van het altaar; opdat er geen verbolgenheid meer zij over de kinderen Israels.
Num 18:6 Want Ik, zie, Ik heb uw broeders, de Levieten, uit het midden van de kinderen Israels genomen; zij zijn ulieden een gift, gegeven door de HEERE, om de dienst van de tent der samenkomst te bedienen.
Num 18:7 Maar gij, en uw zonen met u, zult uw priesterambt waarnemen in alle zaken van het altaar, en in hetgeen binnen het voorhangsel is, dat zult gijlieden bedienen; uw priesterschap geef Ik u als een dienst van offerande; en de vreemde, die nadert, zal gedood worden.
Num 18:8 Voorts sprak de HEERE tot Aäron: En Ik, zie, Ik heb u gegeven het opzicht van Mijn hefoffers, met alle heilige dingen van de kinderen Israels heb Ik ze u gegeven, vanwege uw zalving, en aan uw zonen, tot een eeuwige inzetting.
Num 18:9 Dit zult gij hebben van de heiligheid der heiligheden, uit het vuur: al hun offeranden, met al hun spijsoffer, en met al hun zondoffer, en met al hun schuldoffer, dat zij Mij zullen wedergeven; het zal u en uw zonen een heiligheid der heiligheden zijn.
Num 18:10 In een allerheiligste plaats zult gij dat eten; al wat mannelijk is zal dat eten; het zal u een heiligheid zijn.
Num 18:11 Ook zal dit het uwe zijn: het hefoffer van hun gave, met alle beweegoffers van de kinderen Israels; Ik heb ze aan u gegeven, en aan uw zonen, en aan uw dochters met u, tot een eeuwige inzetting; al wie in uw huis rein is, zal dat eten.
Num 18:12 Al het beste van de olie, en al het beste van de most, en van koren, hun eerstelingen, die zij de HEERE zullen geven, u heb Ik ze gegeven.
Num 18:13 De eerste vruchten van alles, wat in hun land is, die zij de HEERE zullen brengen, zullen uwe zijn; al wie in uw huis rein is, zal dat eten.
Num 18:14 Al het verbannene in Israel zal het uwe zijn.
Num 18:15 Al wat de moederschoot opent, van alle vlees, dat zij de HEERE zullen brengen, onder de mensen, en onder het vee, zal het uwe zijn; doch de eerstgeborenen van de mensen zult gij stellig lossen; ook zult gij lossen de eerstgeborenen van de onreine beesten.
Num 18:16 Die nu uit deze gelost zullen worden, zult gij van een maand oud lossen, naar uw schatting, voor het geld van vijf sikkels, naar de sikkel van het heiligdom, die is twintig gera.
Num 18:17 Maar het eerstgeborene van een koe, of het eerstgeborene van een schaap, of het eerstgeborene van een geit zult gij niet lossen, zij zijn heilig; hun bloed zult gij sprengen op het altaar, en hun vet zult gij aansteken, tot een vuuroffer van lieflijke reuk voor de HEERE.
Num 18:18 En hun vlees zal het uwe zijn; gelijk de beweegborst, en gelijk de rechterschouder, zal het uwe zijn.
Num 18:19 Alle hefoffers van de heilige dingen, die de kinderen Israels de HEERE zullen offeren, heb Ik aan u gegeven, en aan uw zonen, en aan uw dochters met u, tot een eeuwige inzetting; het zal een eeuwig zoutverbond zijn, voor het aangezicht des HEEREN, voor u en voor uw zaad met u.
Num 18:20 Ook zei de HEERE tot Aäron: Gij zult in hun land niet erven, en gij zult geen deel in het midden van hen hebben; Ik ben uw deel en uw erfenis, in het midden van de kinderen Israels.
Num 18:21 En zie, aan de kinderen van Levi heb Ik alle tienden in Israel ter erfenis gegeven, voor hun dienst, die zij bedienen, de dienst van de tent der samenkomst.
Num 18:22 En de kinderen Israels zullen niet meer naderen tot de tent der samenkomst, opdat zij geen zonde dragen en sterven.
Num 18:23 Maar de Levieten, die zullen bedienen de dienst van de tent der samenkomst, en die zullen hun ongerechtigheid dragen; het zal een eeuwige inzetting zijn voor uw geslachten; en in het midden van de kinderen Israels zullen zij geen erfenis erven.
Num 18:24 Want de tienden van de kinderen Israels, die zij de HEERE tot een hefoffer zullen offeren, heb Ik aan de Levieten tot een erfenis gegeven; daarom heb Ik tot hen gezegd: Zij zullen in het midden van de kinderen Israels geen erfenis erven.
Num 18:25 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
Num 18:26 Gij zult ook tot de Levieten spreken, en tot hen zeggen: Wanneer gij van de kinderen Israels de tienden zult ontvangen hebben, die Ik u voor uw erfenis van hen gegeven heb, zo zult gij daarvan een hefoffer des HEEREN offeren, de tienden van die tienden;
Num 18:27 En het zal u gerekend worden tot uw hefoffer, als ware het koren van de dorsvloer, en als ware het de volheid van de perskuip.
Num 18:28 Alzo zult gij ook een hefoffer des HEEREN offeren van al uw tienden, die gij van de kinderen Israels zult hebben ontvangen; en gij zult daarvan het hefoffer des HEEREN geven aan de priester Aäron.
Num 18:29 Van al uw gaven zult gij een hefoffer des HEEREN offeren; van al het beste van die, van zijn heiliging daarvan.
Num 18:30 Gij zult dan tot hen zeggen: Als gij het beste daarvan offert, zo zal het de Levieten toegerekend worden als een inkomen van de dorsvloer, en als een inkomen van de perskuip.
Num 18:31 En gij zult dat eten in alle plaatsen, gij en uw huis; want het is ulieden een loon voor uw dienst in de tent der samenkomst.
Num 18:32 Zo zult gij daarover geen zonde dragen, als gij het beste daarvan offert; en gij zult de heilige dingen van de kinderen Israels niet ontheiligen, opdat gij niet sterft.
Hoofdstuk 19
Num 19:1 Voorts sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
Num 19:2 Dit is de inzetting van de wet, die de HEERE geboden heeft, zeggende: Spreek tot de kinderen Israels, dat zij tot u brengen een rode gave vaars, zonder gebrek, waarop geen juk gekomen is.
Num 19:3 En gij zult die geven aan Eleazar, de priester; en hij zal ze uitbrengen tot buiten de legerplaats, en men zal haar voor zijn aangezicht slachten.
Num 19:4 En Eleazar, de priester, zal van haar bloed met zijn vinger nemen, en hij zal van haar bloed recht tegenover de tent der samenkomst zevenmaal sprengen.
Num 19:5 Voorts zal men deze vaars voor zijn ogen verbranden; haar huid, en haar vlees, en haar bloed, met haar mest, zal men verbranden.
Num 19:6 En de priester zal nemen cederhout, en hysop, en scharlaken, en werpen ze in het midden van de brandende vaars.
Num 19:7 Dan zal de priester zijn klederen wassen, en zijn vlees met water baden, en daarna in de legerplaats gaan; en de priester zal onrein zijn tot aan de avond.
Num 19:8 Ook die haar verbrand heeft, zal zijn klederen met water wassen, en zijn vlees met water baden, en onrein zijn tot aan de avond.
Num 19:9 En een rein man zal de as van deze vaars verzamelen, en buiten de legerplaats in een reine plaats wegleggen; en het zal zijn ter bewaring voor de vergadering van de kinderen Israels, tot het water der afzondering; het is tot reiniging van zonde.
Num 19:10 En die de as van deze vaars verzameld heeft, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan de avond. Dit zal de kinderen Israels, en de vreemdeling, die in het midden van hen als vreemdeling verkeert, tot een eeuwige inzetting zijn.
Num 19:11 Wie een dode, enig dood lichaam van een mens, aanraakt, die zal zeven dagen onrein zijn.
Num 19:12 Op de derde dag zal hij zich daarmede ontzondigen, zo zal hij op de zevende dag rein zijn; maar indien hij zich op de derde dag niet ontzondigt, zo zal hij op de zevende dag niet rein zijn.
Num 19:13 Al wie een dode, het dode lichaam van een mens, die gestorven zal zijn, aanraakt, en zich niet ontzondigd zal hebben, die verontreinigt de tabernakel des HEEREN; daarom zal die ziel uitgeroeid worden uit Israel; omdat het water der afzondering op hem niet gesprengd is, zal hij onrein zijn; zijn onreinheid is nog in hem.
Num 19:14 Dit is de wet, wanneer een mens zal gestorven zijn in een tent: al wie in die tent ingaat, en al wie in die tent is, zal zeven dagen onrein zijn.
Num 19:15 Ook elk open vat, waarop geen deksel gebonden is, is onrein.
Num 19:16 En al wie in het open veld iemand, die met het zwaard verslagen is, of een dode, of het gebeente van een mens, of een graf zal aangeraakt hebben, zal zeven dagen onrein zijn.
Num 19:17 Voor een onreine nu zullen zij nemen van het stof van de brand van ontzondiging, en daarop levend water doen in een vat.
Num 19:18 En een rein man zal hysop nemen, en in dat water dopen, en sprengen het aan die tent, en op al de vaten, en aan de zielen, die daar geweest zijn; evenzo aan degene, die een gebeente, of een verslagene, of een dode, of een graf aangeraakt heeft.
Num 19:19 En de reine zal de onreine op de derde dag, en op de zevende dag besprengen; en op de zevende dag zal hij hem ontzondigen; en hij zal zijn klederen wassen, en zich met water baden, en op de avond rein zijn.
Num 19:20 Wie daarentegen onrein zal zijn, en zich niet zal ontzondigen, die ziel zal uit het midden der gemeente uitgeroeid worden; want hij heeft het heiligdom des HEEREN verontreinigd, het water der afzondering is op hem niet gesprengd, hij is onrein.
Num 19:21 Dit zal hen zijn tot een eeuwige inzetting. En die het water der afzondering sprengt, zal zijn klederen wassen; ook wie het water der afzondering aanraakt, die zal onrein zijn tot aan de avond.
Num 19:22 Ja, al wat die onreine aangeraakt zal hebben, zal onrein zijn; en de ziel, die dat aangeraakt zal hebben, zal onrein zijn tot aan de avond.
Hoofdstuk 20
Num 20:1 Toen de kinderen Israels, de ganse vergadering, in de woestijn Zin gekomen waren, in de eerste maand, zo bleef het volk te Kades. En Mirjam stierf aldaar, en zij werd aldaar begraven.
Num 20:2 En er was geen water voor de vergadering; toen vergaderden zij zich tegen Mozes en tegen Aäron.
Num 20:3 En het volk twistte met Mozes, en zij spraken, zeggende: Och, of wij de geest gegeven hadden, toen onze broeders voor het aangezicht des HEEREN de geest gaven!
Num 20:4 Waarom toch hebt gijlieden de gemeente des HEEREN in deze woestijn gebracht, dat wij daar sterven zouden, wij en ons vee?
Num 20:5 En waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, om ons te brengen in deze kwade plaats? Het is geen plaats van zaad, noch van vijgen, noch van wijnstokken, noch van granaatappels; ook is er geen water om te drinken.
Num 20:6 Toen gingen Mozes en Aäron van het aangezicht der gemeente naar de deur van de tent der samenkomst, en zij vielen op hun aangezichten; en de heerlijkheid des HEEREN verscheen hun.
Num 20:7 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
Num 20:8 Neem die staf, en verzamel de vergadering, gij en Aäron, uw broeder, en spreekt gijlieden tot de rots voor hun ogen, zo zal zij hun water geven; alzo zult gij hun water voortbrengen uit de rots, en gij zult de vergadering en haar vee drenken.
Num 20:9 Toen nam Mozes de staf van voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als Hij hem geboden had.
Num 20:10 En Mozes en Aäron vergaderden de gemeente voor de rots, en hij zei tot hen: Hoort toch, gij weerspannigen, zullen wij voor ulieden uit deze rots water voortbrengen?
Num 20:11 Toen hief Mozes zijn hand op, en hij sloeg de rots tweemaal met zijn staf; en er kwam veel water uit, zodat de vergadering dronk, en haar vee.
Num 20:12 Derhalve zei de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, om Mij te heiligen voor de ogen der kinderen van Israel, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land, dat Ik hun gegeven heb.
Num 20:13 Dit zijn de wateren van Meriba, waar de kinderen Israels met de HEERE om getwist hebben; en Hij werd aan hen geheiligd.
Num 20:14 Daarna zond Mozes boden uit Kades tot de koning van Edom, die zeiden: Alzo zegt uw broeder Israel: Gij weet al de moeite, die ons ontmoet is;
Num 20:15 Dat onze vaders naar Egypte getrokken zijn, en wij in Egypte vele dagen gewoond hebben; en dat de Egyptenaren aan ons en onze vaderen kwaad gedaan hebben.
Num 20:16 Toen riepen wij tot de HEERE, en Hij hoorde onze stem, en Hij zond een Engel, en Hij leidde ons uit Egypte; en ziet, wij zijn te Kades, een stad aan uw uiterste grens
Num 20:17 Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet trekken door de akker, noch door de wijngaarden, noch zullen wij het water der putten drinken; wij zullen de koninklijke weg gaan, wij zullen niet afwijken ter rechterhand noch ter linkerhand, totdat wij door uw gebied zullen getrokken zijn.
Num 20:18 Doch Edom zei tot hem: Gij zult door mijn land niet trekken, opdat ik niet misschien met het zwaard uitga u tegemoet!
Num 20:19 Toen zeiden de kinderen Israels tot hem: Wij zullen door de gebaande weg optrekken, en indien wij van uw water drinken, ik en mijn vee, zo zal ik de prijs daarvoor geven; ik zal alleen, zonder iets anders te doen, te voet doortrekken.
Num 20:20 Doch hij zei: Gij zult niet doortrekken! En Edom is hem tegemoet uitgetrokken, met veel volk, en met een sterke hand.
Num 20:21 Alzo weigerde Edom Israel toe te laten door zijn gebied te trekken; daarom keerde Israel van hem af.
Num 20:22 Toen reisden zij van Kades; en de kinderen Israels kwamen, de ganse vergadering, aan de berg Hor.
Num 20:23 De HEERE nu sprak tot Mozes, en tot Aäron, aan de berg Hor, grenzend aan het land van Edom, zeggende:
Num 20:24 Aäron zal tot zijn volken verzameld worden; want hij zal niet komen in het land, dat Ik aan de kinderen Israels gegeven heb, omdat gijlieden Mijn mond weerspannig geweest zijt bij de wateren van Meriba.
Num 20:25 Neem Aäron, en Eleazar, zijn zoon, en doe hen opklimmen tot de berg Hor.
Num 20:26 En trek Aäron zijn klederen uit, en trek ze Eleazar, zijn zoon, aan; want Aäron zal verzameld worden, en daar sterven.
Num 20:27 Mozes nu deed, gelijk als de HEERE geboden had; want zij klommen op tot de berg Hor, voor de ogen van de ganse vergadering.
Num 20:28 En Mozes trok Aäron zijn klederen uit, en hij trok ze zijn zoon Eleazar aan; en Aäron stierf aldaar, op de hoogte van die berg. Toen kwamen Mozes en Eleazar van die berg af.
Num 20:29 Toen de ganse vergadering zag, dat Aäron overleden was, zo beweenden zij Aäron dertig dagen, het ganse huis van Israel.
Hoofdstuk 21
Num 21:1 Toen de Kanaäniet, de koning van Harad, wonende tegen het zuiden, hoorde, dat Israel door de weg der verspieders kwam, zo streed hij tegen Israel, en hij voerde enige gevangenen uit hen gevankelijk weg.
Num 21:2 Toen beloofde Israel de HEERE een gelofte, en zei: Indien Gij dit volk geheel in mijn hand geeft, zo zal ik hun steden verbannen.
Num 21:3 De HEERE dan verhoorde de stem van Israel, en gaf de Kanaänieten over; en Israel verbande hen en hun steden; en zij noemden de naam van die plaats Horma.
Num 21:4 Toen reisden zij van de berg Hor, op de weg der Schelfzee, opdat zij om het land van de Edomieten heen trokken; doch de ziel van het volk werd verdrietig op deze weg.
Num 21:5 En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in de woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt van dit zeer lichte brood.
Num 21:6 Toen zond de HEERE vurige slangen onder het volk, die beten het volk; en er stierf veel volk van Israel.
Num 21:7 Daarom kwam het volk tot Mozes, en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen de HEERE en tegen u gesproken hebben; bid de HEERE, dat Hij deze slangen van ons weg zal nemen. Toen bad Mozes voor het volk.
Num 21:8 En de HEERE zei tot Mozes: Maak u een vurige slang, en stel ze op een stang; en het zal geschieden, dat al wie gebeten is, als hij haar aanziet, zo zal hij leven.
Num 21:9 En Mozes maakte een koperen slang, en stelde ze op een stang; en het geschiedde, als een slang iemand beet, zo zag hij de koperen slang aan, en hij bleef levend.
Num 21:10 Toen verreisden de kinderen Israels, en zij legerden zich te Oboth.
Num 21:11 Daarna reisden zij van Oboth, en legerden zich aan de heuvels van Abarim in de woestijn, die tegenover Moab is, tegen de opgang van de zon.
Num 21:12 Van daar reisden zij, en legerden zich bij de beek Zered.
Num 21:13 Van daar reisden zij, en legerden zich aan deze zijde van de Arnon, die in de woestijn is, uitgaande langs de grenzen van de Amorieten; want de Arnon is de grens van Moab, tussen Moab en de Amorieten.
Num 21:14 Daarom wordt gezegd in het boek van de oorlogen des HEEREN: Tegen Waheb in Suphah, en de beken van Arnon,
Num 21:15 En de stroom der beken, die zich naar de plaats van Ar wendt, en leunt aan de grens van Moab.
Num 21:16 En van daar reisden zij naar Beër. Dit is de put, waarvan de HEERE tot Mozes zei: Verzamel het volk, zo zal Ik hun water geven.
Num 21:17 Toen zong Israel dit lied: Spring op, gij put, zingt daarvan bij beurte!
Num 21:18 Gij put, die de vorsten gegraven hebben, die de edelen van het volk gedolven hebben, door de aanwijzing van de wetgever, met hun staven.
En van de woestijn reisden zij naar Mattana;
Num 21:19 En van Mattana tot Nahaliël; en van Nahaliël tot Bamoth;
Num 21:20 En van Bamoth tot het dal, dat in het veld van Moab is, aan de hoogte van Pisga, en dat naar de wildernis ziet.
Num 21:21 Toen zond Israel boden tot Sihon, de koning van de Amorieten, zeggende:
Num 21:22 Laat mij door uw land trekken. Wij zullen niet afwijken in de akkers, noch in de wijngaarden; wij zullen het water van de putten niet drinken; wij zullen op de koninklijke weg gaan, totdat wij uw gebied doorgetrokken zijn.
Num 21:23 Doch Sihon liet Israel niet toe, door zijn gebied te trekken; maar Sihon vergaderde al zijn volk, en hij ging uit, Israel tegemoet, naar de woestijn, en hij kwam te Jahza, en streed tegen Israel;
Num 21:24 Maar Israel sloeg hem met de scherpte van het zwaard, en nam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan de kinderen Ammons; want de grens der kinderen Ammons was versterkt.
Num 21:25 Alzo nam Israel al deze steden in; en Israel woonde in al de steden van de Amorieten, te Hesbon, en in al zijn bijbehorende plaatsen.
Num 21:26 Want Hesbon was de stad van Sihon, de koning van de Amorieten; en hij had gestreden tegen de vorige koning van de Moabieten, en hij had al zijn land uit zijn hand genomen, tot aan de Arnon.
Num 21:27 Daarom zeggen zij, die spreekwoorden gebruiken: Komt tot Hesbon; men bouwe en bevestige de stad van Sihon!
Num 21:28 Want er is een vuur uitgegaan uit Hesbon; een vlam uit de stad van Sihon; zij heeft verteerd Ar der Moabieten, en de heren der hoogten van de Arnon.
Num 21:29 Wee u, Moab! Gij, volk Kamoz zijt verloren! Hij heeft zijn zonen, die vluchtten, en zijn dochters in de gevangenis geleverd aan Sihon, de koning van de Amorieten.
Num 21:30 En wij hebben hen neergeveld! Hesbon is verloren tot Dibon toe; en wij hebben hen verwoest tot Nofat toe, dat tot Medeba reikt.
Num 21:31 Alzo woonde Israel in het land van de Amoriet.
Num 21:32 Daarna zond Mozes om Jaezer te verspieden; en zij namen zijn bijbehorende plaatsen in; en hij dreef de Amorieten, die er waren, uit de bezitting.
Num 21:33 Toen wendden zij zich en trokken op de weg van Basan; en Og, de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot de strijd, te Edrei.
Num 21:34 De HEERE nu zei tot Mozes: Vrees hem niet; want Ik heb hem in uw hand gegeven, en al zijn volk, ook zijn land; en gij zult hem doen, gelijk als gij Sihon, de koning van de Amorieten, die te Hesbon woonde, gedaan hebt.
Num 21:35 En zij sloegen hem, en zijn zonen, en al zijn volk, alzo dat hem niemand overbleef; en zij namen zijn land in erfelijke bezitting.
Hoofdstuk 22
Num 22:1 Daarna reisden de kinderen van Israel, en legerden zich in de vlakke velden van Moab, aan deze zijde van de Jordaan, en van Jericho.
Num 22:2 Toen Balak, de zoon van Zippor, zag al wat Israel aan de Amorieten gedaan had;
Num 22:3 Zo vreesde Moab zeer voor het aangezicht van dit volk, want het was veel; en Moab was bevreesd voor het aangezicht van de kinderen Israels.
Num 22:4 Daarom zei Moab tot de oudsten der Midianieten: Nu zal deze gemeente oplikken al wat rondom ons is, gelijk de os het gras van het veld oplikt. In die tijd nu was Balak, de zoon van Zippor, koning van de Moabieten.
Num 22:5 Die zond boden aan Bileam, de zoon van Beor, te Pethor, dat aan de rivier is, in het land van de kinderen van zijn volk, om hem te roepen, zeggende: Zie, er is een volk uit Egypte getrokken; zie, het heeft het gezicht van het land bedekt, en het blijft liggen recht tegenover mij.
Num 22:6 En nu, kom toch, vervloek mij dit volk, want het is machtiger dan ik; misschien zal ik het kunnen verslaan, of het uit het land verdrijven; want ik weet, dat, wie gij zegent, die zal gezegend zijn, en wie gij vervloekt, die zal vervloekt zijn.
Num 22:7 Toen gingen de oudsten der Moabieten, en de oudsten der Midianieten, en hadden het loon voor de waarzeggerij in hun hand; alzo kwamen zij tot Bileam, en spraken tot hem de woorden van Balak.
Num 22:8 Hij dan zei tot hen: Overnacht hier deze nacht, zo zal ik ulieden een antwoord brengen, gelijk als de HEERE tot mij zal gesproken hebben. Toen bleven de vorsten van de Moabieten bij Bileam.
Num 22:9 En God kwam tot Bileam en zei: Wie zijn die mannen, die bij u zijn?
Num 22:10 Toen zei Bileam tot God: Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, heeft hen tot mij gezonden, zeggende:
Num 22:11 Zie, er is een volk uit Egypte getrokken, en het heeft het gezicht van het land bedekt; kom nu, vervloek het mij; misschien zal ik het kunnen bestrijden, of het verdrijven.
Num 22:12 Toen zei God tot Bileam: Gij zult met hen niet trekken; gij zult dat volk niet vloeken, want het is gezegend.
Num 22:13 Toen stond Bileam des morgens op, en zei tot de vorsten van Balak: Gaat naar uw land; want de HEERE weigert mij toe te laten met ulieden te gaan.
Num 22:14 Zo stonden dan de vorsten van de Moabieten op, en kwamen tot Balak, en zij zeiden: Bileam heeft geweigerd met ons te gaan.
Num 22:15 Doch Balak zond nog meer vorsten, meer en aanienlijker, dan zij;
Num 22:16 Die tot Bileam kwamen, en hem zeiden: Alzo zegt Balak, de zoon van Zippor: Laat u toch niet beletten tot mij te komen!
Num 22:17 Want ik zal u zeer hoog vereren, en al wat gij tot mij zeggen zult, dat zal ik doen; zo kom toch, vervloek mij dit volk!
Num 22:18 Toen antwoordde Bileam, en zei tot de dienaren van Balak: Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver en goud gaf, zo was ik toch niet in staat het bevel van de HEERE mijn God te overtreden, om te doen klein of groot.
Num 22:19 En nu, blijft gijlieden toch ook hier deze nacht, opdat ik zal weten, wat de HEERE tot mij verder spreken zal.
Num 22:20 God nu kwam tot Bileam des nachts, en zei tot hem: Omdat die mannen gekomen zijn, om u te roepen, sta op, ga met hen; en nochtans zult gij dat doen, wat Ik tot u spreken zal.
Num 22:21 Toen stond Bileam des morgens op, en zadelde zijn ezelin, en hij trok heen met de vorsten van Moab.
Num 22:22 Doch de toorn van God werd ontstoken, omdat hij heentrok; en de Engel des HEEREN stond hem in de weg tot een tegenpartij; hij reed nu op zijn ezelin, en twee van zijn dienaren waren bij hem.
Num 22:23 De ezelin nu zag de Engel des HEEREN staande in de weg, met Zijn uitgetrokken zwaard in Zijn hand; daarom ging de ezelin van de weg af, en het veld in. Toen sloeg Bileam de ezelin, om haar naar de weg te doen wenden.
Num 22:24 Maar de Engel des HEEREN stond in een pad tussen wijngaarden, te weten een wal aan deze, en een wal aan gene zijde.
Num 22:25 Toen de ezelin de Engel des HEEREN zag, zo klemde zij zich tegen de wand, en klemde Bileams voet tegen de wand; daarom sloeg hij haar weer.
Num 22:26 De Engel des HEEREN ging nog verder, en Hij stond in een nauwe plaats, waar geen weg was ter rechterhand of ter linkerhand om te ontwijken.
Num 22:27 Toen de ezelin de Engel des HEEREN zag, zo legde zij zich neer onder Bileam; en de toorn van Bileam ontstak, en hij sloeg de ezelin met een stok.
Num 22:28 De HEERE nu opende de mond van de ezelin, die tot Bileam zei: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt?
Num 22:29 Toen zei Bileam tot de ezelin: Omdat gij mij bespot hebt; oh, dat ik een zwaard in mijn hand had! want ik zou u nu doden.
Num 22:30 De ezelin nu zei tot Bileam: Ben ik niet uw ezelin, waarop gij gereden hebt van toen af, dat gij mijn heer geweest zijt, tot op deze dag? Ben ik ooit gewend geweest u alzo te doen? Hij dan zei: Neen!
Num 22:31 Toen ontdekte de HEERE de ogen van Bileam, zodat hij de Engel des HEEREN zag, staande in de weg, en Zijn uitgetrokken zwaard in Zijn hand; daarom neigde hij het hoofd en boog zich op zijn aangezicht.
Num 22:32 Toen zei de Engel des HEEREN tot hem: Waarom hebt gij uw ezelin nu driemaal geslagen? Zie, Ik ben uitgegaan u tot een tegenpartij, omdat deze weg van Mij afwijkt.
Num 22:33 Maar de ezelin heeft Mij gezien, en zij is nu driemaal voor Mijn aangezicht geweken; indien zij voor Mijn aangezicht niet geweken was, stellig zou Ik u nu ook gedood, en haar bij het leven behouden hebben.
Num 22:34 Toen zei Bileam tot de Engel des HEEREN: Ik heb gezondigd, want ik heb niet geweten, dat Gij mij tegemoet op deze weg stond; en nu, als het kwaad is in Uw ogen, ik zal wederkeren.
Num 22:35 De Engel des HEEREN nu zei tot Bileam: Ga heen met deze mannen; maar alleen dat woord, wat Ik tot u spreken zal, dat zult gij spreken. Alzo toog Bileam met de vorsten van Balak.
Num 22:36 Toen Balak hoorde, dat Bileam kwam, zo ging hij uit, hem tegemoet, tot de stad der Moabieten, dat aan de grens bij de Arnon ligt, aan de rand van het gebied.
Num 22:37 En Balak zei tot Bileam: Heb ik niet ernstig tot u gezonden, om u te roepen? Waaarom zijt gij tot mij niet direct gekomen? Ben ik niet in staat u hoog te eren?
Num 22:38 Toen zei Bileam tot Balak: Zie, ik ben tot u gekomen; zal ik in staat zijn iets te kunnen spreken? Het woord, dat God in mijn mond leggen zal, dat zal ik spreken.
Num 22:39 En Bileam ging met Balak; en zij kwamen te Kirjath-huzzoth.
Num 22:40 Toen slachtte Balak runderen en schapen; en hij zond aan Bileam, en aan de vorsten, die bij hem waren.
Num 22:41 En het geschiedde des morgens, dat Balak Bileam nam, en bracht hem op de hoogten van Baäl, zodat hij van daar zag de rand van de legerplaats van het volk.
Hoofdstuk 23
Num 23:1 Toen zei Bileam tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen.
Num 23:2 Balak nu deed, zoals Bileam gesproken had; en Balak en Bileam offerden een var en een ram, op elk altaar.
Num 23:3 Toen zei Bileam tot Balak: Blijf staan bij uw brandoffer, en ik zal heengaan; misschien zal de HEERE mij tegemoet komen; en hetgeen Hij wijzen zal, dat zal ik u bekend maken. Toen ging hij op de hoogte.
Num 23:4 Als God Bileam ontmoet was, zo zei hij tot Hem: Zeven altaren heb ik toebereid, en heb een var en een ram op elk altaar geofferd.
Num 23:5 Toen legde de HEERE het woord in de mond van Bileam, en zei: Keer weder tot Balak, en spreek aldus.
Num 23:6 Als hij nu tot hem terugkeerde, ziet, zo stond hij bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten van de Moabieten.
Num 23:7 Toen hief hij zijn spreuk op, en zei: Uit Syrië heeft mij Balak, de koning der Moabieten, laten halen, van het gebergte tegen het oosten, zeggende: Kom, vervloek mij Jakob, en kom, scheld Israel!
Num 23:8 Wat zal ik vloeken, die God niet vloekt; en wat zal ik dreigen, waar de HEERE niet dreigt?
Num 23:9 Want van de hoogte der rotsen zie ik hem, en van de heuvels aanschouw ik hem; ziet, dat volk zal alleen wonen, en het zal onder de heidenen niet gerekend worden.
Num 23:10 Wie zal het stof van Jakob tellen, en het getal van het vierde deel van Israel? Mijn ziel sterve de dood der oprechten, en mijn einde zij gelijk het zijne!
Num 23:11 Toen zei Balak tot Bileam: Wat hebt gij mij gedaan? Ik heb u genomen, om mijn vijanden te vloeken; maar zie, gij hebt hen gezegend!
Num 23:12 Hij nu antwoordde en zei: Zal ik niet alleen dat spreken, wat de HEERE in mijn mond gelegd heeft?
Num 23:13 Toen zei Balak tot hem: Kom toch met mij aan een andere plaats, vanwaar gij hem zult zien; gij zult niet dan zijn achterhoede zien, en hem niet helemaal zien; en vervloek hem mij van daar!
Num 23:14 Alzo nam hij hem mee tot het veld Zofim, op de hoogte van Pisga; en hij bouwde zeven altaren, en hij offerde een var en een ram op elk altaar.
Num 23:15 Toen zei hij tot Balak: Blijf hier staan bij uw brandoffer, en ik zal Hem aldaar ontmoeten.
Num 23:16 Als de HEERE Bileam ontmoet was, zo legde Hij het woord in zijn mond, en Hij zei: Keer weder tot Balak, en spreek alzo.
Num 23:17 Toen hij tot hem kwam, ziet, zo stond hij bij zijn brandoffer, en de vorsten van de Moabieten bij hem. Balak nu zei tot hem: Wat heeft de HEERE gesproken?
Num 23:18 Toen hief hij zijn spreuk op, en zei: Sta op, Balak, en hoor! Neig uw oren tot mij, gij, zoon van Zippor!
Num 23:19 God is geen man, dat Hij liegen zou, noch een mensenkind, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het zeggen, en niet doen, of spreken, en niet bevestigen?
Num 23:20 Zie, ik heb ontvangen te zegenen; omdat Hij zegent, zo zal ik het niet keren.
Num 23:21 Hij schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob; ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israel. De HEERE, zijn God, is met hem, en het saluut van de Koning is bij hem.
Num 23:22 God heeft hen uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn.
Num 23:23 Want er is geen toverij tegen Jakob noch waarzeggerij tegen Israel. Nu zal van Jakob gezegd worden, en van Israel wat God gedaan heeft.
Num 23:24 Zie, het volk zal opstaan als een leeuwin, en het zal zich verheffen als een leeuw; het zal zich niet neerleggen, totdat het de roof gegeten, en het bloed der verslagenen gedronken zal hebben!
Num 23:25 Toen zei Balak tot Bileam: Gij zult het dan niet vloeken, maar in elk geval ook niet zegenen.
Num 23:26 Doch Bileam antwoordde en zei tot Balak: Heb ik niet tot u gesproken, zeggende: Al wat de HEERE spreken zal, dat zal ik doen?
Num 23:27 Verder zei Balak tot Bileam: Kom toch, ik zal u aan een andere plaats meenemen; misschien zal het recht zijn in de ogen van God, dat gij het mij van daar vervloekt.
Num 23:28 Toen nam Balak Bileam mee tot de hoogte van Peor, die tegen de woestijn ziet.
Num 23:29 En Bileam zei tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen.
Num 23:30 Balak nu deed, gelijk als Bileam gezegd had; en hij offerde een var en een ram op elk altaar.
Hoofdstuk 24
Num 24:1 Toen Bileam zag, dat het goed was in de ogen des HEEREN, dat hij Israel zegende, zo ging hij ditmaal niet heen, zoals eerdere keren, tot de toverijen; maar hij stelde zijn aangezicht naar de woestijn.
Num 24:2 Als Bileam zijn ogen ophief, en Israel zag, wonende naar zijn stammen, zo was de Geest van God op hem.
Num 24:3 En hij hief zijn spreuk op, en zei: Bileam, de zoon van Beor, spreekt, en de man, wiens ogen geopend zijn, spreekt!
Num 24:4 De hoorder van de redenen Gods spreekt, die een gezicht van de Almachtige ziet; die in verrukking van zinnen raakt, en wiens ogen ontdekt worden!
Num 24:5 Hoe goed zijn uw tenten, Jakob! uw woningen, Israel!
Num 24:6 Gelijk de valleien breiden zij zich uit, als tuinen aan de rivieren; de HEERE heeft ze geplant, als de aloé's, als de cederbomen aan het water.
Num 24:7 Er zal water uit zijn emmers vloeien, en zijn zaad zal in vele wateren zijn; en zijn koning zal boven Agag verheven worden, en zijn koninkrijk zal verhoogd worden.
Num 24:8 God heeft hem uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn; hij zal de heidenen, zijn vijanden, verteren, en hun gebeente breken, en met zijn pijlen doorschieten.
Num 24:9 Hij heeft zich gekromd, hij heeft zich neergelegd, gelijk een leeuw, en als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan? Zo wie u zegent, die zij gezegend, en vervloekt zij, wie u vervloekt!
Num 24:10 Toen ontstak de toorn van Balak tegen Bileam, en hij sloeg zijn handen samen; en Balak zei tot Bileam: Ik heb u geroepen, om mijn vijanden te vloeken; maar zie, gij hebt hen nu driemaal gedurig gezegend!
Num 24:11 En nu, pak u weg naar uw plaats! Ik had gezegd, dat ik u hoog vereren zou; maar zie, de HEERE heeft die eer van u geweerd!
Num 24:12 Toen zei Bileam tot Balak: Heb ik ook niet tot uw boden, die gij tot mij gezonden hebt, gesproken, zeggende:
Num 24:13 Ook al gaf mij Balak zijn huis vol zilver en goud, het bevel des HEEREN kan ik niet overtreden, doende goed of kwaad uit mijn eigen hart; wat de HEERE spreken zal, dat zal ik spreken.
Num 24:14 En nu, zie, ik ga tot mijn volk; kom, ik zal u raad geven, en zeggen wat dit volk uw volk doen zal in de laatste dagen.
Num 24:15 Toen hief hij zijn spreuk op, en zei: Bileam, de zoon van Beor, spreekt, en die man, wiens ogen geopend zijn, spreekt!
Num 24:16 De hoorder der redenen Gods spreekt, en die de wetenschap des Allerhoogsten weet; die een gezicht van de Almachtige ziet; die in verrukking van zinnen raakt, en wiens ogen ontdekt worden!
Num 24:17 Ik zal hem zien, maar nu niet; ik zal hem aanschouwen, maar niet nabij. Er zal een ster voortkomen uit Jakob, en er zal een scepter uit Israel opkomen; die zal de vorsten van Moab verslaan, en zal al de kinderen van Seth verstoren.
Num 24:18 En Edom zal een erfelijke bezitting zijn; en Seïr zal zijn vijanden een erfelijke bezitting zijn; doch Israel zal krachtig handelen.
Num 24:19 En hij zal uit Jakob komen, die heersen zal, en hij zal uit de steden verdoen, die zijn overgebleven.
Num 24:20 Toen hij de Amalekieten zag, zo hief hij zijn spreuk op, en zei: Amalek is de eersteling van de heidenen; maar zijn uiterste is ten verderve!
Num 24:21 Toen hij de Kenieten zag, zo hief hij zijn spreuk op, en zei: Uw woning is vast, en gij hebt uw nest in een rots gemaakt.
Num 24:22 Evenwel zal Kaïn verteerd worden, als Assur u gevangen wegvoeren zal!
Num 24:23 Voorts hief hij zijn spreuk op, en zei: Och, wie zal leven, als God dit doen zal!
Num 24:24 En schepen van de kust van Chitttim, die zullen Assur kwellen, zij zullen ook Heber kwellen; en hij zal ook ten verderve zijn.
Num 24:25 Toen stond Bileam op, en ging heen, en keerde weer naar zijn plaats. Balak ging ook zijns weegs.
Hoofdstuk 25
Num 25:1 Israel verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochters van de Moabieten.
Num 25:2 dezen nodigden het volk tot de slachtoffers van hun goden; en het volk at, en boog zich voor hun goden.
Num 25:3 Toen nu Israel zich koppelde aan Baäl-peor, ontstak de toorn des HEEREN tegen Israel.
Num 25:4 En de HEERE zei tot Mozes: Neem al de hoofden van het volk, en hang ze de HEERE op tegenover de zon, zo zal de hitte van de toorn des HEEREN gekeerd worden van Israel.
Num 25:5 Toen zei Mozes tot de rechters van Israel: Een ieder dode zijn mannen, die zich aan Baäl-peor gekoppeld hebben!
Num 25:6 En ziet, een man uit de kinderen Israels kwam, en bracht een Midianitische tot zijn broeders voor de ogen van Mozes, en voor de ogen van de ganse vergadering der kinderen Israels, toen zij weenden voor de deuropening van de tent der samenkomst.
Num 25:7 Toen Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, de priester, dat zag, zo stond hij op uit het midden van de vergadering, en nam een spies in zijn hand;
Num 25:8 En hij ging de Israelietische man na in de tent, en doorstak hen beiden, de Israelietische man en de vrouw, door hun buik. Toen werd de plaag van over de kinderen Israels opgehouden.
Num 25:9 Degenen nu, die aan de plaag stierven, waren vier en twintig duizend.
Num 25:10 Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
Num 25:11 Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, de priester, heeft Mijn toorn van over de kinderen Israels afgewend, omdat hij voor Mij ijverde in het midden van hen, zodat Ik de kinderen Israels in Mijn ijver niet vernield heb.
Num 25:12 Daarom spreek: Zie, Ik geef hem Mijn verbond des vredes.
Num 25:13 En hij zal hebben, en zijn zaad na hem, het verbond van eeuwig priesterschap, daarom dat hij voor zijn God geijverd, en verzoening gedaan heeft voor de kinderen Israels.
Num 25:14 De naam nu van de verslagen Israelietische man, die verslagen was met de Midianitische, was Zimri, de zoon van Salu, een overste van een vaderlijk huis der Simeonieten.
Num 25:15 En de naam van de verslagen Midianietische vrouw was Kozbi, een dochter van Zur, die een hoofd was der volken van een vaderlijk huis onder de Midianieten.
Num 25:16 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
Num 25:17 Handel met de Midianieten, als met een vijand en versla hen;
Num 25:18 Want zij hebben vijandig tegen ulieden gehandeld door hun listen, die zij listig tegen u bedacht hebben in de zaak van Peor, en in de zaak van Kozbi, de dochter van de overste der Midianieten, hun zuster, die verslagen is, op de dag van de plaag, om de zaak van Peor.
Hoofdstuk 26
Num 26:1 Het geschiedde nu na die plaag, dat de HEERE sprak tot Mozes, en tot Eleazar, de zoon van Aäron, de priester, zeggende:
Num 26:2 Neem het aantal op van de hele vergadering der kinderen Israels, van twintig jaar oud en daarboven, naar het huis van hun vaderen, allen die ten strijde in Israel kunnen uittrekken.
Num 26:3 Mozes dan en Eleazar, de priester, spraken hen aan, in de vlakke velden van Moab, aan de Jordaan bij Jericho, zeggende:
Num 26:4 Neem het aantal op van twintig jaar oud en daarboven; gelijk als de HEERE Mozes en de kinderen Israels geboden had, toen die uit Egypteland uitgetrokken waren.
Num 26:5 Ruben was de eerstgeborene van Israel. De zonen van Ruben waren: Hanoch, van wie het geslacht der Hanochieten was; van Pallu het geslacht der Palluïeten;
Num 26:6 Van Hezron het geslacht der Hezronieten; van Karmi het geslacht der Karmieten.
Num 26:7 Dit zijn de geslachten der Rubenieten; en hun getelden waren drieenveertigduizend zevenhonderddertig.
Num 26:8 En de zonen van Pallu waren Eliab.
Num 26:9 En de zonen van Eliab waren Nemuel, en Dathan, en Abiram; deze Dathan en Abiram waren verkozenen uit de vergadering, die twist maakten tegen Mozes en tegen Aäron, in de vergadering van Korach, als zij getwist hadden tegen de HEERE .
Num 26:10 En de aarde haar mond opende, en verslond hen met Korach, toen die vergadering stierf, en het vuur tweehonderd en vijftig mannen verteerde, en werden tot een teken.
Num 26:11 Maar de kinderen van Korach stierven niet.
Num 26:12 De zonen van Simeon, naar hun geslachten: van Nemuel, het geslacht der Nemuelieten; van Jamin het geslacht der Jaminieten; van Jachin het geslacht der Jachinieten;
Num 26:13 Van Zerah het geslacht der Zerahieten; van Saul het geslacht der Saulieten.
Num 26:14 Dat zijn de geslachten der Simeonieten: twee en twintig duizend en tweehonderd.
Num 26:15 De zonen van Gad, naar hun geslachten: van Zefon het geslacht der Zefonieten; van Haggi het geslacht der Haggieten; van Suni het geslacht der Sunieten.
Num 26:16 Van Ozni het geslacht der Oznieten; van Heri het geslacht der Herieten;
Num 26:17 Van Arod het geslacht der Arodieten; van Areli het geslacht der Arelieten.
Num 26:18 Dat zijn de geslachten der zonen van Gad, naar hun getelden: veertigduizend en vijfhonderd.
Num 26:19 De zonen van Juda waren Er en Onan; maar Er en Onan stierven in het land Kanaän.
Num 26:20 Alzo waren de zonen van Juda naar hun geslachten: van Sela het geslacht der Selanieten; van Perez het geslacht der Perezieten; van Zerah het geslacht der Zerahieten.
Num 26:21 En de zonen van Perez waren: van Hezron het geslacht der Hezronieten; van Hamul het geslacht der Hamulieten.
Num 26:22 Dat zijn de geslachten van Juda, naar hun getelden: zes en zeventig duizend en vijfhonderd.
Num 26:23 De zonen van Issaschar, naar hun geslachten, waren: van Tola het geslacht der Tolaieten; van Puva het geslacht der Punieten;
Num 26:24 Van Jasub het geslacht der Jasubieten; van Simron het geslacht der Simronieten.
Num 26:25 Dat zijn de geslachten van Issaschar, naar hun getelden: vier en zestig duizend en driehonderd.
Num 26:26 De zonen van Zebulon, naar hun geslachten, waren: van Sered het geslacht der Seredieten; van Elon het geslacht der Elonieten; van Jahleël het geslacht der Jahleëlieten.
Num 26:27 Dat zijn de geslachten der Zebulonieten, naar hun getelden: zestig duizend en vijfhonderd.
Num 26:28 De zonen van Jozef, naar hun geslachten, waren Manasse en Efraïm.
Num 26:29 De zonen van Manasse waren: van Machir het geslacht der Machirieten; Machir nu gewon Gilead; van Gilead was het geslacht der Gileadieten.
Num 26:30 Dit zijn de zonen van Gilead: van Jezer het geslacht der Jezerieten; van Helek het geslacht der Helekieten.
Num 26:31 En van Asriël het geslacht der Asriëlieten; en van Sechem het geslacht der Sechemieten;
Num 26:32 En van Semida het geslacht der Semidaïeten; en van Hefer het geslacht der Heferieten.
Num 26:33 Doch Zelafead, de zoon van Hefer, had geen zonen, maar dochters; en de namen der dochters van Zelafead waren: Machla en Noa, Hogla, Milka en Tirza.
Num 26:34 Dat zijn de geslachten van Manasse: en hun getelden waren twee en vijftig duizend en zevenhonderd.
Num 26:35 Dit zijn de zonen van Efraïm, naar hun geslachten: van Sutelah het geslacht der Sutelahieten; van Becher het geslacht der Becherieten; van Tahan het geslacht der Tahanieten.
Num 26:36 En dit zijn de zonen van Sutelah; van Eran het geslacht der Eranieten.
Num 26:37 Dat zijn de geslachten der zonen van Efraïm, naar hun getelden: twee en dertig duizend en vijfhonderd. Dat zijn de zonen van Jozef, naar hun geslachten.
Num 26:38 De zonen van Benjamin, naar hun geslachten: van Bela het geslacht der Belaïeten; van Asbel het geslacht der Asbelieten; van Ahiram het geslacht der Ahiramieten;
Num 26:39 Van Sefam het geslacht der Sufamieten; van Hufam het geslacht der Hufamieten.
Num 26:40 En de zonen van Bela waren Ard en Naäman; van Ard het geslacht der Ardieten; van Naäman het geslacht der Naämieten.
Num 26:41 Dat zijn de zonen van Benjamin, naar hun geslachten; en hun getelden waren vijf en veertig duizend en zeshonderd.
Num 26:42 Dit zijn de zonen van Dan, naar hun geslachten: van Suham het geslacht der Suhamieten; dat zijn de geslachten van Dan, naar hun geslachten.
Num 26:43 Al de geslachten der Suhamieten, naar hun getelden, waren vier en zestig duizend en vierhonderd.
Num 26:44 De zonen van Aser, naar hun geslachten, waren: van Imna het geslacht der Imnaïeten; van Isvi het geslacht der Isvieten; van Beria het geslacht der Beriïeten.
Num 26:45 Van de zonen van Beria waren: van Heber het geslacht der Heberieten; van Malchiël het geslacht der Malchiëlieten.
Num 26:46 En de naam van de dochter van Aser was Serah.
Num 26:47 Dat zijn de geslachten der zonen van Aser, naar hun getelden: drie en vijftig duizend en vierhonderd.
Num 26:48 De zonen van Nafthali, naar hun geslachten: van Jahzeël het geslacht der Jahzeëlieten; van Guni het geslacht der Gunieten;
Num 26:49 Van Jezer het geslacht der Jezerieten; van Sillem het geslacht der Sillemieten.
Num 26:50 Dat zijn de geslachten van Nafthali, naar hun geslachten; en hun getelden waren vijf en veertig duizend en vierhonderd.
Num 26:51 Dat zijn de getelden van de zonen Israels: zeshonderd een duizend zevenhonderd en dertig.
Num 26:52 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
Num 26:53 Aan dezen zal het land uitgedeeld worden als erfenis, overeenkomend met het aantal der namen.
Num 26:54 Aan degenen, die veel zijn, zult gij hun erfenis groter maken, en aan hen, die weinig zijn, zult gij hun erfenis kleiner maken; aan een ieder zal, naar zijn getelden, zijn erfenis gegeven worden.
Num 26:55 Het land nochtans zal door het lot gedeeld worden; naar de namen der stammen van hun vaderen zullen zij erven.
Num 26:56 Naar het lot zal ieders erfenis gedeeld worden tussen de velen en de weinigen.
Num 26:57 Dit zijn nu de getelden van Levi, naar hun geslachten: van Gerson het geslacht der Gersonieten; van Kohath het geslacht der Kohathieten; van Merari het geslacht der Merarieten.
Num 26:58 Dit zijn de geslachten van Levi: het geslacht der Libnieten, het geslacht der Hebronieten, het geslacht der Machlieten, het geslacht der Muzieten, het geslacht der Korachieten. En Kohath gewon Amram.
Num 26:59 En de naam der huisvrouw van Amram was Jochebed, de dochter van Levi, die de huisvrouw van Levi baarde in Egypte; en deze baarde aan Amram, Aäron, en Mozes, en Mirjam, hun zuster.
Num 26:60 En aan Aäron werden geboren Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar.
Num 26:61 Nadab nu en Abihu waren gestorven, toen zij vreemd vuur brachten voor het aangezicht des HEEREN.
Num 26:62 En hun getelden waren drie en twintig duizend, al wat mannelijk is, van een maand oud en daarboven; want dezen werden niet geteld onder de kinderen Israels, omdat hun geen erfenis gegeven werd onder de kinderen Israels.
Num 26:63 Dat zijn de getelden door Mozes en Eleazar, de priester, die de kinderen Israels telden in de vlakke velden van Moab, aan de Jordaan bij Jericho.
Num 26:64 En onder dezen was niemand uit de getelden van Mozes en Aäron, de priester, toen zij de kinderen Israels telden in de woestijn van Sinaï.
Num 26:65 Want de HEERE had van hen gezegd, dat zij in de woestijn gewis zouden sterven; en er was niemand van hen overgebleven, dan Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.
Hoofdstuk 27
Num 27:1 Toen naderden de dochters van Zelafead, de zoon van Hefer, de zoon van Gilead, de zoon van Machir, de zoon van Manasse, onder de geslachten van Manasse, de zoon van Jozef -en dit zijn de namen van zijn dochters: Machla, Noa, en Hogla, en Milka, en Tirza-;
Num 27:2 En zij stonden voor het aangezicht van Mozes, en voor het aangezicht van Eleazar, de priester, en voor het aangezicht van de oversten, en van de ganse vergadering, aan de opening van de tent der samenkomst, zeggende:
Num 27:3 Onze vader is gestorven in de woestijn, en hij is niet geweest in het midden der vergadering van hen, die zich tegen de HEERE vergaderd hebben in de vergadering van Korach; maar hij is in zijn zonde gestorven, en had geen zonen.
Num 27:4 Waarom zou de naam van onze vader uit het midden van zijn geslacht weggenomen worden, omdat hij geen zoon heeft? Geef ons een bezitting in het midden van de broeders van onze vader.
Num 27:5 En Mozes bracht hun rechtszaak voor het aangezicht des HEEREN.
Num 27:6 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
Num 27:7 De dochters van Zelafead spreken recht; gij zult hun zeker geven de bezitting van een erfenis, in het midden van de broeders van hun vader; en gij zult de erfenis van hun vader op hen doen komen.
Num 27:8 En tot de kinderen Israels zult gij spreken, zeggende: Wanneer iemand sterft, en geen zoon heeft, zo zult gij zijn erfenis op zijn dochter doen komen.
Num 27:9 En indien hij geen dochter heeft, zo zult gij zijn erfenis aan zijn broeders geven.
Num 27:10 Indien hij geen broeders heeft, zo zult gij zijn erfenis aan de broeders van zijn vader geven.
Num 27:11 Indien ook zijn vader geen broeders heeft, zo zult gij zijn erfenis geven aan zijn naaste bloedverwant, die hem de naaste van zijn geslacht is, dat hij het erfelijk bezit. Dit zal de kinderen Israels tot een inzetting van het recht zijn, gelijk als de HEERE Mozes geboden heeft.
Num 27:12 Daarna zei de HEERE tot Mozes: Klim op deze berg Abarim, en zie dat land, dat Ik de kinderen Israels gegeven heb.
Num 27:13 Wanneer gij dat gezien zult hebben, dan zult gij tot uw volken verzameld worden, gij ook, gelijk als uw broeder Aäron verzameld geworden is;
Num 27:14 Omdat gijlieden Mijn mond weerspannig zijt geweest in de woestijn Zin, in de twist van de vergadering, om Mij aan de wateren voor hun ogen te heiligen. Dat zijn de wateren van Meriba, van Kades, in de woestijn Zin.
Num 27:15 Toen sprak Mozes tot de HEERE, zeggende:
Num 27:16 Dat de HEERE, de God der geesten van alle vlees, een man stelle over deze vergadering.
Num 27:17 Die voor hun aangezicht uitgaat, en die voor hun aangezicht ingaat, en die hen uitleidt, en die hen inleidt; opdat de vergadering des HEEREN niet zij als schapen, die geen herder hebben.
Num 27:18 Toen zei de HEERE tot Mozes: Neem tot u Jozua, de zoon van Nun, een man, in wie de Geest is; en leg uw hand op hem;
Num 27:19 En stel hem voor het aangezicht van Eleazar, de priester, en voor het aangezicht van de ganse vergadering; en geef hem het bevel over voor hun ogen;
Num 27:20 En leg op hem van uw heerlijkheid, opdat zij gehoorzamen, te weten de ganse vergadering der kinderen Israels.
Num 27:21 En hij zal voor het aangezicht van Eleazar, de priester, staan, die voor hem raad vragen zal, naar de wijze van de Urim, voor het aangezicht des HEEREN; naar zijn mond zullen zij uitgaan, en naar zijn mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israels met hem, en de ganse vergadering.
Num 27:22 En Mozes deed, gelijk als de HEERE hem geboden had; want hij nam Jozua, en stelde hem voor het aangezicht van Eleazar, de priester, en voor het aangezicht van de ganse vergadering.
Num 27:23 En hij legde zijn handen op hem, en droeg hem het bevel over; gelijk als de HEERE door de dienst van Mozes gesproken had.
Hoofdstuk 28
Num 28:1 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
Num 28:2 Gebied de kinderen Israels, en zeg tot hen: Mijn offer, Mijn spijze voor Mijn vuuroffers, Mijn lieflijke reuk, zult gij waarnemen, om Mij te offeren op zijn bestemde tijd.
Num 28:3 En gij zult tot hen zeggen: Dit is het vuuroffer, dat gij de HEERE offeren zult: twee eenjarige lammeren zonder gebrek dag na dag, tot een gedurig brandoffer.
Num 28:4 Het ene lam zult gij bereiden des morgens; en het andere lam zult gij bereiden tussen de twee avonden.
Num 28:5 En een tiende deel van een efa meelbloem tot spijsoffer, gemengd met het vierde deel van een hin van gestoten olie.
Num 28:6 Het is het gedurig brandoffer, dat op de berg Sinaï ingesteld was tot een lieflijke reuk, een vuuroffer voor de HEERE.
Num 28:7 En zijn drankoffer zal zijn het vierde deel van een hin, voor het ene lam; in het heiligdom zult gij het drankoffer van sterke drank de HEERE offeren.
Num 28:8 En het andere lam zult gij bereiden tussen de twee avonden; gelijk het spijsoffer des morgens, en gelijk zijn drankoffer zult gij het bereiden, tot vuuroffer van lieflijke reuk voor de HEERE.
Num 28:9 Maar op de sabbatdag twee eenjarige lammeren zonder gebrek, en twee tienden meelbloem, tot spijsoffer, met olie gemengd, en met zijn drankoffer.
Num 28:10 Het is het brandoffer van de sabbat op elke sabbat, boven het gedurig brandoffer, en zijn drankoffer.
Num 28:11 En op de eerste dag van uw maanden zult gij een brandoffer de HEERE offeren: twee jonge varren, en een ram, zeven eenjarige lammeren zonder gebrek;
Num 28:12 En drie tienden meelbloem tot spijsoffer, met olie gemengd tot een var; en twee tienden meelbloem tot spijsoffer, met olie gemengd, tot de ram;
Num 28:13 En elk tiende deel meelbloem tot spijsoffer, met olie gemengd, tot het ene lam; het is een brandoffer tot een lieflijke reuk, een vuuroffer voor de HEERE.
Num 28:14 En hun drankoffers zullen zijn de helft van een hin tot een var, en een derde deel van een hin tot een ram, en een vierde deel van een hin van wijn tot een lam; dat is het brandoffer van de nieuwe maand in elke maand van het jaar.
Num 28:15 Daartoe zal een geitenbok tot zondoffer de HEERE, boven het gedurige brandoffer, bereid worden, met zijn drankoffer.
Num 28:16 En in de eerste maand, op de veertiende dag van de maand, is het pascha de HEERE.
Num 28:17 En op de vijftiende dag van die maand is het feest; zeven dagen zullen ongezuurde broden gegeten worden.
Num 28:18 Op de eerste dag zal een heilige samenroeping zijn; geen dienstwerk zult gijlieden doen;
Num 28:19 Maar gij zult een vuuroffer tot brandoffer de HEERE offeren: twee jonge varren, en een ram, daartoe zeven eenjarige lammeren; zonder gebrek zullen zij u zijn.
Num 28:20 En hun spijsoffer zal zijn meelbloem, met olie gemengd; drie tienden tot een var, en twee tienden tot een ram zult gij bereiden.
Num 28:21 Elk tiende deel zult gij bereiden bereiden tot een lam, tot die zeven lammeren toe.
Num 28:22 Daarna een bok tot zondoffer, om over ulieden verzoening te doen.
Num 28:23 Naast het morgenbrandoffer, dat tot een gedurig brandoffer is, zult gij deze dingen bereiden.
Num 28:24 Op deze wijze zult gij elke dag, zeven dagen lang, de spijze van het vuuroffer bereiden tot een lieflijke reuk voor de HEERE; boven dat gedurig brandoffer zal het bereid worden, met zijn drankoffer.
Num 28:25 En op de zevende dag zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen.
Num 28:26 Evenzo op de dag der eerstelingen, als gij een nieuw spijsoffer de HEERE zult offeren als uw weken voorbij zijn, zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen.
Num 28:27 Dan zult gij de HEERE een brandoffer tot lieflijke reuk offeren: twee jonge varren, een ram, zeven eenjarige lammeren;
Num 28:28 En hun spijsoffer van meelbloem, met olie gemengd: drie tienden tot een var, twee tienden tot een ram;
Num 28:29 Tot elk een tiende tot een lam, tot die zeven lammeren toe;
Num 28:30 Een geitenbok, om voor u verzoening te doen.
Num 28:31 Naast het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, zult gij ze bereiden; zij zullen u zonder gebrek zijn met hun drankoffers.
Hoofdstuk 29
Num 29:1 Desgelijks in de zevende maand, op de eerste van de maand, zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen; het zal u een dag van bazuingeschal zijn.
Num 29:2 Dan zult gij een brandoffer, tot lieflijke reuk, voor de HEERE bereiden: een jonge var, een ram, zeven eenjarige lammeren zonder gebrek;
Num 29:3 En hun spijsoffer van meelbloem, met olie gemengd; drie tienden tot de var, twee tienden tot de ram.
Num 29:4 En een tiende tot een lam, tot die zeven lammeren toe;
Num 29:5 En een geitenbok tot zondoffer, om over ulieden verzoening te doen;
Num 29:6 Behalve het brandoffer der maand, en zijn spijsoffer, en het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, met hun drankoffers, naar hun ordening, tot lieflijke reuk, tot vuuroffer voor de HEERE.
Num 29:7 En op de tiende van deze zevende maand zult gij een heilige samenroeping hebben, en gij zult uw zielen verootmoedigen; geen werk zult gij doen;
Num 29:8 Maar gij zult brandoffer, tot lieflijke reuk, de HEERE offeren: een jonge var, een ram, zeven eenjarige lammeren; zonder gebrek zullen zij u zijn.
Num 29:9 En hun spijsoffer van meelbloem, met olie gemengd: drie tienden tot de var, twee tienden tot de ene ram;
Num 29:10 Tot elk een tiende tot een lam, tot die zeven lammeren toe;
Num 29:11 Een geitenbok tot zondoffer, behalve het zondoffer der verzoeningen, en het gedurig brandoffer; en zijn spijsoffer, met hun drankoffers.
Num 29:12 Insgelijks op de vijftiende dag van deze zevende maand, zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen; maar zeven dagen zult gij de HEERE een feest vieren.
Num 29:13 En gij zult een brandoffer tot vuuroffer offeren, tot lieflijke reuk de HEERE: dertien jonge varren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren; zij zullen zonder gebrek zijn;
Num 29:14 En hun spijsoffer van meelbloem, met olie gemengd: drie tienden tot een var, tot die dertien varren toe; twee tienden tot elk van die twee rammen;
Num 29:15 En tot elk lam een tiende tot die veertien lammeren toe;
Num 29:16 En een geitenbok tot zondoffer; behalve het gedurig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.
Num 29:17 Daarna op de tweede dag: twaalf jonge varren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren zonder gebrek;
Num 29:18 En hun spijsoffer, en hun drankoffers tot de varren, tot de rammen, en tot de lammeren, in hun getal, naar de ordening;
Num 29:19 En een geitenbok tot zondoffer; boven het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, met hun drankoffers.
Num 29:20 En op de derde dag: elf varren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren zonder gebrek;
Num 29:21 En hun spijsoffers, en hun drankoffers tot de varren, tot de rammen, en tot de lammeren, naar hun aantal, naar de ordening;
Num 29:22 En een bok tot zondoffer; boven het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.
Num 29:23 Verder op de vierde dag: tien varren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren zonder gebrek;
Num 29:24 Hun spijsoffer, en hun drankoffers tot de varren, tot de rammen, en tot de lammeren, naar hun aantal, naar de ordening;
Num 29:25 En een geitenbok tot zondoffer; behalve het gedurig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.
Num 29:26 En op de vijfde dag: negen varren, twee rammen, en veertien eenjarige lammeren zonder gebrek;
Num 29:27 En hun spijsoffer, en hun drankoffers tot de varren, tot de rammen, en tot de lammeren, naar hun getal, naar de ordening;
Num 29:28 En een bok tot zondoffer; behalve het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.
Num 29:29 Daarna op de zesde dag: acht varren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren zonder gebrek;
Num 29:30 En hun spijsoffer, en hun drankoffers tot de varren, tot de rammen, en tot de lammeren, naar hun aantal, naar de ordening;
Num 29:31 En een bok tot zondoffer; naast het gedurig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijn drankoffers.
Num 29:32 En op de zevende dag: zeven varren, twee rammen, veertien eenjarige lammeren zonder gebrek;
Num 29:33 En hun spijsoffer, en hun drankoffers tot de varren, tot de rammen, en tot de lammeren, in hun getal, naar hun ordening;
Num 29:34 En een bok tot zondoffer; behalve het gedurig brandoffer, zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.
Num 29:35 Op de achtste dag zult gij een plechtige samenkomst hebben; geen dienstwerk zult gij doen.
Num 29:36 En gij zult een brandoffer tot vuuroffer offeren, tot lieflijke reuk voor de HEERE; een var, een ram, zeven eenjarige lammeren zonder gebrek;
Num 29:37 Hun spijsoffer, en hun drankoffers tot de var, tot de ram, en tot de lammeren, naar hun aantal, naar de ordening;
Num 29:38 En een bok tot zondoffer; naast het gedurig brandoffer, en zijn spijsoffer, en zijn drankoffer.
Num 29:39 Deze dingen zult gij de HEERE doen op uw gezette hoogtijdagen; boven uw geloften, en uw vrijwillige offers, met uw brandoffers, en met uw spijsoffers en met uw drankoffers, en met uw dankoffers.
Num 29:40 En Mozes sprak tot de kinderen Israels naar al wat de HEERE Mozes geboden had.
Hoofdstuk 30
Num 30:1 En Mozes sprak tot de hoofden der stammen van de kinderen Israels, zeggende: Dit is de zaak, die de HEERE geboden heeft:
Num 30:2 Wanneer een man de HEERE een gelofte zal beloofd, of een eed zal gezworen hebben, zijn ziel met een verbintenis verbindende, zijn woord zal hij niet ontheiligen; naar alles, wat uit zijn mond gegaan is, zal hij doen.
Num 30:3 Maar als een vrouw de HEERE een gelofte zal beloofd hebben, en zich met een verbintenis, in het huis van haar vader in haar jonge jaar, zal verbonden hebben;
Num 30:4 En haar vader haar gelofte, en haar verbintenis, waarmee zij haar ziel verbonden heeft, zal horen, en haar vader tegen haar zal stilzwijgen, zo zullen al haar geloften bestaan, en alle verbintenis, waarmee zij haar ziel verbonden heeft, zal bestaan.
Num 30:5 Maar indien haar vader dat zal verbreken, ten dage als hij het hoort: al haar geloften, en haar verbintenissen, waarmee zij haar ziel verbonden heeft, zullen niet bestaan; maar de HEERE zal het haar vergeven; want haar vader heeft ze haar doen verbreken.
Num 30:6 Maar indien zij een man heeft, en zij gezworen heeft, of is haar van haar lippen iets ontgaan, waarmee zij haar ziel verbonden heeft;
Num 30:7 En haar man dat zal horen, en ten dage als hij het hoort, tegen haar zal stilzwijgen, zo zullen haar geloften bestaan, en haar verbintenissen, waarmee zij haar ziel verbonden heeft, zullen bestaan.
Num 30:8 Maar indien haar man ten dage, als hij het hoorde, dat zal verbreken, en haar gelofte, die op haar was, zal teniet maken, mitsgaders de uitspraak van haar lippen, waarmee zij haar ziel verbonden heeft, zo zal het de HEERE haar vergeven.
Num 30:9 (Maar betreffende de gelofte van een weduwe, of van een verstotene: alles, waarmee zij haar ziel verbonden heeft, zal zij houden).
Num 30:10 En indien zij ten huize van haar man een gelofte gedaan heeft, of met een eed door verbintenis haar ziel verbonden heeft;
Num 30:11 En haar man dat gehoord, en tegen haar stil zal gezwegen hebben, dat niet verbrekende; zo zullen al haar geloften bestaan, mitsgaders alle verbintenis, waarmee zij haar ziel verbonden heeft, zal bestaan.
Num 30:12 Maar indien haar man die dingen geheel teniet maakt, ten dage als hij het hoort, niets van al wat uit haar lippen gegaan is, van haar gelofte, en van de verbintenis van haar ziel, zal bestaan; haar man heeft ze teniet gemaakt, en de HEERE zal het haar vergeven.
Num 30:13 Alle gelofte, en alle eed van verbintenis, gepaard met vasten of onthouding om de ziel te verootmoedigen, die zal haar man bevestigen, of die zal haar man teniet maken.
Num 30:14 Maar zo haar man tegen haar van dag tot dag geheel stilzwijgt, zo bevestigt hij al haar geloften, of al haar verbintenissen, die op haar zijn; hij heeft ze bevestigd, omdat hij tegen haar stilgezwegen heeft, ten dage als hij het hoorde.
Num 30:15 Doch zo hij ze geheel teniet maken zal, nadat hij het gehoord zal hebben, zo zal hij haar ongerechtigheid dragen.
Num 30:16 Dat zijn de inzettingen, die de HEERE Mozes geboden heeft, tussen een man en zijn huisvrouw, tussen een vader en zijn dochter, zijnde in haar jonge jaar, ten huize van haar vader.
Hoofdstuk 31
Num 31:1 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
Num 31:2 Neem de wraak van de kinderen Israels op de Midianieten; daarna zult gij verzameld worden tot uw volken.
Num 31:3 Mozes dan sprak tot het volk, zeggende: Dat zich mannen uit u ten strijde toerusten, en dat zij tegen de Midianieten zijn, om de wraak des HEEREN te doen aan de Midianieten.
Num 31:4 Van elke stam onder alle stammen Israels zult gij duizend man ten strijde zenden.
Num 31:5 Alzo werden geleverd uit de duizenden van Israel, duizend van elke stam, twaalf duizend toegeruste mannen ten strijde.
Num 31:6 En Mozes zond hen ten strijde, duizend van elke stam, hen en Pinehas, de zoon van Eleazar, de priester, ten strijde, met de heilige vaten, de signaaltrompetten in zijn hand.
Num 31:7 En zij streden tegen de Midianieten, gelijk als de HEERE Mozes geboden had, en zij doodden al wat mannelijk was.
Num 31:8 Daartoe doodden zij boven hun verslagenen, de koningen der Midianieten, Evi, en Rekem, en Zur, en Hur, en Reba, vijf koningen der Midianieten; ook doodden zij met het zwaard Bileam, de zoon van Beor.
Num 31:9 Maar de kinderen Israels namen de vrouwen van de Midianieten, en hun kinderen gevangen; zij roofden ook al hun vee, en al hun kudden, en al hun goed.
Num 31:10 Voorts al hun steden met hun woonplaatsen, en al hun burchten verbrandden zij met vuur.
Num 31:11 En zij namen al de roof, en al de buit, van mensen en van beesten.
Num 31:12 Daarna brachten zij de gevangenen, en de buit, en de roof, tot Mozes en tot Eleazar, de priester, en tot de vergadering der kinderen Israels, in de legerplaats, in de vlakke velden van Moab, die zijn aan de Jordaan bij Jericho.
Num 31:13 Maar Mozes en Eleazar, de priester, en alle oversten van de vergadering, gingen uit hen tegemoet, tot buiten voor de legerplaats.
Num 31:14 En Mozes werd heel boos op de bevelhebbers van het leger, de hoofdmannen van duizend, en de hoofdmannen van honderd, die uit de strijd van die oorlog kwamen.
Num 31:15 En Mozes zei tot hen: Hebt gij dan alle vrouwen laten leven?
Num 31:16 Ziet, dezen waren, door de raad van Bileam, de kinderen Israels, oorzaak van overtreding tegen de HEERE, in de zaak van Peor; waardoor die plaag kwam over de vergadering des HEEREN.
Num 31:17 Nu dan, doodt al wat mannelijk is onder de kinderen; en doodt elke vrouw, die door gemeenschap een man bekend heeft.
Num 31:18 Doch al de kinderen van vrouwelijk geslacht, die geen gemeenschap met een man gehad hebben, laat voor ulieden leven.
Num 31:19 En gijlieden, legert u buiten de legerplaats zeven dagen; een ieder, die een mens gedood, en een ieder, die een verslagene zal aangeraakt hebben, gij zult u op de derde dag en op de zevende dag ontzondigen, gij en uw gevangenen.
Num 31:20 Ook zult gij alle kleding, en al wat van vellen is gemaakt en van geitenhaar, en gereedschap van hout, ontzondigen.
Num 31:21 En Eleazar, de priester, zei tot de krijgslieden, die tot die strijd uitgetrokken waren: Dit is de inzetting der wet, die de HEERE Mozes geboden heeft.
Num 31:22 Alleen het goud en het zilver, en het koper, het ijzer, het tin en het lood;
Num 31:23 Alle ding, dat het vuur doorstaat, zult gij door het vuur laten doorgaan, dat het rein worde; evenwel zal het door het water der afzondering ontzondigd worden; maar al wat het vuur niet verdraagt, zult gij door het water laten doorgaan.
Num 31:24 Gij zult ook uw klederen op de zevende dag wassen, dat gij rein wordt; en daarna zult gij in de legerplaats komen.
Num 31:25 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
Num 31:26 Neem op het aantal van de buit der gevangenen van mensen en van beesten; gij en Eleazar, de priester, en de hoofden van de vaderen der vergadering.
Num 31:27 En deel de buit in twee helften tussen degenen, die de strijd aangegrepen hebben, die tot de strijd uitgegaan zijn, en de ganse vergadering.
Num 31:28 Daarna zult gij een schatting voor de HEERE heffen, van de krijgers, die tot deze krijg uitgetrokken zijn, één ziel uit vijfhonderd. zowel uit de mensen als uit de runderen, en uit de ezels, en uit de schapen.
Num 31:29 Van hun helft zult gij het nemen, en de priester Eleazar geven tot een heffing des HEEREN.
Num 31:30 Maar van de helft der kinderen Israels zult gij één gevangene uit vijftig nemen, uit de mensen, uit de runderen, uit de ezels, en uit de schapen, uit al de beesten; en gij zult ze aan de Levieten geven, die de wacht van de tabernakel des HEEREN waarnemen.
Num 31:31 En Mozes en Eleazar, de priester, deden, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
Num 31:32 De buit nu, het overschot van de roof, dat het krijgsvolk geroofd had, was zeshonderd vijf en zeventig duizend schapen;
Num 31:33 En twee en zeventig duizend runderen;
Num 31:34 En een en zestig duizend ezels;
Num 31:35 En van de mensen, uit de vrouwen, die geen gemeenschap met een man hadden gehad, alle zielen waren twee en dertig duizend.
Num 31:36 En de helft, te weten het deel van hen, die tot deze strijd uitgetrokken waren, was in getal driehonderd zeven en dertig duizend en vijfhonderd schapen
Num 31:37 En de schatting voor de HEERE van schapen was zeshonderd vijf en zeventig.
Num 31:38 En de runderen waren zesendertig duizend, en hun schatting voor de HEERE twee en zeventig.
Num 31:39 En de ezels waren dertigduizend vijfhonderd, en hun schatting voor de HEERE was een en zestig.
Num 31:40 En van de mensen waren zestien duizend, en hun schatting voor de HEERE twee en dertig zielen.
Num 31:41 En Mozes gaf Eleazar, de priester, de schatting van de heffing des HEEREN, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
Num 31:42 En van de helft van de kinderen Israels, welke Mozes afgedeeld had van de mannen, die gestreden hadden;
Num 31:43 -Het halve deel nu van de vergadering bestond uit de schapen, driehonderd zeven en dertig duizend en vijfhonderd;
Num 31:44 En uit de runderen zes en dertig duizend;
Num 31:45 En uit de ezels dertig duizend en vijfhonderd;
Num 31:46 En uit de mensen zestien duizend;-
Num 31:47 Van die helft der kinderen Israels nam Mozes één gevangene uit vijftig, van mensen en van beesten; en hij gaf ze aan de Levieten, die de wacht van de tabernakel des HEEREN waarnamen, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
Num 31:48 Toen traden tot Mozes de bevelhebbers, die over de duizenden van het leger waren, de hoofdmannen over duizend, en de hoofdmannen over honderd;
Num 31:49 En zij zeiden tot Mozes: Uw knechten hebben opgenomen het aantal van de krijgslieden, die onder onze hand geweest zijn; en uit ons ontbreekt niet één man.
Num 31:50 Daarom hebben wij een offerande des HEEREN gebracht, een ieder wat hij gekregen heeft, een gouden vat, een keten, of een armring, een vingerring, een oorring, of een afhangende gordel, om voor onze zielen verzoening te doen voor het aangezicht des HEEREN.
Num 31:51 Zo nam Mozes en Eleazar, de priester, van hen het goud, alle fraai bewerkte voorwerpen.
Num 31:52 En al het goud van de heffing, dat zij de HEERE offerden, was zestien duizend zeven honderd en vijftig sikkels, sikkels, van de hoofdmannen van duizend, en van de hoofdmannen van honderd.
Num 31:53 Aangaande de krijgslieden, een ieder had geroofd voor zichzelf.
Num 31:54 Zo nam Mozes en Eleazar, de priester, dat goud van de hoofdmannen over duizend en over honderd, en zij brachten het in de tent der samenkomst, ter gedachtenis voor de kinderen Israels, voor het aangezicht des HEEREN.
Hoofdstuk 32
Num 32:1 De kinderen van Ruben nu hadden veel vee, en de kinderen van Gad hadden machtig veel; en zij overzagen het land Jaezer, en het land van Gilead, en ziet, deze plaats was een plaats voor vee.
Num 32:2 Zo kwamen de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben, en spraken tot Mozes, en tot Eleazar, de priester, en tot de oversten van de vergadering, zeggende:
Num 32:3 Ataroth, en Dibon, en Jaezer, en Nimra, en Hesbon, en Eleale, en Schebam, en Nebo, en Behon;
Num 32:4 Dit land, dat de HEERE voor het aangezicht der vergadering van Israel verslagen heeft, is een land voor vee; en uw knechten hebben vee.
Num 32:5 Voorts zeiden zij: Indien wij genade in uw ogen gevonden hebben, dat dit land aan uw knechten gegeven worde tot een bezitting; en doe ons niet trekken over de Jordaan.
Num 32:6 Maar Mozes zei tot de kinderen van Gad en tot de kinderen van Ruben: Zullen uw broeders ten strijde gaan, en zult gijlieden hier blijven?
Num 32:7 Waarom toch zult gij het hart der kinderen Israels ontmoedigen, dat zij niet overtrekken naar het land, dat de HEERE hun gegeven heeft?
Num 32:8 Zo deden uw vaders, toen ik hen van Kades-barnea zond, om dit land te bezien.
Num 32:9 Als zij opgekomen waren tot aan het dal Eskol, en dit land overzagen, zo ontmoedigden zij het hart der kinderen Israels, zodat zij niet gingen naar het land, dat de HEERE hun gegeven had.
Num 32:10 Toen ontstak de toorn des HEEREN te dien dage, en Hij zwoer, zeggende:
Num 32:11 Indien deze mannen, die uit Egypte opgetrokken zijn, van twintig jaar oud en daarboven, het land zullen zien, dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb! Want zij hebben niet volhard Mij na te volgen;
Num 32:12 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keniziet, en Jozua, de zoon van Nun; want zij hebben volhard de HEERE na te volgen.
Num 32:13 Alzo ontstak de toorn des HEEREN tegen Israel, en Hij deed hen omzwerven in de woestijn, veertig jaar, totdat verteerd was het ganse geslacht, dat gedaan had, wat kwaad was in de ogen des HEEREN.
Num 32:14 En ziet, gijlieden zijt opgestaan in de plaats van uw vaderen, een menigte van zondige mensen, om de hitte van de toorn des HEEREN tegen Israel te vermeerderen.
Num 32:15 Wanneer gij van achter Hem u zult afkeren, zo zal Hij het opnieuw in de woestijn laten; en gij zult al dit volk verderven.
Num 32:16 Toen traden zij toe tot hem, en zeiden: Wij zullen hier schaapskooien bouwen voor ons vee, en steden voor onze kinderen.
Num 32:17 Maar wij zelf zullen ons dan haasten om voor het aangezicht der kinderen Israels te gaan, totdat wij hen aan hun plaats zullen gebracht hebben; en onze kinderen zullen blijven in de versterkte steden, vanwege de inwoners van het land.
Num 32:18 Wij zullen niet terugkeren tot onze huizen, totdat zich de kinderen Israels tot erfelijke bezitters zullen gesteld hebben, een ieder van zijn erfenis.
Num 32:19 Want wij zullen met hen niet erven aan gene zijde van de Jordaan, en verder, omdat onze erfenis ons toegekomen is aan deze zijde van de Jordaan, tegen de zonsopgang.
Num 32:20 Toen zei Mozes tot hen: Indien gij deze zaak doen zult, indien gij u voor het aangezicht des HEEREN zult toerusten ten strijde.
Num 32:21 En een ieder van u, die toegerust is, over de Jordaan zal trekken voor het aangezicht des HEEREN, totdat Hij Zijn vijanden voor Zijn aangezicht uit de bezitting zal verdreven hebben
Num 32:22 En het land voor het aangezicht des HEEREN ten ondergebracht zal zijn; zo zult gij daarna weerkeren, en onschuldig zijn voor de HEERE en voor Israel, en dit land zal u ter bezitting zijn voor het aangezicht des HEEREN.
Num 32:23 Indien gij daarentegen alzo niet zult doen, ziet, zo hebt gij tegen de HEERE gezondigd; doch gij zult uw zonde gewaar worden, als zij u vinden zal!
Num 32:24 Bouwt u steden voor uw kinderen, en kooien voor uw schapen; en doet, wat uit uw mond uitgegaan is.
Num 32:25 Toen spraken de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben tot Mozes, zeggende: Uw knechten zullen doen, gelijk als mijn heer gebiedt.
Num 32:26 Onze kinderen, onze vrouwen, onze have en al onze beesten zullen aldaar zijn in de steden van Gilead;
Num 32:27 Maar uw knechten zullen overtrekken, al wie ten strijde toegerust is, voor het aangezicht des HEEREN tot de strijd, gelijk als mijn heer gesproken heeft.
Num 32:28 Toen gebood Mozes, om hunnentwil, de priester Eleazar, en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israels;
Num 32:29 En Mozes zei tot hen: Indien de kinderen van Gad, en de kinderen van Ruben, met ulieden over de Jordaan zullen trekken, een ieder, die toegerust is ten oorlog, voor het aangezicht des HEEREN, als het land voor uw aangezicht zal ten ondergebracht zijn; zo zult gij hun het land Gilead ter bezitting geven.
Num 32:30 Maar indien zij niet gewapend met u zullen overtrekken, zo zullen zij tot bezitters gesteld worden in het midden van ulieden in het land Kanaän.
Num 32:31 En de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben antwoordden, zeggende: Wat de HEERE tot uw knechten gesproken heeft, zullen wij alzo doen.
Num 32:32 Wij zullen gewapend overtrekken voor het aangezicht des HEEREN naar het land Kanaän; en de bezitting van onze erfenis zullen wij hebben aan deze zijde van de Jordaan.
Num 32:33 Alzo gaf Mozes hun, de kinderen van Gad, en de kinderen van Ruben, en de halve stam van Manasse, de zoon van Jozef, het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Basan; het land met de steden ervan, met de gebieden van de steden van het land rondom.
Num 32:34 En de kinderen van Gad bouwden Dibon, en Ataroth, en Aroër,
Num 32:35 En Atroth-sofan, en Jaezer, en Jogbeha,
Num 32:36 En Beth-nimra, en Beth-haran, versterkte steden en schaapskooien.
Num 32:37 En de kinderen van Ruben bouwden Hezbon, en Eleale, en Kirjathaïm,
Num 32:38 Nebo en Baäl-meon, hun namen waren veranderd, en Sibma; en zij noemden de namen van de steden, die zij bouwden, met andere namen.
Num 32:39 En de kinderen van Machir, de zoon van Manasse, gingen naar Gilead, en namen dat in, en zij verdreven de Amorieten, die daarin waren, uit de bezitting.
Num 32:40 Zo gaf Mozes Gilead aan Machir, de zoon van Manasse; en hij woonde daarin.
Num 32:41 Jaïr nu, de zoon van Manasse, ging heen en nam hun dorpen in, en hij noemde die Havvoth-Jaïr.
Num 32:42 En Nobah ging heen, en nam Kenath in, met zijn bijbehorende plaatsen, en noemde ze Nobah naar zijn naam.
Hoofdstuk 33
Num 33:1 Dit zijn de reizen van de kinderen Israels, die uit Egypteland uitgetrokken zijn, naar hun afdelingen, door de hand van Mozes en Aäron.
Num 33:2 En Mozes schreef hun tochten, van plaats naar plaats, naar de mond des HEEREN; en dit zijn hun plaatsen, naar hun tochten.
Num 33:3 Zij reisden dan van Rameses in de eerste maand, op de vijftiende dag van de eerste maand; de volgende dag na het pascha, trokken de kinderen Israels uit door een hoge hand, voor de ogen van alle Egyptenaren;
Num 33:4 Terwijl de Egyptenaren begroeven degenen, die de HEERE onder hen geslagen had, alle eerstgeborenen; ook had de HEERE gerichten geoefend aan hun goden.
Num 33:5 Toen de kinderen Israels van Rameses verreisd waren, zo legerden zij zich te Sukkoth.
Num 33:6 En zij verreisden van Sukkoth, en legerden zich in Etham, dat aan het einde van de woestijn is.
Num 33:7 En zij verreisden van Etham, en keerden weer naar Pi-hachiroth, dat tegenover Baäl-sefon is, en zij legerden zich voor Migdol.
Num 33:8 En zij verreisden van Hachiroth, en gingen over, door het midden van de zee, naar de woestijn, en zij gingen drie dagreizen in de woestijn Etham, en legerden zich in Mara.
Num 33:9 En zij verreisden van Mara, en kwamen te Elim; in Elim nu waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen, en zij legerden zich aldaar.
Num 33:10 En zij verreisden van Elim, en legerden zich aan de Schelfzee.
Num 33:11 En zij verreisden van de Schelfzee, en legerden zich in de woestijn Sin.
Num 33:12 En zij verreisden uit de woestijn Sin, en zij legerden zich in Dofka.
Num 33:13 En zij verreisden van Dofka, en legerden zich in Aluz.
Num 33:14 En zij verreisden van Aluz, en legerden zich in Rafidim; doch daar was geen water voor het volk, om te drinken.
Num 33:15 En zij verreisden van Rafidim, en legerden zich in de woestijn van Sinaï.
Num 33:16 En zij verreisden uit de woestijn van Sinaï, en legerden zich in Kibroth-thaäva.
Num 33:17 En zij verreisden van Kibroth-thaäva, en legerden zich in Hazeroth.
Num 33:18 En zij verreisden van Hazeroth, en legerden zich in Rithma.
Num 33:19 En zij verreisden van Rithma, en legerden zich in Rimmon-perez.
Num 33:20 En zij verreisden van Rimmon-perez, en legerden zich in Libna.
Num 33:21 En zij verreisden van Libna, en legerden zich in Rissa.
Num 33:22 En zij verreisden van Rissa, en legerden zich in Kehelatha.
Num 33:23 En zij verreisden van Kehelatha, en legerden zich in het gebergte van Safer.
Num 33:24 En zij verreisden van het gebergte Safer, en legerden zich in Harada.
Num 33:25 En zij verreisden van Harada, en legerden zich in Makheloth.
Num 33:26 En zij verreisden van Makheloth, en legerden zich in Tachath.
Num 33:27 En zij verreisden van Tachath, en legerden zich in Tharah.
Num 33:28 En zij verreisden van Tharah, en legerden zich in Mithka.
Num 33:29 En zij verreisden van Mithka, en legerden zich in Hasmona.
Num 33:30 En zij verreisden van Hasmona, en legerden zich in Moseroth.
Num 33:31 En zij verreisden van Moseroth, en legerden zich in Bene-jaäkan.
Num 33:32 En zij verreisden van Bene-jaäkan, en legerden zich in Hor-gidgad.
Num 33:33 En zij verreisden van Hor-gidgad, en legerden zich in Jotbatha.
Num 33:34 En zij verreisden van Jotbatha, en legerden zich in Abrona.
Num 33:35 En zij verreisden van Abrona, en legerden zich in Ezeon-geber.
Num 33:36 En zij verreisden van Ezeon-geber, en legerden zich in de woestijn Zin, dat is Kades.
Num 33:37 En zij verreisden van Kades, en legerden zich aan de berg Hor, aan het einde van het land van Edom.
Num 33:38 Toen ging de priester Aäron op de berg Hor, naar de mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na de uittocht van de kinderen Israels uit Egypteland, in de vijfde maand, op de eerste van de maand.
Num 33:39 Aäron nu was honderd drie en twintig jaar oud, toen hij stierf op de berg Hor.
Num 33:40 En de Kanaäniet, de koning van Harad, die in het zuiden woonde in het land Kanaän, hoorde, dat de kinderen Israels aankwamen.
Num 33:41 En zij verreisden van de berg Hor, en legerden zich in Zalmona.
Num 33:42 En zij verreisden van Zalmona, en legerden zich in Funon.
Num 33:43 En zij verreisden van Funon, en legerden zich in Oboth.
Num 33:44 En zij verreisden van Oboth, en legerden zich aan de heuvels van Abarim, aan de grens van Moab.
Num 33:45 En zij verreisden van de heuvels van Abarim, en legerden zich in Dibon-gad.
Num 33:46 En zij verreisden van Dibon-gad, en legerden zich in Almon-diblathaïm.
Num 33:47 En zij verreisden van Almon-diblathaïm, en legerden zich in de bergen Abarim, tegenover Nebo.
Num 33:48 En zij verreisden van de bergen Abarim, en legerden zich in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan bij Jericho.
Num 33:49 En zij legerden zich aan de Jordaan van Beth-jesimoth, tot aan Abel-sittim, in de vlakke velden der Moabieten.
Num 33:50 En de HEERE sprak tot Mozes, in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan bij Jericho, zeggende:
Num 33:51 Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gijlieden over de Jordaan zult gegaan zijn in het land Kanaän;
Num 33:52 Zo zult gij alle inwoners van het land voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven, en al hun afbeeldingen verderven; ook zult gij al hun gegoten beelden verderven, en al hun offerhoogten verdelgen.
Num 33:53 En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen, en daarin wonen; want Ik heb u dat land gegeven, om dat erfelijk te bezitten.
Num 33:54 En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen door het lot, naar uw geslachten; degenen, die veel zijn, zult gij hun erfenis groter maken, en die, die weinig zijn, zult gij hun erfenis kleiner maken; waarheen voor iemand het lot zal uitgaan, dat zal hij hebben; naar de stammen van uw vaderen zult gij de erfenis aanvaarden.
Num 33:55 Maar indien gij de inwoners van het land niet voor uw aangezicht uit de bezitting zult verdrijven, zo zal het geschieden, dat, die gij van hen zult laten overblijven, tot doornen zullen zijn in uw ogen, en tot prikkels in uw zijden, en u zullen benauwen op het land, waarin gij woont.
Num 33:56 En het zal geschieden, dat Ik u zal doen, gelijk als Ik hun dacht te doen.
Hoofdstuk 34
Num 34:1 Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
Num 34:2 Gebied de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij in het land Kanaän ingaat, -dit is het land Kanaän, dat u ter erfenis vallen zal, het land Kanaän, naar zijn grenzen-
Num 34:3 Zal de zuidelijke zijde u zijn van de woestijn Zin, aan de zijde van Edom; en de zuidelijke grens zal u zijn het einde van de Zoutzee tegen het oosten;
Num 34:4 En deze grens zal zich voor u keren van het zuiden naar de opgang van Akrabbim, en doorgaan naar Zin; en haar voortgang zal zijn, zuidelijk naar Kades-barnea; en zij zal verder gaan naar Hazar-addar, en doorgaan naar Azmon.
Num 34:5 Voorts zal deze grens zich keren van Azmon naar de rivier van Egypte, en haar uitgangen zijn naar de zee.
Num 34:6 Aangaande de westelijke grens, daar zal u de grote zee de grens zijn; dit zal uw grens van het westen zijn.
Num 34:7 Voorts zal u de noordelijke grens deze zijn: van de grote zee af zult gij u de grens trekken naar de berg Hor.
Num 34:8 Vanaf de berg Hor zult gij het doen voortgaan tot waar men komt te Hamath; en de uitgangen van deze grens zullen zijn naar Zedad.
Num 34:9 En deze grens zal verder gaan naar Zifron, en haar uitgangen zullen zijn te Hazar-enan; dit zal u de noordelijke grens zijn.
Num 34:10 Voorts zult gij u tot een grens tegen het oosten trekken van Hazar-enan naar Sefam.
Num 34:11 En deze grens zal afdalen van Sefam naar Ribla, tegen het oosten van Ain; daarna zal deze grens afdalen en zich uitstrekken langs de oever van het meer Cinnereth oostwaarts.
Num 34:12 Voorts zal deze grens afdalen langs de Jordaan, en haar uitgangen zullen zijn aan de Zoutzee. Dit zal u zijn het land naar zijn grens rondom.
Num 34:13 En Mozes gebood de kinderen Israels, zeggende: Dit is het land, dat gij door het lot tot erfenis innemen zult, dat de HEERE aan de negen stammen en de halve stam van Manasse te geven geboden heeft.
Num 34:14 Want de stam van de kinderen der Rubenieten, naar het huis van hun vaderen, en de stam van de kinderen der Gadieten, naar het huis van hun vaderen, mitsgaders de halve stam van Manasse, hebben hun erfenis ontvangen.
Num 34:15 Twee stammen en een halve stam hebben hun erfenis ontvangen aan deze zijde van de Jordaan, bij Jericho oostwaarts tegen de opgang van de zon.
Num 34:16 Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
Num 34:17 Dit zijn de namen van de mannen, die ulieden het land tot erfenis zullen uitdelen: Eleazar, de priester, en Jozua, de zoon van Nun.
Num 34:18 Daartoe zult gij uit elke stam een overste nemen, om het land tot erfenis uit te delen.
Num 34:19 En dit zijn de namen van deze mannen: van de stam van Juda, Kaleb, zoon van Jefunne;
Num 34:20 En van de stam van de kinderen van Simeon, Semuel, zoon van Ammihud;
Num 34:21 Van de stam van Benjamin, Elidad, zoon van Chislon;
Num 34:22 En van de stam van de kinderen van Dan, de overste Bukki, zoon van Jogli;
Num 34:23 Van de kinderen van Jozef: van de stam van de kinderen van Manasse, de overste Hanniël, zoon van Efod;
Num 34:24 En van de stam van de kinderen van Efraïm, de overste Kemuel, zoon van Siftan;
Num 34:25 En van de stam van de kinderen van Zebulon, de overste Elizafan, zoon van Parnach;
Num 34:26 En van de stam van de kinderen van Issaschar, de overste Paltiël, zoon van Azzan;
Num 34:27 En van de stam van de kinderen van Aser, de overste Achihud, zoon van Selomi;
Num 34:28 En van de stam van de kinderen van Nafthali, de overste Pedael, zoon van Ammihud.
Num 34:29 Dit zijn ze, die de HEERE geboden heeft, de kinderen Israels de erfenissen uit te delen, in het land Kanaän.
Hoofdstuk 35
Num 35:1 En de HEERE sprak tot Mozes, in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan bij Jericho, zeggende:
Num 35:2 Gebied de kinderen Israels, dat zij van de erfenis van hun bezitting aan de Levieten steden zullen geven om te bewonen; daartoe zult gijlieden aan de Levieten open land geven, aan die steden rondom.
Num 35:3 En die steden zullen zij hebben om te bewonen; maar hun open land zal zijn voor hun vee, en voor hun bezitting, en voor al hun levende have,
Num 35:4 En het open land van de steden, die gij aan de Levieten zult geven, zal van de stadsmuur af, en naar buiten, duizend el zijn rondom.
Num 35:5 En gij zult meten van buiten de stad, aan de oostzijde, twee duizend el, en aan de zuidzijde, twee duizend el, en aan de westzijde, twee duizend el, en aan de noordzijde, twee duizend el; dat de stad in het midden zij. Dit zullen zij hebben tot open land van de steden.
Num 35:6 De steden nu, die gij aan de Levieten zult geven, zullen zijn zes vrijsteden, die gij geven zult, opdat de doodslager daarheen vlucht; en behalve die, zult gij hun tweeënveertig steden geven.
Num 35:7 Al de steden, die gij aan de Levieten geven zult, zullen zijn achtenveertig steden, deze met hun open land.
Num 35:8 De steden, die gij van de bezitting der kinderen Israels geven zult, zult gij van die, die vele heeft, vele nemen, en van die, die weinig heeft, weinige nemen; een ieder zal naar zijn erfenis, die zij zullen erven, van zijn steden aan de Levieten geven.
Num 35:9 Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
Num 35:10 Spreek tot de kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij over de Jordaan gaat naar het land Kanaän.
Num 35:11 Zo zult gij steden aanwijzen, die u tot vrijsteden zullen zijn; opdat de doodslager daarheen vlucht, die een ziel onwetend geslagen heeft.
Num 35:12 En deze steden zullen u tot een toevlucht zijn voor de bloedwreker; opdat de doodslager niet sterft, totdat hij voor de vergadering van het gerecht gestaan heeft.
Num 35:13 En deze steden, die gij geven zult, zullen zes vrijsteden voor u zijn.
Num 35:14 Drie van deze vrijsteden zult gij geven aan deze zijde van de Jordaan, en drie van deze steden zult gij geven in het land Kanaän; vrijsteden zullen het zijn.
Num 35:15 Die zes steden zullen voor de kinderen Israels, en voor de vreemdeling en de bijwoner in het midden van hen, tot een toevlucht zijn; opdat daarheen vluchte, wie een ziel onvoorziens slaat.
Num 35:16 Maar indien hij hem met een ijzeren gereedschap geslagen heeft, zodat hij gestorven is, een doodslager is hij; deze doodslager zal zeker gedood worden.
Num 35:17 Of indien hij hem met een steen in zijn hand, waardoor men zou kunnen sterven, geslagen heeft, zodat hij gestorven is, een doodslager is hij; deze doodslager zal zeker gedood worden.
Num 35:18 Of indien hij hem met een houten gereedschap in de hand, waardoor men zou kunnen sterven, geslagen heeft, zodat hij gestorven is, een doodslager is hij; deze doodslager zal zeker gedood worden.
Num 35:19 De bloedwreker, die zal de doodslager doden; als hij hem ontmoet, zal hij hem doden.
Num 35:20 Indien hij hem ook door haat zal gestoten hebben, of met opzet iets naar hem gegooid heeft, zodat hij gestorven is;
Num 35:21 Of hem door vijandschap met zijn hand geslagen heeft, dat hij gestorven is; hij die hem sloeg, zal zeker gedood worden, een doodslager is hij; de bloedwreker zal deze doodslager doden, als hij hem ontmoet.
Num 35:22 Maar indien hij hem in de haast zonder vijandschap gestoten heeft, of enig gereedschap zonder opzet op hem geworpen heeft;
Num 35:23 Of onvoorziens met enige steen, waardoor men zou kunnen sterven, en die hij op hem heeft doen vallen, dat hij gestorven is, zo hij hem toch geen vijand was, noch zijn kwaad zoekende;
Num 35:24 Zo zal de vergadering richten tussen hem, die geslagen heeft, en de bloedwreker, naar deze zelfde rechten.
Num 35:25 En de vergadering zal de doodslager redden uit de hand van de bloedwreker, en de vergadering zal hem doen terugkeren tot zijn vrijstad, waarheen hij gevlucht was; en hij zal daarin blijven tot de dood van de hogepriester, die men met de heilige olie gezalfd heeft.
Num 35:26 Doch indien de doodslager enigszins zal gaan uit de grenzen van zijn vrijstad, waarheen hij gevlucht was,
Num 35:27 En de bloedwreker hem zal vinden buiten de grenzen van zijn vrijstad; zo de bloedwreker de doodslager zal doden, het zal hem geen bloedschuld zijn.
Num 35:28 Want hij zou in zijn vrijstad gebleven zijn tot de dood van de hogepriester; maar na de dood van de hogepriester zal de doodslager terugkeren tot het land van zijn bezitting.
Num 35:29 En deze dingen zullen ulieden zijn tot een inzetting van recht, voor uw geslachten, in al uw woningen.
Num 35:30 Al wie de ziel slaat, naar de mond van de getuigen zal men de doodslager doden, maar één enig getuige zal niet getuigen tegen een ziel, dat zij sterft.
Num 35:31 En gij zult geen verzoening nemen voor de ziel van de doodslager, die schuldig is te sterven; want hij zal zeker gedood worden.
Num 35:32 Ook zult gij geen verzoening nemen voor die, die gevlucht is naar zijn vrijstad, maar zou terugkeren, om te wonen in het land, tot de dood van de hogepriester.
Num 35:33 Zo zult gij niet ontheiligen het land, waarin gij zijt; want het bloed ontheiligt het land; en voor het land zal geen verzoening gedaan worden over het bloed, dat daarin vergoten is, dan door het bloed van degene, die dat vergoten heeft.
Num 35:34 Verontreinigt dan het land niet, waarin gij gaat wonen, in het midden waarvan Ik wonen zal; want Ik ben de HEERE, wonend in het midden van de kinderen Israels.
Hoofdstuk 36
Num 36:1 En de hoofden der vaderen van het geslacht van de kinderen van Gilead, de zoon van Machir, de zoon van Manasse, uit de geslachten der kinderen van Jozef, traden toe, en spraken voor het aangezicht van Mozes, en voor het aangezicht van de oversten, hoofden van de vaderen der kinderen Israels.
Num 36:2 En zeiden: De HEERE heeft mijn heer geboden, dat land door het lot aan de kinderen Israels in erfenis te geven; en mijn heer is door de HEERE geboden, de erfenis van onze broeder Zelafead te geven aan zijn dochters.
Num 36:3 Wanneer zij één van de zonen der andere stammen van de kinderen Israels tot vrouwen zouden worden, zo zou haar erfenis van de erfenis van onze vaderen afgetrokken worden, en toegedaan tot de erfenis van die stam, aan welke zij geworden zouden; alzo zou van het lot van onze erfenis worden afgetrokken.
Num 36:4 Als ook de kinderen Israels een jubeljaar zullen hebben, zo zou haar erfenis toegedaan zijn tot de erfenis van die stam, aan welke zij zou geworden zijn; alzo zou haar erfenis van de erfenis van de stam van onze vaderen afgetrokken worden.
Num 36:5 Toen gebood Mozes de kinderen Israels, naar het woord des HEEREN, zeggende: De stam der kinderen van Jozef spreekt recht.
Num 36:6 Dit is het woord, dat de HEERE van de dochters van Zelafead geboden heeft, zeggende: Laten zij diegenen tot vrouwen worden, die in hun ogen goed zijn; alleen, dat zij aan het geslacht van hun vaders stam tot vrouwen worden.
Num 36:7 Zo zal de erfenis van de kinderen Israels niet rondgaan van stam tot stam; want de kinderen Israels zullen vasthouden, een ieder aan de erfenis van de stam van hun vaderen.
Num 36:8 Voorts zal elke dochter, die een erfenis erft, van de stammen der kinderen Israels, tot vrouw worden aan iemand van het geslacht van de stam van haar vader; opdat de kinderen Israels erfelijk bezitten, een ieder de erfenis van zijn vaderen.
Num 36:9 Zo zal de erfenis niet rondgaan van de ene stam tot de andere; want de stammen der kinderen Israels zullen vasthouden, een ieder aan zijn erfenis.
Num 36:10 Zoals de HEERE Mozes geboden had, alzo deden de dochters van Zelafead;
Num 36:11 Want Machla, Thirza, en Hogla, en Milka, en Noha, dochters van Zelafead, zijn de zonen van hun ooms tot vrouwen geworden.
Num 36:12 Aan mannen van de geslachten van de kinderen van Manasse, de zoon van Jozef, zijn zij tot vrouwen geworden; alzo bleef haar erfenis aan de stam van het geslacht van hun vader.
Num 36:13 Dit zijn de geboden en de rechten, die de HEERE door de dienst van Mozes aan de kinderen Israels geboden heeft, in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan bij Jericho.
Aantekeningen
9:5