Hoofdstuk 1
Zach 1:1 In de achtste maand, in het tweede jaar van Darius, geschiedde het woord des HEEREN tot Zacharia, de zoon van Berechja, de zoon van Iddo, de profeet, zeggende:
Zach 1:2 De HEERE is zeer vertoornd geweest tegen uw vaderen.
Zach 1:3 Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de HEERE der legerscharen: Keert weer tot Mij, spreekt de HEERE der legerscharen, zo zal Ik weer tot ulieden keren, zegt de HEERE der legerscharen.
Zach 1:4 Weest niet als uw vaderen, tot wie de vorige profeten riepen, zeggende: Alzo zegt de HEERE der legerscharen: Bekeert u toch van uw boze wegen, en uw boze handelingen; maar zij hoorden niet, en zij luisterden niet naar Mij, spreekt de HEERE.
Zach 1:5 Uw vaderen, waar zijn die? En de profeten, zullen zij in eeuwigheid leven?
Zach 1:6 Nochtans Mijn woorden en Mijn inzettingen, die Ik Mijn knechten, de profeten, geboden had, hebben zij uw vaderen niet getroffen? zodat zij weerkerende zeiden: Gelijk als de HEERE der legerscharen gedacht heeft ons te doen, naar onze wegen en naar onze handelingen, alzo heeft Hij met ons gedaan.

Zach 1:7 Op de vier en twintigste dag, in de elfde maand -dat is de maand Schebat-, in het tweede jaar van Darius, geschiedde het woord des HEEREN tot Zacharia, de zoon van Berechja, de zoon van Iddo, de profeet, zeggende:
Zach 1:8 Ik zag des nachts, en ziet, een Man rijdende op een rood paard, en Hij stond tussen de mirten, die in de laagte waren; en achter Hem waren rode, bruine en witte paarden.
Zach 1:9 En Ik zei: Mijn Heere! wat zijn deze? Toen zei tot mij de Engel, Die met mij sprak: Ik zal u tonen, wat deze zijn.
Zach 1:10 Toen antwoordde de Man, Die tussen de mirten stond, en zei: Deze zijn het, die de HEERE uitgezonden heeft, om het land te doorwandelen.
Zach 1:11 En zij antwoordden de Engel des HEEREN, Die tussen de mirten stond, en zeiden: Wij hebben het land doorwandeld, en ziet, het ganse land zit en het is stil.
Zach 1:12 Toen antwoordde de Engel des HEEREN, en zei: HEERE der legerscharen! hoe lang zult Gij U niet ontfermen over Jeruzalem, en over de steden van Juda, op welke Gij gram geweest zijt, deze zeventig jaren?
Zach 1:13 En de HEERE antwoordde de Engel, Die met mij sprak, goede woorden, troostende woorden.
Zach 1:14 En de Engel, Die met mij sprak, zei tot mij: Roep uit, zeggende: Alzo zegt de HEERE der legerscharen: Ik ijver over Jeruzalem en over Sion met een grote ijver.
Zach 1:15 En Ik ben met een zeer grote toorn vertoornd tegen die geruste heidenen; want Ik was een weinig toornig, maar zij hebben ten kwade geholpen.
Zach 1:16 Daarom zegt de HEERE alzo: Ik ben tot Jeruzalem weergekeerd met ontfermingen; Mijn huis zal daarin gebouwd worden, spreekt de HEERE der legerscharen, en het richtsnoer zal over Jeruzalem uitgestrekt worden.
Zach 1:17 Roep nog, zeggende: Alzo zegt de HEERE der legerscharen: Mijn steden zullen nog uitgebreid worden vanwege het goede; want de HEERE zal Sion nog troosten, en Hij zal Jeruzalem nog verkiezen.

Zach 1:18 En ik hief mijn ogen op, en zag; en ziet, er waren vier hoornen.
Zach 1:19 En ik zei tot de Engel, Die met mij sprak: Wat zijn deze? En Hij zei tot mij: Dat zijn de hoornen, die Juda, Israel en Jeruzalem verstrooid hebben.
Zach 1:20 En de HEERE toonde mij vier smeden.
Zach 1:21 Toen zei ik: Wat komen die doen? En Hij sprak, zeggende: Dat zijn de hoornen, die Juda verstrooid hebben, zodat niemand zijn hoofd ophief; maar deze zijn gekomen om die te verschrikken, om de hoornen der heidenen neer te werpen, die de hoorn verheven hebben tegen het land van Juda, om dat te verstrooien.

Hoofdstuk 2
Zach 2:1 Wederom hief ik mijn ogen op, en ik zag; en ziet, er was een man, en in zijn hand was een meetsnoer.
Zach 2:2 En ik zei: Waar gaat gij heen? En hij zei tot mij: Om Jeruzalem te meten; om te zien, hoe groot haar breedte, en hoe groot haar lengte zijn zal.
Zach 2:3 En ziet, de Engel, Die met mij sprak, ging uit; en een andere Engel ging uit, hem tegemoet.
Zach 2:4 En hij zei tot hem: Loop, spreek deze jongeling aan, zeggende: Jeruzalem zal dorpsgewijze bewoond worden, vanwege de veelheid der mensen en der beesten, die in het midden daarvan zijn zal.
Zach 2:5 En Ik zal haar zijn, spreekt de HEERE, een vurige muur rondom; en Ik zal tot heerlijkheid zijn in het midden van haar.

Zach 2:6 Op, op, vlucht toch uit het Noorderland, spreekt de HEERE; want Ik heb ulieden verstrooid naar de vier winden des hemels, spreekt de HEERE.
Zach 2:7 Op, Sion! redt u, die woont bij de dochter van Babel!
Zach 2:8 Want zo zegt de HEERE der legerscharen: Naar de heerlijkheid over u, heeft Hij mij gezonden tot die heidenen, die ulieden beroofd hebben; want die ulieden aanraakt, die raakt Zijn oogappel aan.
Zach 2:9 Want ziet, Ik zal Mijn hand over hen bewegen, en zij zullen hun knechten ten roof zijn. Alzo zult gijlieden weten, dat de HEERE der legerscharen mij gezonden heeft.

Zach 2:10 Juich en verblijd u, gij dochter Sions; want zie, Ik kom, en Ik zal in het midden van u wonen, spreekt de HEERE.
Zach 2:11 En vele heidenen zullen te dien dage aan de HEERE toegevoegd worden, en zij zullen Mij tot een volk zijn; en Ik zal in het midden van u wonen; en gij zult weten, dat de HEERE der legerscharen mij tot u gezonden heeft.
Zach 2:12 Dan zal de HEERE Juda in bezit nemen als Zijn erfdeel, in het heilige land, en Hij zal Jeruzalem weer verkiezen.
Zach 2:13 Zwijg, alle vlees, voor het aangezicht des HEEREN! want Hij is ontwaakt uit Zijn heilige woning.

Hoofdstuk 3
Zach 3:1 Daarna toonde Hij mij Josua, de hogepriester, staande voor het aangezicht van de Engel des HEEREN; en de satan stond aan zijn rechterhand, om hem te weerstaan.
Zach 3:2 Doch de HEERE zei tot de satan: De HEERE bestraffe u, gij satan! ja, de HEERE bestraffe u, Die Jeruzalem verkiest; is deze niet een brandhout uit het vuur gerukt?
Zach 3:3 Josua nu was bekleed met vuile klederen, terwijl hij voor het aangezicht van de Engel stond.
Zach 3:4 Toen antwoordde Hij, en sprak tot degenen, die voor Zijn aangezicht stonden, zeggende: Doet deze vuile klederen van hem weg. Daarna sprak Hij tot hem: Zie, Ik heb uw ongerechtigheid van u weggenomen, en Ik zal u wisselklederen aandoen.
Zach 3:5 Daarop zei ik: Laat ze een reine hoed op zijn hoofd zetten. En zij zetten die reine hoed op zijn hoofd, en zij trokken hem klederen aan; en de Engel des HEEREN stond daarbij.
Zach 3:6 Toen betuigde de Engel des HEEREN Josua, zeggende:
Zach 3:7 Zo zegt de HEERE der legerscharen: Indien gij in Mijn wegen zult wandelen, en indien gij Mijn wacht zult waarnemen, zo zult gij ook Mijn huis richten, en ook Mijn voorhoven bewaren; en Ik zal u geven te wandelen onder hen, die hier staan.

Zach 3:8 Hoor nu toe, Josua, gij hogepriester! gij en uw vrienden, die voor uw aangezicht zitten, want zij zijn een wonderteken; want ziet, Ik zal Mijn Knecht, de Tak, doen komen.
Zach 3:9 Want ziet, aangaande die steen, die Ik gelegd heb voor het aangezicht van Josua, op die ene steen zullen zeven ogen zijn; ziet, Ik zal zijn graveersel graveren, spreekt de HEERE der legerscharen, en Ik zal de ongerechtigheid van dit land op een dag wegnemen.
Zach 3:10 Te dien dage, spreekt de HEERE der legerscharen, zult gijlieden een ieder zijn naaste nodigen tot onder de wijnstok en tot onder de vijgeboom.

Hoofdstuk 4
Zach 4:1 En de Engel, Die met mij sprak, kwam terug; en Hij wekte mij op, gelijk een man, die van zijn slaap opgewekt wordt.
Zach 4:2 En Hij zei tot mij: Wat ziet gij? En ik zei: Ik zie, en ziet, een geheel gouden kandelaar, en een oliekruikje boven zijn hoofd, en zijn zeven lampen daarop; die zeven lampen hadden zeven aanvoerpijpen, die boven zijn hoofd waren;
Zach 4:3 En twee olijfbomen daarnaast, een ter rechterzijde van het oliekruikje, en een tot diens linkerzijde.
Zach 4:4 En ik antwoordde, en zei tot de Engel, Die met mij sprak, zeggende: Mijn Heere! wat zijn deze dingen?
Zach 4:5 Toen antwoordde de Engel, Die met mij sprak, en zei tot mij: Weet gij niet, wat deze dingen zijn? En ik zei: Nee, mijn Heere!
Zach 4:6 Toen antwoordde Hij, en sprak tot mij, zeggende: Dit is het woord des HEEREN tot Zerubbabel, zeggende: Niet door kracht noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden, zegt de HEERE der legerscharen.
Zach 4:7 Wie zijt gij, o grote berg? Voor het aangezicht van Zerubbabel zult gij worden tot een vlak veld; want hij zal de hoofdsteen voortbrengen met toeroepingen: Genade, genade zij dezelve!
Zach 4:8 Het woord des HEEREN geschiedde verder tot mij, zeggend:
Zach 4:9 De handen van Zerubbabel hebben dit huis gefundeerd, zijn handen zullen het ook voleindigen; opdat gij weet, dat de HEERE der legerscharen mij tot u gezonden heeft.
Zach 4:10 Want wie veracht de dag der kleine dingen? daar zich toch die zeven verblijden zullen, als zij het tinnen gewicht zullen zien in de hand van Zerubbabel; dat zijn de ogen des HEEREN, die het ganse land doortrekken.

Zach 4:11 Verder antwoordde ik, en zei tot Hem: Wat zijn die twee olijfbomen, ter rechterzijde van de kandelaar, en aan zijn linkerzijde?
Zach 4:12 En andermaal antwoordend, zo zei ik tot Hem: Wat zijn die twee takjes van de olijfbomen, die in de twee gouden kruiken zijn, die goud van zich gieten?
Zach 4:13 En Hij sprak tot mij, zeggend: Weet gij niet, wat deze zijn? En ik zei: Nee, mijn Heere!
Zach 4:14 Toen zei Hij: Deze zijn de twee gezalfden, die voor de Heere der ganse aarde staan.

Hoofdstuk 5
Zach 5:1 En ik hief mijn ogen opnieuw op, en ik zag; en ziet, een vliegende rol.
Zach 5:2 En Hij zei tot mij: Wat ziet gij? En ik zei: Ik zie een vliegende rol, de lengte daarvan is twintig el, en haar breedte tien el.
Zach 5:3 Toen zei Hij tot mij: Dit is de vloek, die uitgaan zal over het ganse land; want een ieder, die steelt, zal volgens deze zijde, volgens deze vloek, uitgeroeid worden; desgelijks een ieder, die vals zweert, zal volgens de andere zijde, volgens deze vloek, uitgeroeid worden.
Zach 5:4 Ik breng deze vloek voort, spreekt de HEERE der legerscharen, dat hij zal komen in het huis van de dief, en in het huis van degene, die bij Mijn Naam vals zweert; en hij zal in het midden van zijn huis overnachten, en hij zal het verteren, met zijn houten en zijn stenen.

Zach 5:5 En de Engel, Die met mij sprak, ging uit, en zei tot mij: Hef nu uw ogen op, en zie, wat dit is, dat er zichtbaar wordt.
Zach 5:6 En ik zei: Wat is dat? En Hij zei: Dit is een efa, die zichtbaar wordt. Verder zei Hij: Dit is het oog over henlieden in het ganse land.
Zach 5:7 En ziet, een plaat van lood werd opgeheven, en er was een vrouw, zittend in het midden van de efa.
Zach 5:8 En Hij zei: Deze is de goddeloosheid; en Hij wierp haar in het midden van de efa; en Hij wierp het loden gewicht op de opening daarvan.
Zach 5:9 En ik hief mijn ogen op, en ik zag; en ziet, twee vrouwen werden zichtbaar, en wind was in hun vleugels, en zij hadden vleugels, als de vleugels van een ooievaar; en zij voerden de efa tussen de aarde en de hemel.
Zach 5:10 Toen zei ik tot de Engel, Die met mij sprak: Waarheen brengen zij deze efa?
Zach 5:11 En Hij zei tot mij: Om haar een huis te bouwen in het land Sinear; dat het daar gevestigd en gesteld wordt op zijn fundament.

Hoofdstuk 6
Zach 6:1 En weer hief ik mijn ogen op, en ik zag; en ziet, vier wagens gingen er uit van tussen twee bergen, en die bergen waren bergen van koper.
Zach 6:2 Aan de eerste wagen waren rode paarden; en aan de tweede wagen waren zwarte paarden.
Zach 6:3 En aan de derde wagen witte paarden; en aan de vierde wagen voskleurige, sterke paarden.
Zach 6:4 En ik antwoordde, en zei tot de Engel, Die met mij sprak: Wat zijn dezen, mijn Heere?
Zach 6:5 En de Engel antwoordde, en zei tot mij: Dezen zijn de vier winden des hemels, uitgaande vanwaar zij stonden voor de Heere der ganse aarde.
Zach 6:6 De wagen waaraan de zwarte paarden zijn, die paarden gaan uit naar het Noorderland; en de witte gaan uit, die achterna; en de bontgevlekte gaan uit naar het Zuiderland.
Zach 6:7 En de voskleutige, sterke paarden gingen uit, en zochten voort te gaan, om het land te doorwandelen; want Hij had gezegd: Gaat heen, doorwandelt het land. En zij doorwandelden het land.
Zach 6:8 En Hij riep mij, en sprak tot mij, zeggende: Zie, dezen, die uitgegaan zijn naar het Noorderland, hebben Mijn Geest doen rusten in het Noorderland.

Zach 6:9 En het woord des HEEREN geschiedde tot mij, zeggende:
Zach 6:10 Neem uit de hand van de ballingen Cheldai, Tobia, en Jedaja, en kom diezelfde dag, en ga in ten huize van Josia, de zoon van Zefanja, die uit Babel gekomen zijn;
Zach 6:11 Te weten, neem zilver en goud, en maak kronen; en zet ze op het hoofd van Josua, de zoon van Jozadak, de hogepriester.
Zach 6:12 En spreek tot hem, zeggende: Alzo spreekt de HEERE der legerscharen, zeggende: Ziet, een Man, Wiens naam is Tak, Die zal uit Zijn plaats uitspruiten, en Hij zal de tempel des HEEREN bouwen.
Zach 6:13 Ja, Hij zal de tempel des HEEREN bouwen, en Hij zal het sieraad dragen, en Hij zal zitten, en heersen op Zijn troon; en Hij zal priester zijn op Zijn troon; en de raad des vredes zal tussen die Beiden zijn.
Zach 6:14 En die kronen zullen zijn voor Chelem, en voor Tobia, en voor Jedaja, en voor Chen, de zoon van Zefanja, tot een gedachtenis in de tempel des HEEREN.
Zach 6:15 En die verre zijn, zullen komen, en zullen bouwen in de tempel des HEEREN, en gijlieden zult weten, dat de HEERE der legerscharen mij tot u gezonden heeft. Dit zal geschieden, indien gij vlijtig zult horen naar de stem van de HEERE, uw God.

Hoofdstuk 7
Zach 7:1 Het gebeurde nu in het vierde jaar van de koning Darius, dat het woord des HEEREN geschiedde tot Zacharia, op de vierde van de negende maand, namelijk in Chisleu.
Zach 7:2 Toen men naar het huis van God gezonden had Sarezer, en Regem-melech, en zijn mannen, om het aangezicht des HEEREN te smeken;
Zach 7:3 Zeggende tot de priesters, die in het huis des HEEREN der legerscharen waren, en tot de profeten, zeggende: Moet ik wenen in de vijfde maand, met vasten, gelijk als ik gedaan heb nu zo vele jaren?
Zach 7:4 Toen geschiedde het woord van de HEERE der legerscharen tot mij, zeggende:
Zach 7:5 Spreek tot het ganse volk van dit land, en tot de priesters, zeggende: Toen gij hebt gevast en getreurd, in de vijfde en in de zevende maand, namelijk nu zeventig jaren, hebt gijlieden Mij, Mij enigszins gevast?
Zach 7:6 Of toen gij at, en toen gij dronk, was u het niet, die daar at, en u, die daar dronk?
Zach 7:7 Zijn het niet de woorden, die de HEERE uitriep door de dienst der vorige profeten, toen Jeruzalem bewoond en gerust was, en haar steden rondom haar; en het zuiden en de laagte bewoond was?

Zach 7:8 Verder geschiedde het woord des HEEREN tot Zacharia, zeggende:
Zach 7:9 Alzo sprak de HEERE der legerscharen, zeggende: Richt een waarachtig gericht, en doet goedertierenheid en barmhartigheden, de een aan de ander;
Zach 7:10 En verdrukt de weduwe noch de wees, de vreemdeling noch de ellendige; en denkt niet in uw harten kwaad van de ander.
Zach 7:11 Maar zij weigerden op te merken, en trokken hun schouder terug, en zij stopten hun oren, opdat zij niet hoorden.
Zach 7:12 En zij maakten hun hart als een diamant, opdat zij niet hoorden de wet en de woorden, die de HEERE der legerscharen zond door Zijn Geest, door de dienst der vorige profeten, waaruit ontstaan is een grote toorn van de HEERE der legerscharen.
Zach 7:13 Daarom is het geschied, gelijk als Hij geroepen had, doch zij niet gehoord hebben, alzo riepen zij ook, maar Ik hoorde niet, zegt de HEERE der legerscharen;
Zach 7:14 Maar Ik heb hen door een wervelwind verspreid onder alle heidenen, die zij niet kenden; en het land werd achter hen verwoest, zodat er niemand doorging, noch weerkeerde; want zij stelden het kostelijke land tot een verwoesting.

Hoofdstuk 8
Zach 8:1 Daarna geschiedde het woord van de HEERE der legerscharen tot mij, zeggende:
Zach 8:2 Alzo zegt de HEERE der legerscharen: Ik heb geijverd over Sion met een grote ijver; ja, met grote grimmigheid heb Ik over haar geijverd.
Zach 8:3 Alzo zegt de HEERE: Ik ben weergekeerd tot Sion, en Ik zal in het midden van Jeruzalem wonen; en Jeruzalem zal geheten worden een stad der waarheid, en de berg van de HEERE der legerscharen, een berg der heiligheid.
Zach 8:4 Alzo zegt de HEERE der legerscharen: Er zullen nog oude mannen en oude vrouwen zitten op de straten van Jeruzalem; een ieder zal zijn stok in zijn hand hebben vanwege de veelheid van dagen.
Zach 8:5 En de pleinen van de stad zullen vervuld worden met jongens en meisjes, spelende op haar straten.
Zach 8:6 Alzo zegt de HEERE der legerscharen: Omdat het wonderlijk is in de ogen van het overblijfsel van dit volk in deze dagen, zou het daarom ook in Mijn ogen wonderlijk zijn? spreekt de HEERE der legerscharen.
Zach 8:7 Alzo zegt de HEERE der legerscharen: Ziet, Ik zal Mijn volk verlossen uit het land van de opgang, en uit het land van de ondergang van de zon.
Zach 8:8 En Ik zal hen hierheen brengen, dat zij in het midden van Jeruzalem wonen zullen; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn, in waarheid en in gerechtigheid.

Zach 8:9 Alzo zegt de HEERE der legerscharen: Laat uw handen sterk zijn, gijlieden, die in deze dagen deze woorden gehoord hebt uit de mond van de profeten, die geweest zijn ten dage, toen het fundament van het huis van de HEERE der legerscharen gelegd is, dat de tempel gebouwd zou worden.
Zach 8:10 Want voor die dagen ontving de mens geen loon, ook het vee niet; en de uitgaande en de inkomende hadden geen vrede vanwege de vijand, want Ik zond alle mensen, een ieder tegen zijn naaste.
Zach 8:11 Maar nu zal Ik aan het overblijfsel van dit volk niet zijn, gelijk in de vorige dagen, spreekt de HEERE der legerscharen.
Zach 8:12 Want het zaad zal voorspoedig zijn, de wijnstok zal zijn vrucht geven, en de aarde zal haar inkomen geven, en de hemelen zullen hun dauw geven; en Ik zal het overblijfsel van dit volk dit alles doen erven.
Zach 8:13 En het zal geschieden, gelijk als gij, o huis van Juda! en gij, o huis van Israel! geweest zijt een vloek onder de heidenen, alzo zal Ik ulieden uithelpen, en gij zult een zegen zijn; vreest niet, laat uw handen sterk zijn.
Zach 8:14 Want alzo zegt de HEERE der legerscharen: Gelijk als Ik gedacht heb ulieden kwaad te doen, toen Mij uw vaderen zeer vertoornden, zegt de HEERE der legerscharen, en het heeft Mij niet berouwd,
Zach 8:15 Alzo denk Ik wederom in deze dagen goed te doen aan Jeruzalem, en aan het huis van Juda; vreest niet!
Zach 8:16 Dit zijn de dingen, die gij doen zult: spreekt de waarheid, een ieder met zijn naaste; oordeelt de waarheid en een oordeel van vrede in uw poorten.
Zach 8:17 En denkt niet de een van de ander kwaad in uw hart; en hebt een valse eed niet lief; want dat zijn dingen, die Ik haat, spreekt de HEERE.

Zach 8:18 Andermaal geschiedde het woord van de HEERE der legerscharen tot mij, zeggende:
Zach 8:19 Alzo zegt de HEERE der legerscharen: Het vasten van de vierde, en het vasten van de vijfde, en het vasten van de zevende, en het vasten van de tiende maand, zal het huis van Juda tot vreugde, en tot blijdschap, en tot vrolijke hoogtijdagen zijn; hebt dan de waarheid en de vrede lief.
Zach 8:20 Alzo zegt de HEERE der legerscharen: Nog zal het geschieden, dat de volken, en de inwoners van vele steden komen zullen;
Zach 8:21 En de inwoners van de ene stad zullen gaan tot de inwoners van de andere, zeggende: Laat ons heengaan, om te smeken het aangezicht van de HEERE, en om de HEERE der legerscharen te zoeken; ik ga ook.
Zach 8:22 Alzo zullen vele volken, en machtige heidenen komen, om de HEERE der legerscharen te Jeruzalem te zoeken, en om het aangezicht des HEEREN te smeken.
Zach 8:23 Alzo zegt de HEERE der legerscharen: Het zal in die dagen geschieden, dat tien mannen, uit allerlei talen der heidenen, grijpen zullen, ja, de slip grijpen zullen van een Joodse man, zeggende: Wij zullen met u gaan, want wij hebben gehoord, dat God met ulieden is.

Hoofdstuk 9
Zach 9:1 De last van het woord des HEEREN, over het land Chadrach en op Damaskus zal het rusten; want de HEERE heeft een oog over de mens, gelijk over al de stammen Israels.
Zach 9:2 En ook zal Hij Hamath daarmee begrenzen; Tyrus en Sidon, hoewel zij zeer wijs is;
Zach 9:3 En Tyrus zich sterkten gebouwd heeft, en zilver verzameld heeft als stof, en fijn goud als slijk der straten;
Zach 9:4 Ziet, de HEERE zal haar wegwerpen, en Hij zal haar vesting in de zee verslaan; en zij zal met vuur verteerd worden.
Zach 9:5 Askelon zal het zien, en zal vrezen; desgelijks Gaza, en grote smart hebben, mitsgaders Ekron, omdat hetgeen, waar zij op zagen, hen te schande heeft gemaakt; en de koning van Gaza zal vergaan, en Askelon zal niet bewoond worden.
Zach 9:6 En de bastaard zal te Asdod wonen, en Ik zal de hoogmoed der Filistijnen uitroeien.
Zach 9:7 En Ik zal zijn bloed uit zijn mond wegdoen, en zijn verfoeisels van tussen zijn tanden; alzo zal hij ook onze God overblijven; ja, hij zal zijn als een vorst in Juda, en Ekron als de Jebusiet.
Zach 9:8 En Ik zal Mij rondom Mijn huis legeren, vanwege de legerschare, vanwege de gaande, en vanwege de komende, opdat de onderdrukker niet meer door hen doorga; want nu heb Ik het met Mijn ogen aanschouwd.

Zach 9:9 Verheug u zeer, gij dochter van Sion! juich, gij dochter van Jeruzalem! Ziet, uw Koning zal tot u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland; nederig, en rijdend op een ezel, en op een veulen, het jong van een ezelin.
Zach 9:10 En Ik zal de wagens uit Efraïm uitroeien, en de paarden uit Jeruzalem; ook zal de strijdboog uitgeroeid worden, en Hij zal de heidenen vrede spreken; en Zijn heerschappij zal zijn van zee tot zee, en van de rivier tot de einden der aarde.
Zach 9:11 U ook aangaande, o Sion! door het bloed van uw verbond, heb Ik uw gebondenen uit de kuil, waar geen water in is, uitgelaten.

Zach 9:12 Keer terug naar de versterking, gij gevangenen, die daar hoopt! ook heden verkondig Ik, dat Ik u dubbel zal vergelden;
Zach 9:13 Als Ik Mij Juda zal gespannen, en Ik Efraïm de boog zal gevuld hebben; en Ik uw kinderen, o Sion! zal verwekt hebben tegen uw kinderen, o Griekenland! en u gesteld zal hebben als het zwaard van een held.
Zach 9:14 En de HEERE zal over hen verschijnen, en Zijn pijlen zullen uitgaan als een bliksem; en de Heere HEERE zal met de bazuin blazen, en Hij zal voortgaan met stormen uit het zuiden.
Zach 9:15 De HEERE der legerscharen zal hen beschutten, en zij zullen eten, nadat zij door de slingerstenen verslagen zullen hebben; zij zullen ook drinken, en een gedruis maken als de wijn; en zij zullen vervuld worden, gelijk het bekken, gelijk de hoeken van het altaar.
Zach 9:16 En de HEERE, hun God, zal ze te dien dage behouden, als zijnde de kudde van Zijn volk; want zij zullen als kroonstenen in Zijn land, als een banier, opgericht worden.
Zach 9:17 Want hoe groot zal zijn goed zijn en hoe groot zal zijn schoonheid zijn! Het koren zal de jongelingen, en de most de jonkvrouwen doen bloeien.

Hoofdstuk 10
Zach 10:1 Begeert van de HEERE regen, ten tijde van de spade regen; de HEERE maakt de weerlichten; en Hij zal hun regen genoeg geven voor ieder kruid op het veld.
Zach 10:2 Want de terafim spreken ijdelheid, en de waarzeggers zien valsheid, en zij spreken ijdele dromen, zij troosten met ijdelheid; daarom zijn zij heengetrokken als schapen, zij werden onderdrukt; want er was geen herder.
Zach 10:3 Tegen de herders was Mijn toorn ontstoken, en over de bokken heb Ik bezoeking gedaan; maar de HEERE der legerscharen zal Zijn kudde bezoeken, het huis van Juda, en Hij zal hen stellen, gelijk het paard van Zijn majesteit in de strijd.
Zach 10:4 Daarvan zal de hoeksteen, daarvan zal de muurpin, daarvan zal de strijdboog, tezamen zullen daarvan alle heersers voortkomen.

Zach 10:5 En zij zullen zijn als de helden, die in het slijk der straten treden in de strijd, en zij zullen strijden; want de HEERE zal met hen zijn; en zij zullen diegenen beschamen, die op paarden rijden.
Zach 10:6 En Ik zal het huis van Juda versterken, en het huis van Jozef zal Ik behouden, en Ik zal hen weer doen wonen; want Ik heb Mij over hen ontfermd, en zij zullen zijn, alsof Ik hen niet verstoten had; want Ik ben de HEERE, hun God, en Ik zal ze verhoren.
Zach 10:7 En zij zullen zijn als een held van Efraïm, en hun hart zal zich verblijden, als van de wijn; en hun kinderen zullen het zien, en zich verblijden, hun hart zal zich verheugen in de HEERE.
Zach 10:8 Ik zal hen toesissen, en zal ze vergaderen, want Ik zal ze verlossen; en zij zullen vermenigvuldigd worden, gelijk zij tevoren vermenigvuldigd waren.
Zach 10:9 En Ik zal hen onder de volken zaaien, en zij zullen zich Mij herinneren in verre plaatsen; en zij zullen leven met hun kinderen, en weerkeren.
Zach 10:10 Want Ik zal ze terugbrengen uit Egypteland, en Ik zal ze vergaderen uit Assyrië; en Ik zal ze in het land van Gilead en Libanon brengen, maar het zal hun niet genoeg zijn.
Zach 10:11 En Hij zal door de zee gaan, die benauwende, en Hij zal de golven in de zee slaan, en al de diepten der rivieren zullen verdrogen; dan zal de hoogmoed van Assur neergeworpen worden, en de scepter van Egypte zal wegwijken.
Zach 10:12 En Ik zal hen sterken in de HEERE, en in Zijn Naam zullen zij wandelen, spreekt de HEERE.

Hoofdstuk 11
Zach 11:1 Doe uw deuren open, o Libanon! opdat het vuur uw ceders verteren zal.
Zach 11:2 Huilt, gij cypres! omdat de ceders gevallen zijn, omdat die heerlijke bomen verwoest zijn; huilt, gij eiken van Basan! omdat het sterke woud gekapt is.
Zach 11:3 Er is een stem van gehuil der herders, omdat hun heerlijkheid verwoest is; een stem van gebrul der jonge leeuwen, omdat de trots van de Jordaan verwoest is.

Zach 11:4 Alzo zegt de HEERE, mijn God: Weidt deze slachtschapen.
Zach 11:5 Die door hun eigenaars worden gedood en dat voor geen schuld houden; en een ieder van hen, die ze verkopen, zegt: Geloofd zij de HEERE, dat ik rijk geworden ben! en niemand van hen, die ze weiden, spaart ze.
Zach 11:6 Zeker, Ik zal de inwoners van dit land niet meer sparen, spreekt de HEERE; maar ziet, Ik zal de mensen overleveren, ieder in de hand van zijn naaste, en in de hand van zijn koning, en zij zullen dit land vermorzelen, en Ik zal ze uit hun hand niet verlossen.
Zach 11:7 Daarom heb ik deze slachtschapen geweid, omdat zij ellendige schapen zijn; en ik heb mij genomen twee stokken, de een heb ik genoemd LIEFLIJKHEID, en de andere heb ik genoemd SAMENBINDERS; en ik heb die schapen geweid.
Zach 11:8 En ik heb drie herders in een maand afgesneden; want mijn ziel was over hen verdrietig geworden, en ook had hun ziel een walg van mij.
Zach 11:9 En ik zei: Ik zal ulieden niet meer weiden; wat sterft, dat sterve, en wat afgesneden is, dat zij afgesneden, en dat de overgeblevenen de een het vlees van de andere zal verslinden.
Zach 11:10 En ik nam mijn stok LIEFLIJKHEID, en ik verbrak die, teniet doende mijn verbond, dat ik met al deze volken gemaakt had.
Zach 11:11 Dus werd het te dien dage vernietigd, en alzo wisten de ellendigen onder de schapen, die op mij wachtten, dat het des HEEREN woord was.
Zach 11:12 Want ik had tot hen gezegd: Indien het goed is in uw ogen, brengt mijn loon, en zo niet, laat het na. En zij hebben mijn loon gewogen, dertig zilverstukken.
Zach 11:13 En de HEERE zei tot mij: Werp ze heen voor de pottenbakker: een heerlijke prijs, die ik door hen waard geacht ben! En ik nam die dertig zilverlingen, en wierp ze in het huis des HEEREN, voor de pottenbakker.
Zach 11:14 Toen verbrak ik mijn tweede stok, SAMENBINDERS, teniet doende de broederschap tussen Juda en Israel.
Zach 11:15 Verder zei de HEERE tot mij: Neem u nog eens het gereedschap van een dwaze herder.
Zach 11:16 Want ziet, Ik zal een herder verwekken in dit land; dat gereed is om afgesneden te worden, zal hij niet bezoeken; het jonge zal hij niet zoeken, en het verbrokene zal hij niet helen, en het stilstaande zal hij niet dragen; maar het vlees van het vette zal hij eten, en hun klauwen zal hij verscheuren.
Zach 11:17 Wee de slechte herder, die de kudde in de steek laat! Het zwaard zal over zijn arm zijn, en over zijn rechteroog; zijn arm zal ten enenmale verdorren, en zijn rechteroog zal ten enenmale donker worden.

Hoofdstuk 12
Zach 12:1 De last van het woord des HEEREN over Israel. De HEERE spreekt, Die de hemel uitbreidt, en de aarde fundeert, en de geest van de mens in zijn binnenste formeert.
Zach 12:2 Ziet, Ik zal Jeruzalem stellen tot een beker van bedwelming voor alle volken rondom; ja, ook tegen Juda zal dit zijn, in de belegering tegen Jeruzalem.
Zach 12:3 En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Jeruzalem stellen zal tot een lastige steen voor alle volken; allen, die zich daarmee beladen, zullen gewis doorsneden worden; en al de volken der aarde zullen zich tegen haar verzamelen.
Zach 12:4 Te dien dage, spreekt de HEERE, zal Ik alle paarden met schuwheid slaan, en hun ruiters met zinneloosheid; maar over het huis van Juda zal Ik Mijn ogen openen, maar alle paarden der volken zal Ik met blindheid slaan.
Zach 12:5 Dan zullen de leiders van Juda in hun hart zeggen: De inwoners van Jeruzalem zullen mij een sterkte zijn in de HEERE der legerscharen, hun God.
Zach 12:6 Te dien dage zal Ik de leiders van Juda stellen als een vurige haard onder het hout, en als een vurige fakkel onder de schoven; en zij zullen ter rechterzijde en ter linkerzijde alle volken rondom verteren; en Jeruzalem zal nog blijven in haar plaats te Jeruzalem.
Zach 12:7 En de HEERE zal de tenten van Juda eerst behouden, opdat de heerlijkheid van het huis van David, en de heerlijkheid van de inwoners van Jeruzalem, zich niet verheffe tegen Juda.
Zach 12:8 Te dien dage zal de HEERE de inwoners van Jeruzalem beschutten; en die, die onder hen struikelen zou, zal te dien dage zijn als David; en het huis van David zal zijn als goden; als de Engel des HEEREN voor hun aangezicht.

Zach 12:9 En het zal te dien dage geschieden, dat Ik zal zoeken te verdelgen alle heidenen, die tegen Jeruzalem aankomen.
Zach 12:10 Maar over het huis van David, en over de inwoners van Jeruzalem, zal Ik uitstorten de Geest der genade en der gebeden; en zij zullen Mij aanschouwen, Die zij doorstoken hebben, en zij zullen over Hem rouwklagen, als met de rouwklacht over een enige zoon; en zij zullen over Hem bitter kermen, gelijk men bitter kermt over een eerstgeborene.
Zach 12:11 Te dien dage zal te Jeruzalem de rouwklacht groot zijn, gelijk de rouwklacht van Hadadrimmon, in het dal van Megiddon.
Zach 12:12 En het land zal rouwklagen, elk geslacht afzonderlijk; het geslacht van het huis van David afzonderlijk, en hun vrouwen afzonderlijk; en het geslacht van het huis van Nathan afzonderlijk, en hun vrouwen afzonderlijk;
Zach 12:13 Het geslacht van het huis van Levi afzonderlijk, en hun vrouwen afzonderlijk; het geslacht van Simeï afzonderlijk, en hun vrouwen afzonderlijk;
Zach 12:14 Al de overige geslachten, elk geslacht afzonderlijk, en hun vrouwen afzonderlijk.

Hoofdstuk 13
Zach 13:1 Te dien dage zal er een Fontein geopend zijn voor het huis van David, en voor de inwoners van Jeruzalem, tegen de zonde en tegen de onreinheid.
Zach 13:2 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE der legerscharen, dat Ik uitroeien zal uit het land de namen van de afgoden, dat aan hen niet meer gedacht zal worden; ja, ook de profeten, en de onreine geest zal Ik uit het land wegdoen.
Zach 13:3 En het zal geschieden, wanneer iemand toch profeteert, dat zijn vader en zijn moeder, die hem verwekt hebben, tot hem zullen zeggen: Gij zult niet leven, omdat gij valsheid gesproken hebt in de Naam des HEEREN; en zijn vader en zijn moeder, die hem verwekt hebben, zullen hem doorsteken, wanneer hij profeteert.
Zach 13:4 En het zal geschieden te dien dage, dat die profeten beschaamd zullen worden, een ieder vanwege zijn gezicht, wanneer hij profeteert; en zij zullen geen haren mantel aandoen, om te liegen.
Zach 13:5 Maar hij zal zeggen: Ik ben geen profeet, ik ben een man, die het land bewerkt; want een mens heeft mij daartoe gekocht van mijn jeugd af.
Zach 13:6 En zo iemand tot hem zegt: Wat zijn deze wonden in uw handen? zo zal hij zeggen: Het zijn de wonden, waarmee ik geslagen ben, in het huis van die mij liefhebben.

Zach 13:7 Zwaard! ontwaak tegen Mijn Herder, en tegen de Man, Die Mijn Metgezel is, spreekt de HEERE der legerscharen; sla die Herder, en de schapen zullen verstrooid worden; maar Ik zal Mijn hand tot de kleinen wenden.
Zach 13:8 En het zal geschieden in het ganse land, spreekt de HEERE, de twee delen daarin zullen uitgeroeid worden, en de geest geven; maar het derde deel zal daarin overblijven.
Zach 13:9 En Ik zal dat derde deel in het vuur brengen, en Ik zal het louteren, gelijk men zilver loutert, en Ik zal het beproeven, gelijk men goud beproeft; het zal Mijn Naam aanroepen, en Ik zal het verhoren; Ik zal zeggen: Het is Mijn volk; en het zal zeggen: De HEERE is mijn God.

Hoofdstuk 14
Zach 14:1 Ziet, de dag van de HEERE komt, dat uw roof zal uitgedeeld worden in het midden van u, o Jeruzalem!
Zach 14:2 Want Ik zal alle heidenen tegen Jeruzalem ten strijde verzamelen; en de stad zal ingenomen, en de huizen zullen geplunderd, en de vrouwen zullen geschonden worden; en de helft van de stad zal uitgaan in de gevangenis; maar het overige van het volk zal uit de stad niet uitgeroeid worden.
Zach 14:3 En de HEERE zal uittrekken, en Hij zal strijden tegen die heidenen, gelijk ten dage als Hij gestreden heeft, ten dage van de strijd.
Zach 14:4 En Zijn voeten zullen te dien dage staan op de Olijfberg, die voor Jeruzalem ligt, tegen het oosten; en de Olijfberg zal in tweeën gespleten worden naar het oosten, en naar het westen, zodat er een zeer grote vallei zal zijn; en de ene helft van de berg zal wijken naar het noorden, en de andere helft naar het zuiden.
Zach 14:5 Dan zult gij vluchten door de vallei van Mijn bergen -want deze vallei der bergen zal reiken tot Azal-, en gij zult vluchten, zoals u bent gevlucht voor de aardbeving in de dagen van Uzzia, de koning van Juda; dan zal de HEERE, mijn God, komen, en al de heiligen met U, o HEERE!
Zach 14:6 En het zal te dien dage geschieden, dat er niet zal zijn het kostelijke licht, en de dikke duisternis.
Zach 14:7 Maar het zal een enige dag zijn, die de HEERE bekend zal zijn; het zal geen dag of nacht zijn; en het zal geschieden, ten tijde van de avond, dat het licht zal zijn.

Zach 14:8 Ook zal het te dien dage geschieden, dat er levende wateren uit Jeruzalem stromen zullen, de helft van die naar de oostzee, en de helft van die naar de achterste zee; zij zullen er des zomers en des winters zijn.
Zach 14:9 En de HEERE zal tot Koning over de ganse aarde zijn; te dien dage zal de HEERE één zijn, en Zijn Naam één.
Zach 14:10 Dit ganse land zal rondom Jeruzalem als een vlak veld gemaakt worden, van Geba tot Rimmon, zuidwaarts van Jeruzalem; en zij zal verhoogd en bewoond worden in haar plaats; van de poort van Benjamin af, tot aan de plaats van de eerste poort, tot aan de Hoekpoort toe; en van de toren van Hananeël tot aan de wijnpersbakken van de koning.
Zach 14:11 En zij zullen daarin wonen, en er zal geen verbanning meer zijn; want Jeruzalem zal veilig wonen.
Zach 14:12 En dit zal de plaag zijn, waarmee de HEERE al de volken plagen zal, die tegen Jeruzalem oorlog gevoerd zullen hebben: Hij zal een ieders vlees, terwijl hij op zijn voeten staat, doen uitteren; en een ieders ogen zullen uitteren in hun kassen; en een ieders tong zal in zijn mond uitteren.
Zach 14:13 Ook zal het te dien dage geschieden, dat er een groot tumult van de HEERE onder hen zal zijn, zodat zij een ieder de hand van zijn naaste zullen grijpen, en de hand van een ieder zal zich tegen de hand van zijn naaste verheffen.
Zach 14:14 En ook zal Juda te Jeruzalem strijden; en het vermogen van alle heidenen rondom zal verzameld worden, goud en zilver, en klederen in grote menigte.
Zach 14:15 Alzo zal ook de plaag der paarden, der muildieren, der kamelen, en der ezels, en van alle beesten zijn in die legers, gelijk deze plaag.

Zach 14:16 En het zal geschieden, dat al de overgeblevenen van alle heidenen, die tegen Jeruzalem zullen gekomen zijn, die zullen van jaar tot jaar optrekken om te aanbidden de Koning, de HEERE der legerscharen, en om te vieren het feest der loofhutten.
Zach 14:17 En het zal geschieden, zo wie van de geslachten der aarde niet zal optrekken naar Jeruzalem, om de Koning, de HEERE der legerscharen, te aanbidden, zo zal er over hen geen regen zijn.
Zach 14:18 En indien het geslacht der Egyptenaren, over wie de regen niet is, niet zal optrekken noch komen, zo zal die plaag over hen zijn, waarmee de HEERE die heidenen plagen zal, die niet optrekken zullen, om te vieren het feest der loofhutten.
Zach 14:19 Dit zal de zonde der Egyptenaren zijn, mitsgaders de zonde van alle heidenen, die niet optrekken zullen, om te vieren het feest der loofhutten.
Zach 14:20 Te dien dage zal op de bellen van de paarden staan: De HEILIGHEID DES HEEREN. En de potten in het huis des HEEREN zullen zijn als de bekkens voor het altaar;
Zach 14:21 Ja, al de potten in Jeruzalem en in Juda zullen de HEERE der legerscharen heilig zijn, zodat allen, die offeren willen, zullen komen, en daarvan nemen, en erin koken; en er zal geen Kanaäniet meer zijn, in het huis van de HEERE der legerscharen, te dien dage.