Hoofdstuk 1
Rom 1:1 Paulus, een dienstknecht van Jezus Christus, een geroepen apostel, afgezonderd tot het evangelie van God,
Rom 1:2 Hetgeen Hij tevoren beloofd had door Zijn profeten, in de heilige Schriften.
Rom 1:3 Van Zijn Zoon, Die geworden is uit het zaad van David, naar het vlees;
Rom 1:4 Die krachtig bewezen is de Zoon van God te zijn, naar de Geest der heiliging, uit de opstanding der doden, namelijk Jezus Christus, onze Heere:
Rom 1:5 Door Wie wij hebben ontvangen genade en het apostelschap, tot het brengen van gehoorzaamheid aan het geloof onder al de heidenen, voor Zijn Naam;
Rom 1:6 Onder wie ook gij zijt, geroepenen van Jezus Christus!
Rom 1:7 Aan allen, die te Rome zijt, geliefden van God, en geroepen heiligen, genade zij u, en vrede van God, onze Vader, en de Heere Jezus Christus.
Rom 1:8 Vooreerst dank ik mijn God door Jezus Christus over u allen, dat uw geloof verkondigd wordt in de gehele wereld.
Rom 1:9 Want God is mijn Getuige, Die ik dien in mijn geest, in het evangelie van Zijn Zoon, hoe ik u onophoudelijk gedenk;
Rom 1:10 Altijd in mijn gebeden biddende, of mogelijk mij nog uiteindelijk goede gelegenheid gegeven zal worden, door de wil van God, om tot u te komen.
Rom 1:11 Want ik verlang om u te zien, opdat ik u enige geestelijke gave mocht mededelen, opdat gij versterkt zoudt worden;
Rom 1:12 Dat is, om mede vertroost te worden onder u, door het onderlinge geloof, zowel het uwe als het mijne.
Rom 1:13 Doch ik wil niet, dat het u onbekend zij, broeders, dat ik menigmaal voorgenomen heb tot u te komen en ben tot nog toe verhinderd geweest, opdat ik ook onder u enige vrucht zou hebben, gelijk als ook onder de andere heidenen.
Rom 1:14 Beiden Grieken en Barbaren, beiden wijzen en onwijzen ben ik een schuldenaar om hen te prediken. *)
Rom 1:15 Zodat ik vol verlangen ben om ook u, die te Rome zijt, het evangelie te verkondigen.
Rom 1:16 Want ik schaam mij het evangelie van Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid voor een ieder, die gelooft, eerst de Jood, en ook de Griek.
Rom 1:17
Want de rechtvaardigheid Gods wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof; gelijk geschreven is: Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven.
Rom 1:18
Want de toorn Gods wordt geopenbaard van de hemel over alle goddeloosheid, en ongerechtigheid der mensen, als die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden.
Rom 1:19
Overmits hetgeen van God bekend is, onder hen openbaar is; want God heeft het hun geopenbaard.
Rom 1:20
Want Zijn onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn.
Rom 1:21 Omdat zij, God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hun overleggingen en hun onverstandig hart is verduisterd geworden;
Rom 1:22 Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden;
Rom 1:23
En hebben de heerlijkheid van de onverderfelijke God veranderd in de gelijkenis van een beeld van een verderfelijk mens, en van vogels en van viervoetige en kruipende dieren.
Rom 1:24 Daarom heeft God hen ook overgegeven in de begeerten van hun harten tot onreinheid, om hun lichamen onder elkaar te onteren;
Rom 1:25 Als die de waarheid van God veranderd hebben in de leugen, en het schepsel geëerd en gediend hebben boven de Schepper, Die te prijzen is in eeuwigheid. Amen.
Rom 1:26 Daarom heeft God hen overgegeven tot oneerbare gevoelens; want ook hun vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in onnatuurlijk gebruik;
Rom 1:27 En evenzo ook de mannen, nalatend het natuurlijk gebruik van de vrouw, zijn verhit geworden in hun lust tegen elkaar, mannen met mannen schande bedrijvend, en de vergelding van hun dwaling, die daartoe behoorde, in zichzelf ontvangende.
Rom 1:28 En zoals het hun niet goed gedacht heeft God in hun kennis toe te laten, zo heeft God hen overgegeven in een verkeerde zin, om te doen dingen, die niet betamen;
Rom 1:29 Vervuld zijnde met alle ongerechtigheid, hoererij, boosheid, gierigheid, kwaadheid, vol van nijd, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid;
Rom 1:30 Kwaadsprekers, haters van God, smaders, hoogmoedigen, bluffers, uitvinders van kwade dingen, de ouders ongehoorzaam;
Rom 1:31 Onverstandigen, verbondsbrekers, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijken, onbarmhartigen;
Rom 1:32 Die, terwijl zij het recht van God weten, namelijk, dat degenen, die zulke dingen doen, de dood verdienen, niet alleen die doen, maar ook mede een welgevallen hebben in hen, die ze doen.
Hoofdstuk 2
Rom 2:1
Daarom zijt gij niet te verontschuldigen, o mens, wie gij zijt, die anderen oordeelt; want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf; want gij, die anderen oordeelt, doet dezelfde dingen.
Rom 2:2
En wij weten, dat het oordeel Gods naar waarheid is, over degenen, die zulke dingen doen.
Rom 2:3 En denkt gij dit, o mens, die oordeelt degenen, die zulke dingen doen, maar dezelfde dingen ook doet, dat gij Gods oordeel zult ontkomen?
Rom 2:4 Of veracht gij de rijkdom van Zijn goedertierenheid, en verdraagzaamheid, en lankmoedigheid, niet wetende, dat de goedertierenheid van God u tot bekering leidt?
Rom 2:5 Maar naar uw hardheid, en onbekeerlijk hart, vergadert gij uzelf toorn als een schat, in de dag van de toorn en de openbaring van het rechtvaardig oordeel van God.
Rom 2:6 Die een ieder vergelden zal naar zijn werken;
Rom 2:7 Degenen, die heerlijkheid, en eer, en onverderfelijkheid zoeken, en volharden in goeddoen, het eeuwige leven;
Rom 2:8 Maar degenen, die twistgierig zijn, en die de waarheid ongehoorzaam, doch de ongerechtigheid gehoorzaam zijn, zal verbolgenheid en toorn vergolden worden;
Rom 2:9 Verdrukking en benauwdheid over de ziel van elk mens, die het kwade werkt, eerst van de Jood, en ook van de Griek;
Rom 2:10 Maar heerlijkheid, en eer, en vrede een ieder, die het goede werkt, eerst de Jood, en ook de Griek.
Rom 2:11 Want er is geen aanzien des persoons bij God.
Rom 2:12 Want zovelen, als er zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan; en zovelen, als er onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden;
Rom 2:13 -Want de hoorders van de wet zijn niet rechtvaardig voor God, maar de daders van de wet zullen gerechtvaardigd worden;
Rom 2:14 Want wanneer de heidenen, die de wet niet hebben, van nature de dingen doen, die naar de wet zijn, zijn zij, de wet niet hebbende, zichzelf een wet;
Rom 2:15 Als die tonen dat het werk van de wet geschreven is in hun harten, hun geweten medegetuigende, en hun gedachten elkaar beschuldigende, of ook verontschuldigende.-
Rom 2:16 In de dag wanneer God de verborgen dingen van de mens zal oordelen door Jezus Christus, naar mijn evangelie.
Rom 2:17 Zie, gij wordt een Jood genaamd en rust op de wet; en roemt op God,
Rom 2:18 En gij weet Zijn wil, en beproeft de dingen, die daarvan verschillen, zijnde onderwezen uit de wet;
Rom 2:19 En gij vertrouwt uzelf te zijn een leidsman der blinden, een licht voor hen, die in duisternis zijn;
Rom 2:20 Een onderwijzer der onwijzen, en een leermeester der ongeleerden, hebbende in de wet de gedaante van de kennis en de waarheid.
Rom 2:21 Die dan een ander leert, leert gij uzelf niet? Die predikt, dat men niet stelen zal, steelt gij?
Rom 2:22 Die zegt, dat men geen overspel doen zal, doet gij overspel? Die van de afgoden een gruwel hebt, berooft gij het heilige?
Rom 2:23 Die op de wet roemt, onteert gij God door de overtreding van de wet?
Rom 2:24 Want de Naam van God wordt om uwentwil gelasterd onder de heidenen, gelijk geschreven is.
Rom 2:25 Want de besnijdenis baat wel, indien gij de wet doet; maar indien gij een overtreder van de wet zijt, zo is uw besnijdenis voorhuid, tot onbesnedenheid, geworden.
Rom 2:26 Indien dan de voorhuid, de heiden, de rechten van de wet bewaart, zal niet diens voorhuid tot een besnijdenis gerekend worden?
Rom 2:27 En zal de voorhuid, die uit de natuur is, als zij de wet volbrengt, u niet oordelen, die door de letter en besnijdenis een overtreder van de wet zijt?
Rom 2:28 Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is; noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is;
Rom 2:29
Maar die is een Jood, die het in het verborgen is, en de besnijdenis van het hart, in de geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God.
Hoofdstuk 3
Rom 3:1 Wat is dan het voordeel van de Jood? Of wat is het nut van de besnijdenis?
Rom 3:2 Vele op allerlei manier; vooreerst, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd.
Rom 3:3 Want wat zal het, al zijn sommigen ongelovig geweest? Zal hun ongelovigheid de trouw van God teniet doen?
Rom 3:4
Dat zij verre. Doch God zij waarachtig, maar alle mens leugenachtig; gelijk geschreven is: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in Uw woorden, en overwint, wanneer Gij oordeelt.
Rom 3:5 Indien nu onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid bevestigt, wat zullen wij zeggen? Is God onrechtvaardig, als Hij toorn over ons brengt? -Ik spreek naar de mens.-
Rom 3:6 Dat zij verre, hoe zal God anders de wereld oordelen?
Rom 3:7 Want indien de waarheid van God door mijn leugen overvloediger is geworden, tot Zijn heerlijkheid, waarom word ik dan nog als een zondaar geoordeeld?
Rom 3:8 En waarom zou ik niet zeggen -gelijk wij gelasterd worden, en gelijk sommigen zeggen, dat wij zeggen-: Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit voortkomt? Het oordeel over zodanigen is rechtvaardig.
Rom 3:9 Wat dan? Zijn wij beter? Helemaal niet; want wij hebben tevoren beschuldigd beiden Joden en Grieken, dat zij allen onder de zonde zijn;
Rom 3:10
Gelijk geschreven is: Er is niemand rechtvaardig, ook niet één;
Rom 3:11 Er is niemand, die verstandig is, er is niemand, die God zoekt.
Rom 3:12 Allen zijn zij afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet tot één toe.
Rom 3:13 Hun keel is een geopend graf; met hun tongen plegen zij bedrog; slangenvenijn is onder hun lippen.
Rom 3:14 Welker mond vol is van vervloeking en bitterheid;
Rom 3:15 Hun voeten zijn snel om bloed te vergieten;
Rom 3:16 Vernieling en ellende is in hun wegen;
Rom 3:17 En de weg van vrede hebben zij niet gekend.
Rom 3:18 Er is geen vreze Gods voor hun ogen.
Rom 3:19 Wij weten nu, dat al wat de wet zegt, zij dat spreekt tot degenen, die onder de wet zijn; opdat alle mond gestopt worde en de hele wereld voor God schuldig zij.
Rom 3:20 Daarom zal uit de werken van de wet geen vlees gerechtvaardigd worden, voor Hem; want de wet geeft alleen kennis van de zonde.
Rom 3:21 Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de wet, hebbende getuigenis van de wet en de profeten:
Rom 3:22 Namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen, en over allen, die geloven; want er is geen onderscheid.
Rom 3:23 Want zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods;
Rom 3:24 En worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is;
Rom 3:25 Die God heeft voorgesteld tot een verzoening, door het geloof in Zijn bloed, als een bewijs van Zijn rechtvaardigheid, door de vergeving van de zonden, die tevoren bedreven zijn onder de verdraagzaamheid van God;
Rom 3:26 Tot een verklaring van Zijn rechtvaardigheid in deze tegenwoordige tijd; opdat Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigend degene, die uit het geloof van Jezus is.
Rom 3:27 Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door welke wet? Van de werken? Neen, maar door de wet van het geloof.
Rom 3:28 Wij besluiten dan, dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken van de wet.
Rom 3:29 Is God een God der Joden alleen? en is Hij het niet ook van de heidenen? Ja, ook van de heidenen;
Rom 3:30 Omdat Hij een enig God is, Die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof.
Rom 3:31 Doen wij dan de wet teniet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de wet.
Hoofdstuk 4
Rom 4:1 Wat zullen wij dan zeggen over hetgeen, dat Abraham, onze vader, verkregen heeft naar het vlees?
Rom 4:2 Want indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, zo heeft hij roem, maar niet bij God.
Rom 4:3
Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid.
Rom 4:4 Nu degene, die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld.
Rom 4:5 Doch degene, die niet werkt, maar gelooft in Hem, Die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid.
Rom 4:6 Gelijk ook David de mens zalig spreekt, aan wie God de rechtvaardigheid toerekent zonder werken;
Rom 4:7
Zeggende: Zalig zijn zij, wier ongerechtigheden vergeven zijn, en wier zonden bedekt zijn;
Rom 4:8 Zalig is de man, aan wie de Heere de zonden niet toerekent.
Rom 4:9 Deze zaligspreking dan, is die alleen over de besnijdenis, of ook over de voorhuid? Want wij zeggen, dat Abraham het geloof gerekend is tot rechtvaardigheid.
Rom 4:10 Hoe is het hem dan toegerekend? Toen hij in de besnijdenis was, of in de voorhuid? Niet in de besnijdenis, maar in de voorhuid.
Rom 4:11 En hij heeft het teken van de besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid van het geloof, nog onbesneden zijnde: opdat hij zou zijn een vader van allen, die geloven terwijl zij in de voorhuid zijn, opdat ook hun de rechtvaardigheid toegerekend zou worden;
Rom 4:12 En een vader der besnijdenis, van hen namelijk, die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de voetstappen van het geloof van onze vader Abraham, toen hij nog in de voorhuid was.
Rom 4:13 Want de belofte is niet door de wet aan Abraham of zijn zaad geschied, namelijk, dat hij een erfgenaam van de wereld zou zijn, maar door de rechtvaardigheid van het geloof.
Rom 4:14 Want indien degenen, die uit de wet zijn, erfgenamen zijn, zo is het geloof ijdel geworden, en de belofte teniet gedaan.
Rom 4:15 Want de wet werkt toorn; want waar geen wet is, daar is ook geen overtreding.
Rom 4:16 Daarom is zij uit het geloof, opdat zij naar genade zij; opdat de belofte vast zij voor allen, niet alleen voor hen die uit de wet zijn, maar ook voor hen die uit het geloof van Abraham zijn, die een vader is van ons allen;
Rom 4:17
-Gelijk geschreven staat: Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld- voor God, aan Wie hij geloofd heeft, Die de doden levend maakt, en roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren;
Rom 4:18 Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft, dat hij zou worden een vader van vele volken; volgens hetgeen gezegd was: Alzo zal uw zaad wezen.
Rom 4:19 En niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat onmachtig was, alzo hij omtrent honderd jaar oud was, noch ook dat de moeder in Sara onmachtig was.
Rom 4:20 En hij heeft aan de belofte van God niet getwijfeld door ongeloof; maar is gesterkt geweest in het geloof, God de eer gevend,
Rom 4:21 En ten volle verzekerd zijnde, dat hetgeen beloofd was, Hij ook machtig was te doen.
Rom 4:22 Daarom is het hem ook tot rechtvaardigheid gerekend.
Rom 4:23 Nu is het niet alleen om hem geschreven, dat het hem toegerekend is;
Rom 4:24 Maar ook om ons, die het zal toegerekend worden, namelijk degenen, die geloven in Hem, Die Jezus, onze Heere, uit de doden opgewekt heeft;
Rom 4:25 Die overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking.
Hoofdstuk 5
Rom 5:1 Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onze Heere Jezus Christus;
Rom 5:2 Door Wie wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade, in welke wij staan, en roemen in de hoop van de heerlijkheid Gods.
Rom 5:3 En niet alleen dit, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, wetende, dat de verdrukking lijdzaamheid werkt;
Rom 5:4 En de lijdzaamheid ervaring, en de ervaring hoop;
Rom 5:5 En de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door de Heilige Geest, Die ons is gegeven.
Rom 5:6 Want Christus, toen wij nog krachteloos waren, is te Zijner tijd voor de goddelozen gestorven.
Rom 5:7 Want nauwelijks zal iemand voor een rechtvaardige sterven; en voor de goede zal mogelijk iemand ook bestaan te sterven.
Rom 5:8 Maar God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, toen wij nog zondaren waren.
Rom 5:9 Veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door Zijn bloed, zullen wij door Hem behouden worden van de toorn.
Rom 5:10 Want indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door de dood van Zijn Zoon, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door Zijn leven.
Rom 5:11 En niet alleen dit, maar wij roemen ook in God, door onze Heere Jezus Christus, door Wie wij nu de verzoening gekregen hebben.
Rom 5:12 Daarom, gelijk door één mens de zonde in de wereld gekomen is, en door de zonde de dood; en alzo de dood tot alle mensen doorgegaan is, omdat allen gezondigd hebben.
Rom 5:13 (Want tot de wet was de zonde in de wereld; maar de zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is.
Rom 5:14 Niettemin heeft de dood geheerst van Adam tot Mozes toe, ook over degene, die niet gezondigd hadden in de gelijkheid van de overtreding van Adam, welke een voorbeeld is van Degene, Die komen zou.
Rom 5:15 Doch niet gelijk de misdaad is de genadegift, want indien, door de misdaad van één, velen gestorven zijn, zo is veel meer de genade Gods, en de gave door de genade, die daar is van één mens Jezus Christus, overvloedig geweest over velen.
Rom 5:16 En niet, gelijk de schuld was door de een, die gezondigd heeft, alzo is de gift; want het vonnis is wel uit één misdaad tot verderfenis, maar de genadegift is uit vele misdaden tot rechtvaardigmaking.
Rom 5:17 Want indien door de misdaad van één de dood geheerst heeft door die ene, veel meer zullen degenen, die de overvloed van de genade en van de gave der rechtvaardigheid ontvangen, in het leven heersen door die Ene, namelijk Jezus Christus.)
Rom 5:18 Zo dan, gelijk door één misdaad het vonnis gekomen is over alle mensen tot verderfenis; alzo ook door één rechtvaardigheid komt de genade over alle mensen tot rechtvaardigmaking van het leven.
Rom 5:19 Want gelijk door de ongehoorzaamheid van die ene mens velen tot zondaren gesteld zijn geworden, alzo zullen ook door de gehoorzaamheid van Eén velen tot rechtvaardigen gesteld worden.
Rom 5:20 Maar de wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te meerder wordt; en waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest;
Rom 5:21 Opdat, gelijk de zonde geheerst heeft tot de dood, alzo ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus onze Heere.
Hoofdstuk 6
Rom 6:1 Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder wordt?
Rom 6:2 Dat zij verre. Wij, die van de zonde afgestorven zijn, hoe zullen wij daarin nog blijven leven?
Rom 6:3 Of weet gij niet, dat zovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in Zijn dood gedoopt zijn?
Rom 6:4 Wij zijn dan met Hem begraven, door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in een nieuw leven wandelen zouden.
Rom 6:5 Want indien wij met Hem geplant zijn in de gelijkenis van Zijn dood, zo zullen wij het ook zijn in Zijn opstanding;
Rom 6:6 Dit wetende, dat onze oude mens met Hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde teniet gedaan wordt, opdat wij niet meer de zonde dienen.
Rom 6:7 Want die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde.
Rom 6:8 Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zo geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven;
Rom 6:9 Wetende, dat Christus, opgewekt zijnde uit de doden, niet meer sterft; de dood heerst niet meer over Hem.
Rom 6:10 Want dat Hij gestorven is, dat is Hij voor de zonde eenmaal gestorven; en dat Hij leeft, dat leeft Hij Gode.
Rom 6:11 Alzo ook gij, houdt het daarvoor dat gij wel voor de zonde dood zijt, maar voor God levend zijt in Christus Jezus, onze Heere.
Rom 6:12 Dat dan de zonde niet heerse in uw sterfelijk lichaam, om haar te gehoorzamen in de begeerten van dat lichaam.
Rom 6:13 En stelt uw leden niet voor de zonde tot wapenen van de ongerechtigheid; maar stelt u voor God, als uit de doden levend geworden zijnde, en stelt uw leden voor God tot wapenen van de gerechtigheid.
Rom 6:14 Want de zonde zal over u niet heersen; want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade.
Rom 6:15 Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet zijn onder de wet, maar onder de genade? Dat zij verre.
Rom 6:16 Weet gij niet, dat aan wie gij uzelf stelt tot dienstknechten ter gehoorzaamheid, gij dienstknechten zijt van degene, die gij gehoorzaamt, of aan de zonde tot de dood, of aan de gehoorzaamheid tot gerechtigheid?
Rom 6:17 Maar God zij dank, dat gij wel dienstknechten van de zonde waart, maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld van de leer, dat u overgeleverd is;
Rom 6:18 En vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten van de gerechtigheid.
Rom 6:19 Ik spreek op menselijke wijze, omwille van de zwakheid van uw vlees; want gelijk gij uw leden gesteld hebt, om dienstbaar te zijn aan de onreinheid en de ongerechtigheid, tot ongerechtigheid, alzo stelt nu uw leden, om dienstbaar te zijn aan de gerechtigheid, tot heiliging.
Rom 6:20 Want toen gij dienstknechten waart van de zonde, zo waart gij vrij van de gerechtigheid.
Rom 6:21 Wat vrucht dan had gij toen van die dingen, waarover gij u nu schaamt? Want het einde daarvan is de dood.
Rom 6:22 Maar nu, van de zonde vrijgemaakt zijnde, en God dienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uw vrucht tot heiliging, en het einde het eeuwige leven.
Rom 6:23 Want de beloning van de zonde is de dood, maar de genadegift van God is het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heere.
Hoofdstuk 7
Rom 7:1 Weet gij niet, broeders! -want ik spreek tot degenen, die de wet verstaan- dat de wet heerst over de mens, zo lange tijd als hij leeft?
Rom 7:2 Want een vrouw, die onder de man staat, is aan de levende man verbonden door de wet; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrijgemaakt van de wet van de man.
Rom 7:3 Daarom dan, indien zij van een andere man wordt, terwijl de man leeft, zo zal zij een overspeelster genaamd worden; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrij van de wet, alzo dat zij geen overspeelster is, als zij van een andere man wordt.
Rom 7:4 Zo dan, mijn broeders, gij zijt ook dood voor de wet door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden van een Ander, namelijk van Hem, Die van de doden opgewekt is, opdat wij God vruchten dragen zouden.
Rom 7:5 Want toen wij in het vlees waren, bewerkten de bewegingen der zonden, die door de wet zijn, in onze leden, dat wij de dood vruchten droegen.
Rom 7:6 Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, omdat wij voor die wet als gestorven zijn, onder welke wij gehouden waren; alzo dat wij dienen in nieuwheid van de geest, en niet in de oudheid van de letter.
Rom 7:7 Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre. Ja, ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerte niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zei: Gij zult niet begeren.
Rom 7:8 Maar de zonde, aanleiding vindend in het gebod, heeft in mij alle begeerte gewerkt; want zonder de wet is de zonde dood.
Rom 7:9 En zonder de wet, zo leefde ik eertijds; maar toen het gebod gekomen is, zo is de zonde weer levend geworden, doch ik ben gestorven.
Rom 7:10 En het gebod, dat ten leven was, dat is mij ten dode bevonden.
Rom 7:11 Want de zonde, aanleiding vindend in het gebod, heeft mij verleid, en mij er door gedood.
Rom 7:12 Alzo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig, en rechtvaardig, en goed.
Rom 7:13 Is dan het goede mij de dood geworden? Dat zij verre. Maar de zonde is mij de dood geworden; opdat zij zou blijken zonde te zijn; werkende mij door het goede de dood; opdat de zonde door het gebod overduidelijk zondig zou blijken te zijn.
Rom 7:14 Want wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde.
Rom 7:15 Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet; want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik.
Rom 7:16 En indien ik dat doe, dat ik niet wil, zo stem ik de wet toe, dat zij goed is.
Rom 7:17 Ik dan doe dat nu niet meer, maar de zonde, die in mij woont.
Rom 7:18 Want ik weet, dat in mij, dat is, in mijn vlees, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet.
Rom 7:19 Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik.
Rom 7:20 Indien ik datgene doe, dat ik niet wil, zo doe ik dat nu niet meer, maar de zonde, die in mij woont.
Rom 7:21 Zo vind ik dan deze wet in mij; als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt.
Rom 7:22 Want ik heb een vermaak in de wet van God, naar de inwendige mens;
Rom 7:23 Maar ik zie een andere wet in mijn leden, die strijdt tegen de wet van mijn gemoed, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is.
Rom 7:24 Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit dit lichaam van de dood?
Rom 7:25 Ik dank God, door Jezus Christus, onze Heere.
Zo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de wet van God, maar met het vlees de wet van de zonde.
Hoofdstuk 8
Rom 8:1 Zo is er dan nu geen veroordeling voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest.
Rom 8:2 Want de wet van de Geest des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet van zonde en dood.
Rom 8:3 Want omdat het de wet onmogelijk was, daar zij door het vlees krachteloos was, heeft God, -Zijn Zoon zendend in gelijkheid van het zondige vlees, en dat voor de zonde-, de zonde veroordeeld in het vlees.
Rom 8:4 Opdat het recht van de wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest.
Rom 8:5 Want die naar het vlees zijn, bedenken, dat van het vlees is; maar die naar de Geest zijn, bedenken, dat van de Geest is.
Rom 8:6 Want de gezindheid van het vlees is de dood; maar de gezindheid van de Geest is het leven en vrede;
Rom 8:7 Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet van God; want het kan dat ook niet.
Rom 8:8 En die in het vlees zijn, kunnen God niet behagen.
Rom 8:9 Doch gij zijt niet in het vlees, maar in de Geest, als de Geest Gods waarlijk in u woont. Maar zo iemand de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe.
Rom 8:10 En indien Christus in u is, zo is wel het lichaam dood omwille van de zonden; maar de geest is leven omwille van de gerechtigheid.
Rom 8:11 En indien de Geest van Hem, Die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij, Die Christus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken, door Zijn Geest, Die in u woont.
Rom 8:12 Zo dan, broeders, wij zijn geen schuldenaars aan het vlees, om naar het vlees te leven.
Rom 8:13 Want indien gij naar het vlees leeft, zo zult gij sterven; maar indien gij door de Geest de werkingen van het lichaam doodt, zo zult gij leven.
Rom 8:14 Want zovelen als er door de Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods.
Rom 8:15 Want gij hebt niet ontvangen de Geest der dienstbaarheid wederom tot vrees; maar gij hebt ontvangen de Geest der aanneming tot kinderen, door Welke wij roepen: Abba, Vader!
Rom 8:16 Die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn.
Rom 8:17 En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God, en mede-erfgenamen van Christus; zodat als wij met Hem lijden, wij ook met Hem verheerlijkt worden.
Rom 8:18 Want ik houd het daarvoor, dat het lijden van deze tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden.
Rom 8:19 Want het schepsel, als met opgestoken hoofd, verwacht de openbaring van de kinderen van God.
Rom 8:20 Want het schepsel is aan de ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil, die het aan de ijdelheid onderworpen heeft;
Rom 8:21 Op hoop, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid van het verderf, tot de vrijheid der heerlijkheid van de kinderen van God.
Rom 8:22 Want wij weten, dat het ganse schepsel tezamen zucht, en tezamen als in barensnood is tot nu toe.
Rom 8:23 En niet alleen dit, maar ook wij zelf, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelf, zeg ik, zuchten in onszelf, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing van ons lichaam.
Rom 8:24 Want wij zijn in hope zalig geworden. De hoop nu, die gezien wordt, is geen hoop; want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen?
Rom 8:25 Maar indien wij hopen, hetgeen wij niet zien, zo verwachten wij het met lijdzaamheid.
Rom 8:26 En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp; want wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort, maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijk zuchten.
Rom 8:27 En Die de harten doorzoekt, weet, wat de mening van de Geest is, omdat Hij naar God voor de heiligen bidt.
Rom 8:28 En wij weten, dat degenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk degenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn.
Rom 8:29 Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren bestemd om het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig te zijn, opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broeders.
Rom 8:30 En die Hij tevoren bestemd heeft, die heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, die heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, die heeft Hij ook verheerlijkt.
Rom 8:31 Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?
Rom 8:32 Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?
Rom 8:33 Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods?
God is het, Die rechtvaardig maakt.
Rom 8:34 Wie is het, die veroordeelt?
Christus is het, Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt.
Rom 8:35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, naaktheid, of gevaar, of zwaard?
Rom 8:36
-Gelijk geschreven is: Want om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood; wij zijn geacht als schapen ter slachting.-
Rom 8:37 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, Die ons liefgehad heeft.
Rom 8:38 Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen,
Rom 8:39 Noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde van God, die is in Christus Jezus, onze Heere.
Hoofdstuk 9
Rom 9:1 Ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet -mijn geweten getuigt mèt mij door de Heilige Geest-,
Rom 9:2 Dat het mij een grote droefheid, en mijn hart een gedurige smart is.
Rom 9:3 Want ik zou zelf wel wensen verbannen te zijn van Christus, voor mijn broeders, die mijn verwanten zijn naar het vlees;
Rom 9:4 Die Israëlieten zijn, die de aanneming hebben tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, en de dienst van God, en de beloften;
Rom 9:5 Die de vaderen zijn, en uit welke Christus is, zoveel het vlees aangaat, Die God is, boven allen te prijzen tot in eeuwigheid. Amen.
Rom 9:6 Doch ik zeg dit niet, alsof het woord van God gefaald zou hebben; want die zijn niet allen Israel, die uit Israel zijn.
Rom 9:7
Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen; maar: In Izaäk zal u het zaad genoemd worden.
Rom 9:8 Dat is, niet de kinderen van het vlees, zijn kinderen van God; maar de kinderen van de belofte worden voor het zaad gerekend.
Rom 9:9
Want dit is het woord van de belofte: Omtrent deze tijd zal Ik komen, en Sara zal een zoon hebben.
Rom 9:10 En niet alleen deze, maar ook Rebekka is daarvan een bewijs, toen zij uit iemand bevrucht was, namelijk Izaäk, onze vader.
Rom 9:11 Want toen de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen van God, dat naar de verkiezing is, vast zou blijken, niet uit de werken, maar uit de Roepende;
Rom 9:12
Zo werd tot haar gezegd: De meerdere zal de mindere dienen.
Rom 9:13
Gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat. *)
Rom 9:14 Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre.
Rom 9:15
Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfermen, over wie Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn, over wie Ik barmhartig ben.
Rom 9:16 Zo is het dan niet van degene, die wil, noch van degene, die loopt, maar van de ontfermende God.
Rom 9:17
Want de Schrift zegt tot Farao: Hiertoe heb Ik u verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou, en opdat Mijn Naam verkondigd wordt op de ganse aarde.
Rom 9:18 Zo ontfermt Hij Zich dan, die Hij wil, en verhardt, die Hij wil.
Rom 9:19 Gij zult dan tot mij zeggen: Wat klaagt Hij dan nog? Want wie heeft Zijn wil weerstaan?
Rom 9:20
Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot degene, die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt?
Rom 9:21 Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit dezelfde klomp te maken, het ene vat ter ere, en het andere ter onere?
Rom 9:22 Wat als God, willende Zijn toorn bewijzen, en Zijn macht bekend maken, met veel lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, tot het verderf toebereid;
Rom 9:23 en bekend te maken de rijkdom van Zijn heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid
Rom 9:24 Die Hij ook geroepen heeft, namelijk ons, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen?
Rom 9:25
Gelijk Hij ook in Hosea zegt: Ik zal hetgeen Mijn volk niet was, Mijn volk noemen, en die niet bemind was, Mijn beminde.
Rom 9:26
En het zal zijn, in plaats, waarvan tot hen gezegd was: Gij zijt Mijn volk niet, daar zullen zij kinderen van de levende God genaamd worden.
Rom 9:27
En Jesaja roept over Israel: Al was het getal der kinderen Israels als het zand der zee, zo zal het overblijfsel behouden worden.
Rom 9:28 Want Hij volbrengt een zaak en snijdt ze af in rechtvaardigheid; want de Heere zal een afgesneden zaak doen op de aarde.
Rom 9:29
En gelijk Jesaja tevoren gezegd heeft: Indien de Heere Zebaoth ons geen zaad had overgelaten, zo waren wij als Sodom geworden, en Gomorra gelijk gemaakt geweest.
Rom 9:30 Wat zullen wij dan zeggen? Dat de heidenen, die de rechtvaardigheid niet zochten, de rechtvaardigheid verkregen hebben, doch de rechtvaardigheid, die uit het geloof is.
Rom 9:31 Maar Israel, dat de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen.
Rom 9:32 Waarom? Omdat zij die zochten niet uit het geloof, maar als uit de werken der wet, want zij hebben zich gestoten aan de steen des aanstoots;
Rom 9:33
Gelijk geschreven is: Ziet, Ik leg in Sion een steen des aanstoots, en een rots der ergernis; en een ieder, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.
Hoofdstuk 10
Rom 10:1 Broeders, de genegenheid van mijn hart, en het gebed, dat ik tot God voor Israel doe, is tot hun zaligheid.
Rom 10:2 Want ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand.
Rom 10:3 Want omdat zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn zij aan de rechtvaardigheid Gods niet onderworpen.
Rom 10:4 Want het doeleinde van de wet is Christus, tot rechtvaardigheid een ieder, die gelooft.
Rom 10:5
Want Mozes beschrijft de rechtvaardigheid, die uit de wet is, zeggende: De mens, die deze dingen doet, zal daardoor leven.
Rom 10:6
Maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal in de hemel opklimmen? Dat is hetzelfde als Christus van boven afbrengen.
Rom 10:7 Of, wie zal in de afgrond nederdalen? Dat is hetzelfde als Christus uit de doden opbrengen.
Rom 10:8 Maar wat zegt zij? Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart. Dit is het Woord van het geloof, dat wij prediken.
Rom 10:9 Namelijk, indien gij met uw mond zult belijden de Heere Jezus, en met uw hart geloven, dat God Hem uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden.
Rom 10:10 Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met de mond belijdt men ter zaligheid.
Rom 10:11
Want de Schrift zegt: Een ieder, die in Hem gelooft, die zal niet beschaamd worden.
Rom 10:12 Want er is geen onderscheid, noch van Jood noch van Griek; want Eenzelfde is Heere van allen, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen.
Rom 10:13
Want een ieder, die de Naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden.
Rom 10:14 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in Wie zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij in Hem geloven, van Wie zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen, zonder die hun predikt?
Rom 10:15
En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? Gelijk geschreven is: Hoe lieflijk zijn de voeten van hen, die vrede verkondigen, van hen, die het goede verkondigen!
Rom 10:16
Doch zij zijn niet allen het evangelie gehoorzaam geweest; want Jesaja zegt: Heere, wie heeft onze prediking geloofd?
Rom 10:17 Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord van God,
Rom 10:18
Maar ik zeg: Hebben zij het niet gehoord? Ja toch, hun geluid is over de gehele aarde uitgegaan, en hun woorden tot de einden der wereld.
Rom 10:19
Maar ik zeg: Heeft Israel het niet verstaan? Mozes zegt eerst: Ik zal ulieden tot jaloersheid verwekken door hen, die geen volk zijn; door een onverstandig volk zal ik u tot toorn verwekken.
Rom 10:20
En Jesaja verstout zich, en zegt: Ik ben gevonden door hen, die Mij niet zochten; Ik ben openbaar geworden aan hen, die naar Mij niet vroegen.
Rom 10:21
Maar tegen Israel zegt Hij: De ganse dag heb Ik Mijn handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk.
Hoofdstuk 11
Rom 11:1 Ik zeg dan: Heeft God Zijn volk verstoten? Dat zij verre; want ik ben ook een Israëliet, uit het zaad van Abraham, van de stam Benjamin.
Rom 11:2 God heeft Zijn volk niet verstoten, dat Hij tevoren gekend heeft. Of weet gij niet, wat de Schrift zegt van Elia, hoe hij God aanspreekt tegen Israel, zeggende:
Rom 11:3
Heere! zij hebben Uw profeten gedood, en Uw altaren omvergeworpen; en ik ben alleen overgebleven en zij zoeken mijn ziel.
Rom 11:4
Maar wat zegt tot hem het Goddelijk antwoord? Ik heb Mijzelf nog zeven duizend mannen overgelaten, die de knie voor het beeld van Baäl niet gebogen hebben.
Rom 11:5 Zo is er dan ook in deze tegenwoordige tijd een overblijfsel geworden, naar de verkiezing der genade.
Rom 11:6 En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anders is de genade geen genade meer; en indien het uit de werken is, zo is het geen genade meer; anders is het werk geen werk meer.
Rom 11:7 Wat dan? Hetgeen Israel zoekt, dat heeft het niet verkregen; maar de uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden.
Rom 11:8
Gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest van diepe slaap; ogen om niet te zien, en oren om niet te horen -tot op de huidige dag.
Rom 11:9
En David zegt: Hun tafel worde tot een strik, en tot een val, en tot een aanstoot, en tot een vergelding voor hen.
Rom 11:10 Dat hun ogen verduisterd worden, om niet te zien; en verkrom hun rug alle tijd.
Rom 11:11 Zo zeg ik dan: Hebben zij gestruikeld, opdat zij vallen zouden? Dat zij verre; maar door hun val is de zaligheid de heidenen geworden, om hen tot jaloersheid te verwekken.
Rom 11:12 En indien hun val de rijkdom is van de wereld, en hun vermindering de rijkdom van de heidenen, hoeveel te meer hun volheid!
Rom 11:13 Want ik spreek tot u, heidenen, voor zoveel ik de apostel der heidenen ben; ik maak mijn bediening heerlijk;
Rom 11:14 Of ik enigszins mijn vlees tot jaloersheid verwekken, en enigen uit hen behouden mocht.
Rom 11:15 Want indien hun verwerping de verzoening is van de wereld, wat zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de doden?
Rom 11:16 En indien de eerstelingen heilig zijn, zo is ook het deeg heilig, en indien de wortel heilig is, zo zijn ook de takken heilig.
Rom 11:17 En zo enige takken afgebroken zijn, en gij, van een wilde olijfboom zijnde, in plaats daarvan zijt ingeënt, en aan de wortel en vettigheid van de olijfboom mede deelachtig zijt geworden,
Rom 11:18 Zo roem niet tegen de takken; en indien gij daartegen roemt, gij draagt de wortel niet, maar de wortel u.
Rom 11:19 Gij zult dan zeggen: De takken zijn afgebroken, opdat ik zou ingeënt worden.
Rom 11:20 Goed dan; zij zijn door ongeloof afgebroken, en gij staat door het geloof. Zijt niet hooggevoelend, maar vrees.
Rom 11:21 Want is het, dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, zie toe, dat Hij ook mogelijk u niet spaart.
Rom 11:22 Zie dan de goedertierenheid en de strengheid van God; de strengheid wel over degenen, die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij afgehouwen worden.
Rom 11:23 Maar ook zij, indien zij in het ongeloof niet blijven, zullen ingeënt worden; want God is machtig om hen weer in te enten.
Rom 11:24 Want indien gij afgehouwen zijt uit de olijfboom, die van nature wild was, en tegen nature in de goede olijfboom ingeënt; hoeveel te meer zullen deze, die natuurlijke takken zijn, in hun eigen olijfboom geënt worden?
Rom 11:25 Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij -opdat gij niet wijs zijt bij uzelf-, dat de verharding voor een deel over Israel gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn.
Rom 11:26
En alzo zal geheel Israel zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob.
Rom 11:27
En dit is hun een verbond van Mij, als Ik hun zonden zal wegnemen.
Rom 11:28 Zo zijn zij wel vijanden aangaande het evangelie, om uwentwil, maar aangaande de verkiezing zijn zij beminden, omwille van de vaderen;
Rom 11:29 Want de genadegiften en de roeping van God zijn onberouwelijk.
Rom 11:30 Want gelijk ook gij eertijds God ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door hun ongehoorzaamheid;
Rom 11:31 Alzo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij door uw barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen.
Rom 11:32 Want God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn.
Rom 11:33 O diepte van rijkdom, beide van wijsheid en kennis Gods, hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen!
Rom 11:34
Want wie heeft de zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest?
Rom 11:35
Of wie heeft Hem eerst gegeven, dat het hem vergolden moet worden?
Rom 11:36 Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Amen.
Hoofdstuk 12
Rom 12:1 Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en God welbehaaglijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst.
Rom 12:2 En wordt deze wereld niet gelijkvormig; maar wordt veranderd door de vernieuwing van uw gemoed opdat gij moogt beproeven, welke de goede, en welbehaaglijke en volmaakte wil van God zij.
Rom 12:3 Want door de genade, die mij gegeven is, zeg ik een ieder, die onder u is, dat hij niet wijs zij boven hetgeen men behoort wijs te zijn; maar dat hij wijs zij tot matigheid, gelijk als God een ieder de maat van het geloof toebedeeld heeft.
Rom 12:4 Want gelijk wij in één lichaam vele leden hebben, en de leden niet alle dezelfde werking hebben;
Rom 12:5 Alzo zijn wij velen één lichaam in Christus, maar elkeen zijn wij elkaars leden.
Rom 12:6 Hebbende nu verscheidene gaven, naar de genade, die ons gegeven is,
Rom 12:7 Zo laat ons die gaven besteden, hetzij profetie, naar de mate van het geloof; hetzij bediening, in het bedienen; hetzij die leert, in het leren;
Rom 12:8 Hetzij die vermaant, in het vermanen; die uitdeelt, in eenvoud; die leiding geeft, in toewijding; die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid.
Rom 12:9 De liefde zij ongeveinsd. Hebt een afkeer van het boze, en hangt het goede aan.
Rom 12:10 Hebt elkaar hartelijk lief met broederlijke liefde; met eer de één de ander voorgaande.
Rom 12:11 Laat u niet verhinderen in uw ijver. Zijt vurig van geest. Dient de Heere.
Rom 12:12 Verblijdt u in de hoop. Zijt lankmoedig in de verdrukking. Volhardt in het gebed.
Rom 12:13 Deelt mede tot de behoeften van de heiligen. Tracht naar herbergzaamheid.
Rom 12:14
Zegent hen, die u vervolgen; zegent en vervloekt niet.
Rom 12:15 Verblijdt u met de blijden; en weent met de wenenden.
Rom 12:16 Weest eensgezind onder elkaar. Tracht niet naar de hoge dingen, maar voegt u tot de nederige. Zijt niet wijs bij uzelf.
Rom 12:17 Vergeldt niemand kwaad voor kwaad. Bezorgt hetgeen eerlijk is voor alle mensen.
Rom 12:18 Indien het mogelijk is, zoveel in u is, houdt vrede met alle mensen.
Rom 12:19
Wreekt uzelf niet, beminden, maar geeft de toorn plaats; want er is geschreven: Mij komt de wraak toe; Ik zal het vergelden, zegt de Heere.
Rom 12:20 Indien dan uw vijand hongert, zo spijzigt hem; indien hem dorst, zo geeft hem te drinken; want dat doende, zult gij kolen vuur op zijn hoofd hopen.
Rom 12:21 Wordt van het kwade niet overwonnen, maar overwint het kwade door het goede.
Hoofdstuk 13
Rom 13:1 Alle ziel zij de machten, over haar gesteld, onderworpen; want er is geen macht dan van God, en de machten, die er zijn, die zijn van God gesteld.
Rom 13:2 Alzo dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie van God wederstaat; en die ze wederstaan, zullen over zichzelf een oordeel halen.
Rom 13:3 Want de oversten zijn niet tot een vrees de goede werken, maar de kwade. Wilt gij nu de overheid niet vrezen, doe het goede, en gij zult lof van haar hebben;
Rom 13:4 Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zo vrees; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf van degene, die kwaad doet.
Rom 13:5 Daarom is het nodig onderworpen te zijn, niet alleen vanwege de straf, maar ook om het geweten.
Rom 13:6 Want daarom betaalt gij ook belastingen; want zij zijn dienaren van God, hierin gedurig bezig zijnde.
Rom 13:7 Zo geeft dan een ieder, wat gij schuldig zijt; belasting, die gij belasting, tol, die gij tol, vrees, die gij vrees, eer, die gij eer schuldig zijt.
Rom 13:8 Zijt niemand iets schuldig, dan elkaar lief te hebben; want die de ander liefheeft, die heeft de wet vervuld.
Rom 13:9 Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis geven, gij zult niet begeren; en zo er enig ander gebod is, wordt in dit woord als in een slotsom samengevat, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.
Rom 13:10 De liefde doet de naaste geen kwaad. Zo is dan de liefde de vervulling van de wet.
Rom 13:11 En dit zeg ik te meer, omdat wij weten dat de tijd is aangebroken, en het het uur is, dat wij nu uit de slaap ontwaken; want de zaligheid is ons nu dichterbij, dan toen wij tot geloof kwamen.
Rom 13:12 De nacht is voorbijgegaan, en de dag is nabij gekomen. Laat ons dan afleggen de werken van de duisternis, en aandoen de wapenen van het licht.
Rom 13:13 Laat ons, als in de dag, eerlijk wandelen; niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkamers en ontucht, niet in twist en nijd;
Rom 13:14 Maar doet aan de Heere Jezus Christus, en voorziet het vlees niet in haar begeerten.
Hoofdstuk 14
Rom 14:1 Neemt nu degene aan, die zwak is in het geloof, maar niet tot twistgesprekken.
Rom 14:2 De een gelooft wel, dat men alles eten mag, maar die zwak is, eet moeskruiden.
Rom 14:3 Die daar eet, verachte hem niet, die niet eet; en die niet eet, oordele hem niet, die daar eet; want God heeft hem aangenomen.
Rom 14:4 Wie zijt gij, dat gij de huisknecht van een ander oordeelt? Hij staat, of hij valt zijn eigen heer; doch hij zal vastgesteld worden, want God is machtig hem vast te stellen.
Rom 14:5 De een acht wel de ene dag boven de andere dag; maar de ander acht al de dagen gelijk. Een ieder zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd.
Rom 14:6 Die de dag waarneemt, die neemt hem waar de Heere; en die de dag niet waarneemt, die neemt hem niet waar de Heere. Die daar eet, die eet zulks de Heere, want hij dankt God; en die niet eet, die eet zulks de Heere niet, en hij dankt God.
Rom 14:7 Want niemand van ons leeft zichzelf, en niemand sterft zichzelf.
Rom 14:8 Want hetzij dat wij leven, wij leven de Heere; hetzij dat wij sterven, wij sterven de Heere. Hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn van de Heere.
Rom 14:9 Want daartoe is Christus ook gestorven, en opgestaan, en weer levend geworden, opdat Hij beiden over doden en levenden heersen zou.
Rom 14:10 Maar gij, wat oordeelt gij uw broeder? Of ook gij, wat veracht gij uw broeder? Want wij zullen allen voor de rechterstoel van Christus gesteld worden.
Rom 14:11
Want er is geschreven: Ik leef, zegt de Heere; voor Mij zal alle knie zich buigen, en alle tong zal God belijden.
Rom 14:12 Zo dan een ieder van ons zal voor zichzelf God rekenschap geven.
Rom 14:13 Laat ons dan elkaar niet meer oordelen; maar oordeelt dit liever, namelijk, dat gij de broeder geen aanstoot of ergernis geeft.
Rom 14:14
Ik weet en ben verzekerd in de Heere Jezus, dat geen ding onrein is in zichzelf; dan die acht iets onrein te zijn, die is het onrein.
Rom 14:15 Maar indien uw broeder omwille van de spijze bedroefd wordt, zo wandelt gij niet meer naar liefde. Verderf die niet met uw spijze, voor wie Christus gestorven is.
Rom 14:16 Dat dan uw goed niet gelasterd worde.
Rom 14:17 Want het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap, door de Heilige Geest.
Rom 14:18 Want die Christus in deze dingen dient, is God welbehaaglijk, en aangenaam de mensen.
Rom 14:19 Zo dan laat ons najagen, hetgeen tot de vrede, en hetgeen tot de stichting onder elkaar dient.
Rom 14:20 Verbreek het werk van God niet omwille van de spijze. Alle dingen zijn wel rein; maar het is kwaad de mens, die met aanstoot eet.
Rom 14:21 Het is goed geen vlees te eten, noch wijn te drinken, noch iets, waaraan uw broeder zich stoot, of geërgerd wordt, of waarin hij zwak is.
Rom 14:22 Hebt gij geloof? hebt dat bij uzelf voor God. Zalig is hij, die zichzelf niet oordeelt in hetgeen hij voor goed houdt.
Rom 14:23 Maar die twijfelt, indien hij eet, is veroordeeld, omdat hij niet uit het geloof eet. En al wat uit het geloof niet is, dat is zonde.
Hoofdstuk 15
Rom 15:1 Maar wij, die sterk zijn, zijn schuldig de zwakheden der zwakken te dragen, en niet onszelf te behagen.
Rom 15:2 Dat dan een ieder van ons zijn naaste behage ten goede, tot stichting.
Rom 15:3
Want ook Christus heeft Zichzelf niet behaagd, maar gelijk geschreven is: De smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op Mij gevallen.
Rom 15:4 Want al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze lering tevoren geschreven, opdat wij, door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften, hoop hebben zouden.
Rom 15:5 Doch de God der lijdzaamheid en der vertroosting geve u, dat gij eensgezind zijt onder elkaar naar Christus Jezus;
Rom 15:6 Opdat gij eendrachtig, met één mond, moogt verheerlijken de God en Vader van onze Heere Jezus Christus.
Rom 15:7 Daarom neemt elkaar aan, gelijk ook Christus ons aangenomen heeft, tot de heerlijkheid Gods.
Rom 15:8 En ik zeg, dat Jezus Christus een dienaar geworden is van de besnijdenis, vanwege de waarheid van God, opdat Hij bevestigen zou de beloften der vaderen;
Rom 15:9
En de heidenen God vanwege de barmhartigheid zouden verheerlijken; gelijk geschreven is: Daarom zal ik U belijden onder de heidenen, en Uw Naam lofzingen.
Rom 15:10
En wederom zegt Hij: Weest vrolijk, gij heidenen met Zijn volk!
Rom 15:11
En wederom: Looft de Heere, al gij heidenen, en prijst Hem, al gij volken!
Rom 15:12
En wederom zegt Jesaja: Er zal zijn de wortel van Isaï, en Die opstaat, om over de heidenen te gebieden; op Hem zullen de heidenen hopen.
Rom 15:13 De God nu der hoop vervulle u met alle blijdschap en vrede in het geloven, opdat gij overvloedig moogt zijn in de hoop, door de kracht van de Heilige Geest.
Rom 15:14 Doch, mijn broeders, ook ik zelf ben verzekerd van u, dat gij ook zelf vol zijt van goedheid, vervuld met alle kennis, machtig om ook elkaar te vermanen.
Rom 15:15 Maar ik heb u eensdeels des te stoutmoediger geschreven, broeders, u als wederom dit indachtig makende, om de genade, die mij van God gegeven is;
Rom 15:16 Opdat ik een dienaar van Jezus Christus zij onder de heidenen, het evangelie van God bedienende, opdat de offerande van de heidenen aangenaam worde, geheiligd door de Heilige Geest.
Rom 15:17 Zo heb ik dan roem in Christus Jezus in die dingen, die God aangaan.
Rom 15:18 Want ik zou niet durven iets te zeggen, dat Christus door mij niet gewerkt heeft, tot gehoorzaamheid der heidenen, met woorden en werken;
Rom 15:19 Door kracht van tekenen en wonderen, en door de kracht van de Geest Gods, zodat ik, van Jeruzalem af, en rondom, tot Illyrikum toe, het evangelie van Christus vervuld heb.
Rom 15:20 En alzo zeer begerig geweest ben om het evangelie te verkondigen, niet waar Christus al genoemd was, opdat ik niet op het fundament van een ander zou bouwen;
Rom 15:21
Maar gelijk geschreven is: Die van Hem niet was geboodschapt, die zullen het zien; en die het niet gehoord hebben, die zullen het verstaan.
Rom 15:22 Waarom ik ook menigmaal verhinderd geweest ben tot u te komen.
Rom 15:23 Maar nu geen plaats meer hebbende in deze gewesten, en al vele jaren sterk verlangend, om tot u te komen,
Rom 15:24 Zo zal ik, wanneer ik naar Spanje reis, tot u komen; want ik hoop in het doorreizen u te zien, en van u daarheen geleid te worden, als ik eerst van uw tegenwoordigheid eensdeels verzadigd zal zijn.
Rom 15:25 Maar nu reis ik naar Jeruzalem, dienende de heiligen.
Rom 15:26 Want het heeft die van Macedonië en Achaje goed gedacht een bijdrage te doen aan de armen onder de heiligen, die te Jeruzalem zijn.
Rom 15:27 Want het heeft hun zo goed gedacht; ook zijn zij hun schuldenaars; want indien de heidenen aan hun geestelijke goederen deelachtig zijn geworden, zo zijn zij ook schuldig hen van stoffelijke goederen te dienen.
Rom 15:28 Als ik dan dit volbracht, en hun deze vrucht verzegeld zal hebben, zo zal ik door uw stad naar Spanje afkomen.
Rom 15:29 En ik weet, dat ik, tot u komende, met volle zegen van het evangelie van Christus komen zal.
Rom 15:30 En ik bid u, broeders, door onze Heere Jezus Christus, en door de liefde des Geestes, dat gij met mij strijdt in de gebeden tot God voor mij;
Rom 15:31 Opdat ik mag bevrijd worden van de ongehoorzamen in Judea, en dat deze mijn dienst, die ik aan Jeruzalem doe, de heiligen aangenaam zal zijn;
Rom 15:32 Opdat ik met blijdschap, door de wil van God, tot u mag komen, en met u verkwikt worden.
Rom 15:33 En de God des vredes zij met u allen. Amen.
Hoofdstuk 16
Rom 16:1 En ik beveel u Febe aan, onze zuster, die een dienares is van de Gemeente, die te Kenchreën is;
Rom 16:2 Opdat gij haar ontvangt in de Heere, gelijk het de heiligen betaamt, en haar bijstaat, in welke zaak zij u ook nodig mocht hebben; want zij heeft velen geholpen, ook mij.
Rom 16:3 Groet Priscilla en Aquila, mijn medewerkers in Christus Jezus;
Rom 16:4 Die voor mijn leven hun nek gesteld hebben; welke niet alleen ik dank, maar ook al de Gemeenten der heidenen.
Rom 16:5 Groet ook de gemeente in hun huis. Groet Epenetus, mijn beminde, die de eersteling is van Achaje in Christus.
Rom 16:6 Groet Maria, die veel voor ons gearbeid heeft.
Rom 16:7 Groet Andronikus en Junias, mijn verwanten naar het vlees, en mijn medegevangenen, welke vermaard zijn onder de apostelen, die ook voor mij in Christus geweest zijn.
Rom 16:8 Groet Amplias, mijn beminde in de Heere.
Rom 16:9 Groet Urbanus, onze medearbeider in Christus, en Stachys, mijn beminde.
Rom 16:10 Groet Apelles, die beproefd is in Christus. Groet hen, die van het huisgezin van Aristobulus zijn.
Rom 16:11 Groet Herodion, die tot mijn verwanten naar het vlees behoort. Groet hen, die van het huisgezin van Narcissus zijn, degenen namelijk, die in de Heere zijn.
Rom 16:12 Groet Tryfena en Tryfosa, vrouwen die in de Heere arbeiden. Groet Persis, de beminde zuster, die veel gearbeid heeft in de Heere.
Rom 16:13 Groet Rufus, de uitverkorene in de Heere, en zijn moeder en de mijne.
Rom 16:14 Groet Asynkritus, Flegon, Hermas, Patrobas, Hermes, en de broeders, die met hen zijn.
Rom 16:15 Groet Filologus en Julia, Nereus en zijn zuster, en Olympas, en al de heiligen, die met hen zijn.
Rom 16:16 Groet elkaar met een heilige kus. De gemeenten van Christus groeten ulieden.
Rom 16:17 En ik bid u, broeders, neemt acht op degenen, die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, die gij van ons geleerd hebt; en wijkt af van hen.
Rom 16:18 Want dezulken dienen onze Heere Jezus Christus niet, maar hun buik; en verleiden door mooipraten en prijzen de harten van eenvoudigen.
Rom 16:19 Want uw gehoorzaamheid is tot kennis van allen gekomen. Ik verblijd mij dan om uwentwil; en ik wil, dat gij wijs zijt in het goede, doch onschuldig in het kwade.
Rom 16:20 En de God des vredes zal de satan haast onder uw voeten verpletteren. De genade van onze Heere Jezus Christus zij met ulieden. Amen.
Rom 16:21 U groeten, Timotheüs, mijn medearbeider, en Lucius, en Jason, en Socipater, mijn verwanten naar het vlees.
Rom 16:22 Ik, Tertius, die de brief geschreven heb, groet u in de Heere.
Rom 16:23 U groet Gajus, de huiswaard van mij en van de gehele gemeente. U groet Erastus, de rentmeester der stad, en de broeder Quartus.
Rom 16:24 De genade van onze Heere Jezus Christus zij met u allen. Amen.
Rom 16:25 Hem nu, Die machtig is u te bevestigen, naar mijn evangelie en de prediking van Jezus Christus, naar de openbaring van de verborgenheid, die eeuwenlang verzwegen is geweest;
Rom 16:26
Maar nu geopenbaard is, en door de profetische Schriften, naar het bevel van de eeuwige God tot gehoorzaamheid van het geloof, bekend is gemaakt onder al de heidenen;
Rom 16:27 Deze alleen wijze God zij door Jezus Christus de heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.
Aantekeningen
1:14
Barbaren: in die tijd gebruikelijke uitdrukking voor alle niet-Griekse volken.
9:13 De beide broers hebben later weer vrede gesloten bij Jakobs terugkeer. Deze aanhaling uit Maleachi 1:2-3 is dan ook vooral vervuld aangaande hun nakomelingen.